Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina 250]
| |
Zuiden in vuur en vlam te hebben. Ik schrikte dezen ochtend, le Catholique lezende, van hetgeen er gezegd werd, bij hetgeen er te zeggen was. Wie kan ontkennen dat in het Zuiden het Gouvernement om tegen de zaak van het Katholicisme te strijden ook Deïsten en ongeloovigen onder deszelfs banieren heeft vergaderd, en wanneer men ziet, dat de heer Baron, die een kursus over de fransche letterkunde houdt, aan zijne toehoorders schandelijke versjes van Béranger aanbeveelt, wanneer te Luik en op andere plaatsen openlijke vijanden van het kristendom in de leerstoelen gesteld zijn, wanneer men bedenkt hoe de pers van Brussel gezweet heeft door het herdrukken van goddelooze werken en van anderen waarin naburige soevereinen aangetast en gehoond werden, dan bekent men, dat veel wat er gezegd wordt inderdaad waar is; en dan ziet men, dat, hoezeer niet de koning personeel, de strekking van zijne regeering onkristelijk is. Het geloof ligt alleen in den kerkgang des konings maar niet in de maatregelen der regeering...’ Het handschrift breekt hier plotseling af, en zijn toestand bewijst dat de Clercq de beschouwing niet verder voortgezet heeft. Inmiddels, al was het ook op een vulkaan, het dansen aan het hof werd voortgezet, en gelukkig voor ons, daar het de Clercq nog eens de gelegenheid geeft om zich in al de beminnelijke waarheid van zijn wezen te toonen. ‘'s Middags was er diner bij van E. waar wij wel ontvangen werden, doch bijna al de gasten waren des avonds voor het bal geëngageerd...... Na eene vliegende verandering van kostuum zat ik een half uur daarna in den file der koetsen die den Vijverberg langs naar het paleis van den Prins van Oranje opreden, waarvoor ik ook eene invitatie ontvangen had. Mijn oude idealiseeren gaat daar nog zoo voort en echter is er tot nu toe weinig stof voor. In de eerste oogenblikken of liever de twee eerste uren is alles gewoonlijk zeer aange- | |
[pagina 251]
| |
naam, zoo als de menschen onder elkander te zien woelen, velen onder hen te erkennen, dat gaat zeer wel, doch het wordt spoedig oude kost. Laat ik nu maar gerust bekennen, dat ik mijzelven op eigenliefde genoeg betrapt heb. Ik heb nog al reflectiën op de eigenliefde van anderen gemaakt, doch de mijne mag ook wel eens duchtig over den hekel gehaald worden. Verlangde ik dan toch niet deftig door den Prins en Prinses aangesproken te worden. Begreep ik niet innerlijk, dat, hoewel de Prins mij niet personeel kende, hij zich toch door iemand den grooten man die daar op zijn parket voor de eerste maal wandelde moest laten wijzen, en toen daar de Prinses aan kwam wandelen, en zij aan de eene van mijne naburen over Mlle Sontag en aan de andere over de fransche komedie sprak, dacht ik toch wel dat er voor mij, die zulke fraaie verzen met toespelingen op Paulowsky en zulk een fraai boek in een russischen band gezonden had, een extra kompliment zou overschieten. Maar ik keek nog al raar op, toen ik niets ontving dan en passant: “je suis charmée de vous revoir”, hetwelk zeker, als men de verbeelding er op laat werken, zeer fraai gemaakt kan worden, doch hetgeen misschien niet veel meer heeft willen zeggen dan: “ik weet niet recht meer wie U Edele is”. Ik heb toch den courage gehad, en dat is sterk, om aan Mevrouw S. te zeggen, toen zij mij vroeg in welke taal de Prinses gewoonlijk tot mij sprak, dat ik juist gisteren niet veel van haar vernomen had. Het is gemakkelijk om dit alles te lachen als men er buiten is, maar zoo langzamerhand kan men zich laten medeslepen, en was ik eens in de groote wereld, en werd ik daar aangehaald, dan zou ik al zeer spoedig niet begrijpen kunnen, dat zoovele lieve en fatsoenlijke menschen ongelijk hadden en alleen een paar gewezen Joodjes uit Amsterdam het weten zouden. De wereld zoo als zij daar ligt zou mij niet medeslepen, maar er is een fijner vergif, | |
[pagina 252]
| |
dat ik al zoo licht zou kunnen inslurpen. Willem, Willem! alles is ijdelheid. Bid God, dat hij u beware, en zie wat gij wordt, indien gij aan u zelven zijt overgelaten. Bij het beginsel van kristelijken ootmoed, dat God in u geboren deed worden, heerscht er nog een gevloekt beginsel van hoogmoed. Zie op alles wat gij in de laatste dagen gedaan en gedacht hebt. Bid God om vergeving en kracht. Is uw wil door Gods genade gewijzigd, dan kunt gij ook met gekleeden rok en degen kristen zijn.’ Het spreekwoord zegt: geef mij van iemand twee regels en ik zal hem doen ophangen. Ten aanzien van dit dagboek zou men kunnen zeggen: geef mij er eene bladzijde van, en ik zal u de Clercq doen liefhebben. Deze wedijvert in waarheid, levendigheid en scherpte van karakterschildering met de beste van La Bruyère. Maar - La Bruyère teekende anderen, en de Clercq teekende de Clercq. Niet onmogelijk verraadt zich in zijne ontledingsgave zijne fransche afkomst. De Clercq is en blijft eene fransche natuur. Zou daaraan insgelijks toe te schrijven wezen zijne, in elk geval opmerkelijk, geringe sympathie voor den Germaan bij uitnemendheid? ‘Na het souper, schrijft hij van den 7 Januari, begon ik Caroline Götz von Berlichingen voor te lezen. Dit is ten minste natuurlijk en belangrijk. De meeste poësie van Goethe heb ik dan volstrekt met geen genoegen kunnen lezen.’ Terstond na deze uitboezeming gaat hij tot iets anders over. Maar hetgeen wij eenige dagen later opgeteekend vinden, verspreidt wellicht eenig licht. De Clercq moest zich den tegenvoeter van Goethe gevoelen, wiens kracht in het onderzoek der dingen buiten hem, in al hun omvang, veel meer dan in zelfonderzoek en zelfbespiegeling lag. De objektiviteit van Goethe, om een kunstterm te gebruiken, kon den man niet aantrekken, die een groot deel van zijne scherpzinnigheid besteedde aan eene | |
[pagina 253]
| |
ontvouwing van eigen zieleleven, gelijk ons die weer uit het volgende te gemoet treedt: ‘... Ik geniet grooten zegen, mijne betrekking tot mijne vrouw is alleraangenaamst en gezegend. Een paar dingen in mijn gedrag met mijne huisgenooten, die niet zoo moesten zijn, beletten mij hoogmoedig te wezen. Over mijne kinderen kan ik niet anders dan mij bijzonder verheugen... Hoe gaarne zou ik een levendiger geloof, eene vastere overtuiging bezitten, meer met menschen omgaan die alles uit het standpunt van het kristendom beschouwden, nog een grooter toevloed van werk in mijne officiëele bezigheden, nog een vaster doelwit van mijne werkzaamheid buiten het Bureau vinden. Zijn dat alles wenschelijke dingen, of is het een ijdel verlangen? Ligt het aan mij, dat ik een en ander dezer zaken niet verkregen heb, of zijn het punten waaromtrent ik volkomen berusten moet? Dit alles gevoelde ik veel sterker toen ik in het begin hier was, en God mij in dezen en vele opzichten nog geene uitkomst gegeven had. Niet genoeg kan ik altoos onderscheiden wat uit wezenlijke zucht tot werkzaamheid, tot de uitbreiding van Gods rijk ontstaat, en wat alleen een gevolg van ijdelen hoogmoed is..... De Bijbel lees ik met genoegen, zonder er echter nog dat alles in te zien dat da Costa er in vindt. Verder gaande, gevoel ik, dat men licht in theologie komt, en dat men eigenlijk dient gestudeerd te hebben en de zaak in den grond te hebben onderzocht, bevorens te kunnen oordeelen. Doch ik zoude hier licht weder te ver gaan en vergeten dat wat mij ontbreekt, dat is de kracht en de moed om in de wetenschappen en in alle dingen geheel toe te tasten. Ik neem overal een teug van, en houdt mij daarmede te vreden. Moeilijkheden schrikken mij te dikwijls af, en ik heb meer lust ze te ontwijken, dan om door te dringen. Heb ik van den eenen kant in het oog der wereld | |
[pagina 254]
| |
eene groote kracht van werkzaamheid, ik heb tevens echter de inwendige luiheid leeren kennen, die zich dikwijls met den naam van werkzaamheid versiert, die mij dikwijls bij het begin van het lezen van een boek, van het overlezen van hetgeen ik genoteerd heb, hetwelk ik weet, dat, als ik doortast, mij alleraangenaamst is, het boek of het kahier deed toeslaan; die mij langer dan noodig is in bed houdt, nu en dan in de konversatie koel doet zijn, en mij dikwijls doet toegeven waar ik niet toegeven moest... God geve mij de kracht om de luiheid tegen te gaat. Hij zegene de pogingen daartoe ook heden aangewend door het besluit om het Avondmaal bij te wonen..... Het was eene uitdrukking van onze kindermeid, die eene levendige behoefte naar de tafel des Heeren aan den dag legde, die mij zeer beschaamde; het was de brief van Capadose die mij opwekte...... Als ik dit korte tijdsverloop na mijne Avondmaalsviering van November overdenk, dan stuit ik op geene groote zonde voor de wereld, maar moet ook tot mijne beschaming erkennen hoe gering mijne verzoekingen geweest zijn, hoe weinig aanleiding er bestaan heeft om mijne driften op te wekken. Eene enkele dwaasheid van C., eene enkele koelheid van S., eene enkele stoutigheid van Gerrit, hier en daar eene kleine beleediging mijner eigenliefde, dit zijn wel de eenige steentjes die mij in den weg gelegd zijn...... En echter ben ik meestal in allerlei kleinigheden verward, of wel in de zucht om meer te willen zijn, of om meer te willen weten, of om meer te willen wezen dan mij voor het oogenblik gegund en dienstig voor mij is....... Ik gevoel zeer wel, dat er een invloed bij mij is, die mij in geestelijke traagheid en onverschilligheid wil doen vervallen, die mij tegen mijne vrienden da Costa, Messchert, ter Borg en Capadose aanzet, mij alles bij hen als overdreven doet beschouwen, maar ik ken ook een anderen geest, die dien geest | |
[pagina 255]
| |
van logen beschuldigt, en elke brief van hen overtuigt mij dat zij God meer liefhebben dan de menschen. Bij mij doet die menschenliefde nog veel kwaad. Die den roem van menschen zoekt of vindt, loopt groot gevaar een huichelaar te worden; en als ik dan bedenk, dat mijne finantiëele positie mij lang ondergeschikt maakte, dan kan ik het wel begrijpen, dat ik dikwijls plooi en naar den mond spreek meer dan ik moest. Ziet, dit is mijne groote zonde, dat ik wel Gods goedertierenheid en de Voorzienigheid in het ontvangen van het dagelijksch brood erken, doch niet in de gift zijner genade; dat ik niet genoeg innig doordrongen ben hoe ik die genade in Jezus Kristus noodig heb om gereinigd te worden voor het oog van den heiligen God.’ Deze zelfbeschouwing gaat over in een uitvoerig gebed dat op deze wijze eindigt: ‘Genadig God en Vader, volbreng uw werk in ons. Heilig voor ons den dag van morgen, opdat wij innige kracht mogen ontvangen, opdat wij in gemeenschap mogen zijn met U, onzen God en Heer, en ten minste iets van Uwe liefde mogen gevoelen. Bewaar ons voor overdrevene begrippen, maar schep in ons die eenvoudigheid, die kinderlijkheid des geloofs, die ons gerust door dit leven doet gaan en ons bereidt om in de vreugde onzes Heeren te kunnen ontslapen.’ De ‘afkeer’ van Goethe, waarop misschien ook deze bladzijde licht werpt, is evenwel, gelijk het meeste bij de Clercq, van eene eigenaardige soort. In dit zelfde jaar vind ik ergens aangeteekend: ‘Zeer had mij in Stilling, dien ik juist voor een dag opsloeg, getroffen, hoe Goethe hem aan de studententafel te Straatsburg verdedigde, en dit had mij eene bijzondere belangstelling in Goethe, tegen wien ik anders altijd afkeer had, ingeboezemd, zoodat ik gisteren, na het eindigen van | |
[pagina 256]
| |
den Goetz van Berlichingen hartelijk om zijne zaligheid kon bidden.’ In de nabijheid staat een oordeel over Herder: ‘Ik excerpeerde Herder die toch iets zwaks heeft en een heerlijk voorportaal opricht, waarachter zich evenwel niet het paleis bevindt, dat men vermeent te mogen verwachten.’ Wie heeft dit bij Herder niet ondervonden? Maar toch ook weder dit: ‘Ik las in Herder over Job; met het grootste genoegen’. Ook wist hij die lektuur op zijne wijze in verband te brengen met zijn dagelijksch beroep: | |
(Maart 5)‘Ik had in Herders Ebräische Poësie gelezen, en daarbij nog al over de geschiedenis der Patriarchen nagedacht. Alles toen in zijn verband met het oog van het kinderlijk geloof en het uitzicht op de vervulling in Kristus kwam mij helder en duidelijk voor. Toen ik in de Maatschappij aan de vergadertafel zat, en daar over al die tegenwoordige betrekkingen sprak en hoorde spreken, kwam mij het denkbeeld van Abraham, den Engel Gods in zijn tent ontvangende, als zoo geheel buiten de wereld voor. En ik zag twee werelden voor mij, en hoe die van het geloof ons vreemd bleef, als wij in de zoogenaamde praktische wereld waren. Des middags zag ik de zon ondergaan, en God gaf mij weder kracht en licht, en ik kwam weder in de wereld des geloofs.’ Dit laatste herinnert aan een der dialogen van Plato. En waarom zou het idealisme zich niet in alle tijden gelijk blijven? Er komt toch misschien een andere toon bij, als de Clercq ergens deze verzuchting opzendt: ‘God, laat mij geen kunstmensch worden!’ Maar deze verzuchting behoefde niet te beletten, en belette dan ook niet, dat de Clercq in kunst belang bleef stellen, en daarover zijne denkbeelden nederschreef. Zoo, bij gelegenheid van een bezoek in het atelier van Kruseman (17 Maart): | |
[pagina 257]
| |
‘Toen Kruseman mij het eerst verhaalde voor een anderhalf jaar, dat hij dit onderwerp (Maria met het kind Jezus) gekozen had voor zijn groot schilderij, deed het mij geen genoegen daar ik van oordeel was, dat een onderwerp, reeds zoo dikwijls door de eerste meesters behandeld, van den eenen kant den schilder moeilijk roem kan verwerven, van den anderen kant den aanschouwer niet kan verrassen. Thuis denk ik er anders over, en begrijp hoe de schilder lust heeft te worstelen in hetzelfde onderwerp met beroemde meesters, en hoe een dergelijk onderwerp nooit uitgeput is. Ik geloof juist dat in het historische schilderij meer de uitvoering als het verrassende van het onderwerp weg moet slepen, dewijl het altijd het effekt wegneemt, wanneer men, even als in eene rarekiek, zich moet doen uitleggen wie de personen zijn. Iedere kunst heeft een cyclus van personen of onderwerpen, gelijk ieder mensch een cyclus van denkbeelden.... Dit viel mij ook nog in, dat de kristelijke kunst geheel roomsch is; dat de protestanten geene eigenlijke schilderschool hebben of kunnen hebben.... De protestantsche schilder moet zich dus aan de roomsche traditie houden.’ Die uitdrukking kunstmensch vind ik nog bij eene andere gelegenheid terug, die haar verklaart. | |
(8 April)‘Geboorte van Gideon Jeremias. Dat was een heerlijke en zeer gezegende dag.... Men is nooit bij deze gelegenheden zoo innig getroffen zoo als men het moest zijn. En echter ik had veel zegen heden. Ik was natuurlijk gevoeliger werkzaam dan anders; minder dat ellendige kunstmensch!.. Wij hadden recht gaarne een meisje gehad, doch dat viertal zonen trof mij toch.... God, mocht ik bedenken hoe rijk ik ben, mocht die rijkdom u geheiligd zijn. Mocht het streven naar het tijdelijk en eeuwig welzijn van die kinderen, mijne groote en alles bezielende en tot alles in staat stellende gedachte zijn. Mocht ik getrouw bevonden | |
[pagina 258]
| |
worden over de talenten die God mij leent. O welk een rijk veld levert iedere dag dan op. Dezen dag had ik vele werkzaamheden uit den aard der zaak voortvloeiende. Ik gevoelde mij opgewekt om zelf alle mijne kommunikatiebrieven te schrijven.... Die lieve Caroline lag om half twaalf weder met denzelfden geduldigen, engelachtigen lach in bed dien zij om half negen gehad had. Zulk een tooneel getuigt dat er geen bestaan voor de aarde, maar een bestaan voor de eeuwigheid zijnen aanvang neemt. Heilig mij, God en Verlosser, wees gij mijn leermeester; niet de boeken der menschen.... Ik ben moede van de aandoening en het geluk van dezen dag. Laat ons God danken en dan rusten. Caroline maakte mij opmerkzaam, dat juist heden voor vier jaren wij onzen Paul verloren. God geve dat ik meermalen met een opgeruimd hart den verjaardag van Gideon op aarde en in den geloove dien van Paul bij God moge vieren.’ Straks te midden van allerlei Aanteekeningen rakende de Handelmaatschappij spreekt nog op eene andere wijze plotseling zijn vaderhart. De oudste was uit logeeren gezonden. Nu, tegen Mei: ‘ik verlang uitermate naar Gerrit.’ Gelukkig voor dat vaderhart, dat er een strijd aan bespaard bleef, die toen velen zwaar moet gevallen zijn. De heer Capadose had aan de Clercq zijn boekje over de vaccine gezonden, over welk geschrift ik het volgende aangeteekend vind: ‘Ik las het niet zonder schok, daar ik het las in de overtuiging van den waarachtigen ijver van hem die het schreef, en daar het mij leed was om van iemand te verschillen met wien ik het anders in zoovele opzichten eens ben. Doch om de eenvormigheid mag ik toch ook niet tot zijn gevoelen overgaan, wanneer ik de overtuiging niet heb. Ik dacht ruimer en bedaarder over dit punt dan voorheen, en zoude, dunkt mij, meer de kracht hebben om in dezen, wat mijn | |
[pagina 259]
| |
gevoel zijn mocht, in den geloove te handelen. Nieuwe argumenten vond ik in dit stukje niet. Gelijk in alle strijdschriften stelt ieder hetgeen hij vooruitbrengt als bewezen voor. De algemeene opmerkingen die op het geloof en vertrouwen op God betrekking hebben, vind ik dan alleen toepasselijk, wanneer hetgeen hij veronderstelt, namelijk het ongeoorloofde der vaccine, reeds bewezen is. De naam van beestpokinenting wordt, dunkt mij, gegeven om de zaak hatelijk te maken. En wanneer men de Openbaring leest dan vindt men toch dat, welke bedoeling de ons nog niet geopenbaarde profecy ook hebbe, dat teeken des beestes een geheel ander merkteeken heeft. Zijn groot en eenig argument dat indruk doet, is, dunkt mij, het vooruitloopen op Gods wil. Doch hiertegen kan men aanvoeren, dat de mensch geboren wordt met de dispositie en dus niet gezond, en dat wij het door de Voorzienigheid aangewezen middel tot wegneming van die dispositie mogen gebruiken. Dat de kinderziekte eene natuurlijke ziekte van den mensch is, kan ik mij niet begrijpen, daar zij eens nieuw geweest is. God zendt nieuwe ziekten, doch kan ook de oude wegnemen. De koepokinenting is in den middellijken weg der Voorzienigheid door eene waarneming ontdekt. De zaak is niet in 1795, doch reeds kort na het midden der eeuw bekend geworden. Zij heeft lang gesluimerd en is slechts in de negentiende eeuw hier verspreid geworden. Dertig jaren ondervinding, niet alleen hier, maar in geheel Europa, hebben misschien niet alle die voordeelen, welke men van de vaccine verwacht had, ontwikkeld, doch echter ook niet die nadeelen, die Capadose afschildert, aan den dag gebracht. In vele landen is de vaccine geheel afgescheiden van eenig liberalisme vooruitgegaan; rust alles op ondervinding. Ook dit middel is misbruikt; gelijk de mensch alle gaven van God misbruikt om zich tegen God te verheffen. Laten de | |
[pagina 260]
| |
gouvernementen door de geweldige invoering van dit middel de gewetens hunner onderdanen tyranniseeren; eene ziekte komt op en neemt honderden weg. Als een voorzorg tegen God mag de vaccine niet gebruikt worden, wel als een middel door hem gegeven, en dan ook waarlijk als een geneesmiddel, want de ziekelijke dispositie bestaat in het kind... Tot nu toe is voor mij in Bijbel en ondervinding geen blijk van Gods ongenoegen over deze zaak te vinden. Alle verheffing van menschelijke middelen tegen Hem is zonde, doch met hoevele middelen wordt dit niet gedaan. Alle nieuwe geneesmiddelen zijn eerst vergood geworden; de tijd brengt hen tot hunne rechte waarde terug.’ Het belang dezer bladzijde schijnt mij toe voornamelijk te liggen in het licht dat zij verspreidt over de methode, volgens welke destijds soortgelijke vragen nog konden behandeld worden. Er blijkt tevens uit met welke moeilijkheden het handhaven van eigene zelfstandigheid in den kristelijken broederkring dikwerf gepaard ging. Dit treedt ook aan den dag ten aanzien der wereldsche vermaken: ‘'s Avonds zouden wij met Gerrit kermis houden. In het spel van Van Aken was veel merkwaardigs, onder anderen een roode lama, een uitmuntend schoon dier. Het katteninstituut is een zonderling spel, waarin men in half fransch, half italiaansch tegen de katten hoorde argumenteeren en ze daardoor inderdaad tot een soort van tamheid zag gebracht. Een van de katten was inderdaad al zeer ver, werkte zonder den stok, putte en liet den emmer vallen op kommando, en zag zijnen meester aan even als de katten in de omtrekken van den Faust. Mocht ik er uit zien wat ik aan mijn jongen door gewoonte zou kunnen leeren. Hoe dikwijls verwaarloost men dit, en hoe ontbreekt het mij vooral aan kracht om vele dingen door te zetten. Wij waren | |
[pagina 261]
| |
naderhand bij Bamberg. De kinderkomedie diverteerde mij; vooral was er een jongen die allerliefst speelde. Het goochelen verveelde mij zooals het altoos gedaan heeft. Bij Gerrit nam ik soortgelijke indrukken waar. Ik had nu sedert Pinksteren geene dramatische vertooning bijgewoond. Dat zij niet tot de kristelijke wereld behoort, dat gevoel ik duidelijk, doch is het nu een kristen ongeoorloofd ze bij te wonen? Dat is de groote vraag. Ik geloof als men iets beters denkt te kunnen en te moeten doen, ja! Ik geloof dat het genoegen in die valsche wereld een bewijs is, dat men nog geene waarachtige begeerte tot Kristus, tot de genoegens eener hoogere wereld, geniet. O God, hoe zwak ben ik nog. Wordt het onze lust en vreugde den wil des Heeren te doen, dan kunnen wij niet bij voortduring in zulke dingen genoegen hebben. Doch begint men dat eens te gevoelen, dan zou men geheel uit de wereld uitwillen, en gevoelt men dat dit gemakkelijker zoude zijn.’ Dat wij met het opnemen ook van soortgelijke meer intieme mededeelingen tegenover de nagedachtenis van de Clercq ons aan gene onbescheidenheid schuldig maken, bewijzen, tot onze aanmoediging, eenige regelen op Pinkstermaandag van dit jaar neergeschreven: ‘De lust bekroop mij om uit de bouwstoffen welke mijne annotaties opleveren een beknopt werkje te maken hetwelk eenigszins mijne historie maar ook die onzer staatkunde en vooral die onzer letterkunde zoude kunnen bevatten. Ik heb mij steeds geroepen gevoeld om iets over de hedendaagsche Geschiedenis te schrijven. Zoo als mijne annotaties daar liggen zijn zij veel te uitvoerigGa naar voetnoot1 dan dat men zich ooit de moeite | |
[pagina 262]
| |
zou geven ze na te lezen.’ Iemand die zich ‘deze moeite gaf’ zou dus bij hem geene afkeuring gevonden hebben. Evenzoo | |
19 September:‘Voor wie schrijve ik dit alles; mijne kinderen zullen het bezwaarlijk nalezen. Het wordt te lang, en als men te kort schrijft, is men niet openhartig.’ Geen twijfel dus of wij handelen in zijn geest. Beter dan de historie onzer staat- en letterkunde, gelukt het ons zeker, al is het ook fragmentarisch, de Clercq's ‘eigene historie’ uit zijne aanteekeningen op te maken. Uit dien hoofde mag ook de volgende aanhaling niet ontbreken: | |
(16 Juli).Dit was een dag waarop ik veel zegen van God ondervond. Mocht ik in de levendigheid der aandoeningen, zoo als ik voor een uur tot lof en dank gestemd was, dit ter nederschrijven. Doch de indruk is toch bij mij gebleven. Veel heeft mij nog wel ontbroken, maar toch God is met mij in mijne zwakheid geweest. Reeds een paar woorden zeide ik waarom ik meende mij aan het synodaal diner niet te moeten onttrekken. Om half vijf stapte ik derwaarts. Ik vond de zaal vol en zeer vele wereldlijken van mijne kennis, Vollenhoven, 's Jacob, van Ewijck, de Bordes, de Jonge. Naast wien ik te zitten kwam aan den eenen kant, wist ik niet. Aan den anderen kant was het Pols. De man aan mijne linkerhand scheen mij toe eenvoudig maar hartelijk te zijn, en weldra bemerkte ik dat het een innig kristen was, ten minste voor zooverre zulks in woorden en gesprekken blijkbaar is. Het was Ds. Kersten van Rheenen, die vroeger te Driebergen stond en met wien ik het over Claudius, Stolberg enz. spoedig zoover bracht, dat wij zeer hartelijk met elkander waren. Ik kan God voor den zegen niet dankbaar genoeg zijn. Wij spraken over vele zaken. Van den anderen kant verhaalde Pols mij van al zijne vroegere avonturen, en van den zonderlingen weg, waarop hij eindelijk kommies van de posterijen geworden | |
[pagina 263]
| |
was. Tegen de helft van het diner kwam Ds. Dermout mij zeggen, dat men eene improvisatie gepremediteerd had, en dat men het op Constantinopel gemunt had. Ik zeide dat ik liever wat anders had dan die altoos durende Grieken en Turken. Eindelijk moest ik er aan, en nu was het weder Constantinopel. Ik sloot mijne oogen en zeide, dat ik begrepen had Rome en Jeruzalem er bij te moeten nemen. Eerst behandelde ik het historische Rome, het was vergaan. Constantinopel, de stad waarvan Constantijn het kristelijk Rome had willen maken; eindelijk Jerusalem, de stad der belofte. Ook zij was vergaan. Maar het Jerusalem des geestes bleef bestaan. Het was in het hart van ieder kristen, en nu ging het naar mijne gedachten nog lang niet hoog genoeg, doch tot een grens die men in mijn gevoel niet mocht overschrijden. Het laatste had ik eigenlijk krachtiger gewenscht, maar weet het minst wat ik toen gezegd heb. Ik ging weder naar mijne plaats, voor zoover mij bewust is, met vrees van toejuiching. Met Ds. Kersten sprak ik nu nog aangenaam over het doel van het improviseeren. De man verheugde zich, dat ik Kristus had mogen verkondigen. Wij stonden spoedig op. Ds. Hendriks, dien ik van het vorige jaar kende, wenschte dat God die gave meer en meer in mij heiligen mocht. Aan het koffiedrinken geraakte ik met van Hengel in collisie, die mij zeide, dat hij alles begrepen had behalve het laatste, en dat hem dat ondertusschen het best bevallen had. Met eene gewone beleefdheid nam ik afscheid, en zeide dat ik hoopte, wij nog nader kennis zouden maken. Ja, zeide hij, en dan moeten wij ook nog eens over andere dingen spreken. O, herhaalde ik, met veel genoegen. Nu kwam ik ook bij Dermout. Deze had waarlijk goed gedankt. Waarom noemde hij echter niet den naam van Kristus? Zijn danken stond echter in innigheid ver boven het gebed van den President. Dit is niet | |
[pagina 264]
| |
om dezen, die mij vriendelijk de hand gaf, te veroordeelen, maar waarheid is waarheid. Dermout zeide mij, dat men zeer tevreden en gesticht was, en dat zelfs Dominees, die het meest tegen mysticisme in proza ijverden, zich met dit poetisch mysticisme zeer goed konden vereenigen. Ik zeide tegen D.: Ik geloof dat wij verder en dichter bij elkander zijn dan wij denken; ik wenschte wel, dat wij elkander eens ergens elders als op publieke plaatsen konden ontmoeten, maar het moet van zelf zijn; het moet geen afspraak wezen. Ja, zeide hij, ik heb al eens naar u gezocht op den scheveningschen weg, doch wist niet waar gij woonde, en om nu te vragen wáar woont de heer de Clercq, dat was eene kleinigheid, die mij terughieldGa naar voetnoot1). Ik maakte vervolgens kennis met den heer Melvill, schout bij nacht. Ds. K. vertelde mij van Ds. de Vries, dien hij dan bijzonder scheen te kennen en die, volgens hem, in zijn omtrek predikant, daar veel meer indruk dan Dermout of van der Palm had gemaakt. Hij verhaalde mij ook van twee Hugenholzen die hij gekend had, die beiden het denkbeeld van den dood zoo levendig voor den geest hadden, en die beiden gestorven waren eenige dagen nadat zij den dood van Kristus op goeden Vrijdag verkondigd hadden. Wij hadden het toen weer over Claudius. Hij zeide mij, dat Ds. Crommelin hem verhaald had, dat hij Claudius gesproken had, en dat, aan deze zeggende, dat hij dikwijls over zijn Wandsbecker Bote zoo gelachen had, de goede man hem had geantwoord: dafür hatte ich es doch nicht geschrieben. Hierop had Claudius hem in een kamertje gevoerd, waar bijna niets dan een Kristusbeeld was, en had daar allerhartelijkst over de verzoening door Kristus gesproken... Ik ging getroffen het gebouw uit en dacht: God, o mocht die aandoening blijvend zijn. | |
[pagina 265]
| |
Zelden was de Clercq ergens gast, zonder daar ook te improviseeren. De aanteekeningen verzuimen nooit te vermelden wanneer er geïmproviseerd werd, en deelen dan ook het onderwerp, maar voor het overige geene bijzonderheden mee. Onder dagteekening van den 1o Augustus tref ik evenwel een algemeen oordeel aan over zijne improvisatiën van den laatsten tijd, een oordeel dat ons, na al hetgeen wij van zijne geestesrichting vernamen, niet bevreemden kan. ‘Ik ben ditmaal (hij bracht den avond bij zijn vriend Bosscha door) het improviseeren niet misgeloopen, daar mevrouw Rijneveld het nooit gehoord had. Het onderwerp was het kompas dat, dunkt mij, nog al aanleiding gaf om op het eenige ware kompas te huis te komen. Mijne Improvisatiën moeten eentonig worden, want ik voel mij altijd tot éen doel getrokken, en kan mij niet lang genoeg bij het kleuren van mijne tafereelen ophouden om ook eene zinnelijke waarde aan de improvisatie te geven. Wat anderen er in hooren, weet ik niet. Er werd niet over gesproken, en dit is bijna even moeilijk als met een Dominé over zijne preek te spreken. Het is een zaad in de harten gestrooid, waaraan God alleen den wasdom kan geven. Het scheen zoo uit den blik en handdruk van sommigen dat zij mij wel verstaan hadden, en was, dunkt mij, de voordracht noch al eenvoudig.’ De mededeeling is treffend. Ware de Clercq eentonig geworden, zonder het zelf te bespeuren, men had het kunnen bejammeren; doch er zou verder niets bij op te merken vallen. Maar neen hij wordt eentonig, en hij weet dat hij het wordt; en deze eentonigheid is geenszins het onwillekeurig gevolg van eene verachtering zijner kunst; uitnemend weet hij, hoe hij des verkiezende het gebrek zou kunnen vermijden; hij zou daartoe slechts zijne tafereelen een weinig behoeven te kleuren. In hoogeren zin is hem dit evenwel weer onmogelijk, want het improviseeren was hem geen doel maar een middel; middel | |
[pagina 266]
| |
tot evangelieverkondiging. De kunst moge dalen, als haar zedelijk doel slechts bereikt wordt. In dit verwijt van eentonigheid dat hij tot zichzelven richt, komt nietemin de kunstenaar in hem nog eens tegen den prediker op, als ware het om hem te waarschuwen dat hij zich op een weg bevond, waarvan latere aanteekeningen ons genoeg zeggen waar die toe geleid heeft. Het gevolg was te voorzien. Moest de improvisatie uitsluitend middel zijn tot evangelieverkondiging, zoo kon het inzicht niet lang uitblijven, dat dit doel langs veel eenvoudiger weg te bereiken was. En inderdaad reeds in 1829 doet het dagboek ons de volgende mededeeling: ‘Ik improviseerde nog al krachtig, dunkt mij, doch ik spreek thans liever over deze zaken, als dat ik er over improviseer. Die ware ootmoed des harten, de erkentenis van zonde, kan men, dunkt mij, niet door improvisatie bewerken. Het blijft nog al te veel op den rand van het hart afstuiten.’ Aangaande zijne verwonderlijke gave, waarvan wij zoo gaarne alles zouden willen weten, lees ik onder dagteekening van den 18 September nog éene bijzonderheid, die bovendien op de Clercq's aangenamen trant verhaald wordt. Het gesprek had geloopen over Milton en de republikeinsche gevoelens der zeventiende eeuw, waar iemand de denkbeelden tegenovergesteld had, welke da Costa destijds omtrent de onschendbaarheid van den monarchalen regeeringsvorm koesterde. Blijkens zijne brieven uit dit tijdvak, achtte da Costa toen geen anderen regeeringsvorm met het kristendom bestaanbaar. ‘Ik voelde lust om te improviseeren, en misschien ook wel vrees, dat er eene algemeene stilte kwam en het laatste woord, dat er was uitgesproken geworden, da Costa was geweest. Ik geloof dat ik met kracht en welluidendheid sprak. Het was inderdaad met eenige geestdrift, en zonder opwin- | |
[pagina 267]
| |
ding des lichaams daar ik zeer matig was geweestGa naar voetnoot1). Ik getuigde in de toepassing, - dit woord zal in verband met onze vorige aanhaling wel niemand ontgaan, - van de macht der dichtkunst; en de verzen, waarin ik Milton vertoondeGa naar voetnoot2), zich stellende in de oogenblikken toen de wereld nog niet wereld was, waren gelukkige, hoewel het mij nog aan geheele overgegevenheid en de richting van het hart tot God ontbrak.’ Daarop volgt dan onmiddellijk: ‘Meer zweet dan het improviseeren kostte mij het voordienen van een tarbot. Jaren lang, sinds ik eens een wild gedierte verscheurd had, was ik van alle order tot voorsnijden bevrijd geweest; en daar komt nu de knecht, en geeft mij een instrument in handen, waarmede ik volstrekt niet gewoon was om te gaan.’ Kort na deze mededeeling verplaatst ons het dagboek in Amsterdam, aan welke stad de Clercq met zijn gezin een bezoek bracht in de laatste helft van Oktober. Wij volgen hem derwaarts, en wel vooral omdat de Clercq bij die gelegenheid, zooveel ik weet voor de eerste reis, den man ontmoette die later bestemd was op zijn gemoedsleven een gewichtigen invloed uit te oefenen. Dat hij er het hart, voor Amsterdam altijd zoo warm gestemd, ophaalde aan het weerzien van zijne vrienden, inzonderheid van da Costa, behoeft geene vermelding. | |
[pagina 268]
| |
‘s Middags tegen etenstijd, schrijft hij van Maandag den 20sten Oktober, was ik in de zaal van da Costa, waar zeker eene bijeenbrenging van natiën en menschen was, die niet door menschenhanden bij elkander was gebracht. Daar waren da Costa en Capadose in broederlijke eendracht; eene eendracht, niet uit den mensch maar uit God. Daar was Messchert juist toevallig wegens de zaak zijner brouwerij aanwezig. Chevalier met zijn meisjeGa naar voetnoot1), Bousquet en Dirk Hogendorp en Smit. Onder de nieuwe bekenden vond ik Pauli, een gewezen jood, in Engeland tot het kristendom overgegaan, den jongen Schouten dien ik zeer weinig hoorde spreken, en Kohlbrugge, de bekende beschuldiger van Uckermann in de Luthersche Herstelde Kerk. Na verwelkoming en eenig door elkander spreken, namen wij plaats. Ik zat tusschen Smit en Pauli; Kohlbrugge en Hogendorp aan de beide zijden van Caroline. Da Costa droeg het gebed voor, hartelijk, krachtig, doordringend, doch tusschenbeide zijne stem te veel willende uitzetten, hetgeen geen aangenamen indruk maakt. Het gebed kwam mij voor te lang voor plaats en tijd. Het middagmaal was eenvoudig, zonder iets uitgezochts, 't geen mij goed beviel. Het was mij heerlijk met zoovelen aan te zitten, voor wie, schoon behalve Kohlbrügge geen van allen tot den geestelijken stand behoorde, het Evangelie hoofddoel van het leven was, en waarvan velen reeds zoovele panden van hunne verkleefdheid aan de leer der waarheid gegeven hadden. Met Pauli, die mij goed beviel, sprak ik belangrijk. Hij vroeg mij wat ik van de wederkomst van Kristus hield. Ik moest belijden, dat ik daar nog nimmer zoo gezet aan gedacht had. Hij verhaalde mij, dat dit een zijner eerste denkbeelden geweest was, waarover hij veel had nagedacht; dat in Engeland daarvan veel | |
[pagina 269]
| |
werk werd gemaakt. Pauli had de overtuiging, dat, eer de dag van de terugkomst van Kristus kwam, er eerstelingen uit het volk der joden voor hem gewonnen moesten worden. Hij zocht de vriendschap van de joden te winnen, zonder hun evenwel eenigszins te verbergen wat hij zocht en wie hij was. - Aan tafel was schier over het algemeen het diskoers niet levendig; doch ook niet verdoemend. Over van Lenneps poësie werd zelfs een woord gesproken zonder dat hij zelf in het gedrang kwam.... O hoe duidelijk is het, dat weder op den duur, zoo God niet altijd met ons is, zelfs wat geestelijk is weder met wereldsche eigenliefde behandeld wordt. Wij kunnen ons niet van de wereld uitsluiten of zij dringt van eene andere zijde weder binnen. Zoo geheel vrij sprak men dezen middag toch niet. Capadose dankte innig, en, dat moet ik zeggen, eenvoudiger en treffender nog dan da Costa. Nu zouden wij bij Capadose gaan, waar zich dan ook spoedig weder het grootste gedeelte van het gezelschap vereenigde. Da Costa sprak nog hartelijk met mij over BowringGa naar voetnoot1). Hij gaf mij een heerlijk denkbeeld over de Drieëenheid: daarin is God zoodanig geopenbaard, dat, waar wij Hem noodig hebben, wij Hem gedurig kunnen aangrijpen, naarmate onze behoeften zulks medebrengen. Zoo riepen de Apostelen dan Kristus, dan den Heiligen Geest, aan. Midden onder dit gesprek hoorde ik vragen of men niet zoude beginnen, daar het auders zoo laat wierd, en nu zag ik dat men zich gereed maakte eene Oefening in forma | |
[pagina 270]
| |
te houden. Ik schrikte hiervan eerst, daar ik altijd vrees voor die bijeenkomsten gehad heb, doch zag nog meer op, toen Kohlbrugge, wiens uiterlijk mij niet bijzonder ingenomen had, voor een grooten Bijbel ging zitten. Ook aan ons werden Bijbels uitgedeeld. Wij zongen eerst een Psalm, dat mij wel beviel.Ga naar voetnoot1 Toen was er gebed, toen preek; nog tweemaal zingen, een nagebed en eindelijk een zegen. Doch ik loop vooruit. De tekst van Kohlbrugge was het opwekken, of liever het profeteeren over de doode beenderen door Ezechiël. Het onderwerp was, zooals men zich kan voorstellen: de erkenning van Gods genade, dat hij ons uit den slaap der zonde opwekte; de verplichting om tegen de doode beenderen te profeteeren. Aan kracht ontbrak het niet of aan welsprekendheid, doch het was eene populaire welsprekendheid, geheel oud-testamentisch; het donderen van den profeet en niet het suizen van den zachten wind. Ik gevoelde mij wel opgewonden; maar toch, dat gedurig terugkomen van de hoere van Babylon en van alle dergelijke uitdrukkingen hinderde mij, en ik vond er den toon van Kristus en de Apostelen niet in; te lang en te veel herhaling was het mij. Toen kwam echter het gebed, waarbij ik nederknielde, en hetgeen, dunkt mij, geen gebed voor eene gemeente was, waarin toch een zekere orde moet heerschen en bedaardheid. Zoo hebben althans Kalvijn en Beza niet gebeden. Ik kon op het laatst van dit ontzettend lang gebed, waarin zoovele gezochte uitdrukkingen waren, niet medebidden, en had den indruk dat dit zoo niet goed was. Toen nu het amen uitgesproken was, was ik zeer nieuwsgierig wat men zeggen zou, en zag dat ieder ja | |
[pagina 271]
| |
uitermate tevreden was, en de hand aan Kohlbrugge gaf. Ik had tegen den man niets, en te veel menschenvrees en valsche schaamte was er in mij, om mijne hand te weigeren, doch was echter zoo oprecht van tegen Kohlbrugge te zeggen, dat ik een vooroordeel tegen hem gehad had. Deze antwoordde zeer liefderijk, zoo het mij scheen, en zeide toen nog onder anderen: Ik ben als een arme jongen het strijdperk ingetreden, van alle menschen verlaten en aangehitst, zonder eenigen duit te bezitten; en echter heeft het God in die twee jaren mij niet aan het noodige laten ontbreken, doch ik heb ook alleen het noodige ontvangen. Dat beviel mij; ik zocht mijne indrukken weg te dringen,Ga naar voetnoot1 daar het mij te veel hinderde daar te staan, zonder de gevoelens van mijne vrienden te kunnen deelen. Te huis komende wilde ik die opwinding voortzetten, doch vond dat Caroline ook denzelfden indruk als ik gehad had, dat wij beiden tot aan het einde van het gebed van Capadose amen gezegd hadden, doch dat ons medegaan toen ook opgehouden had. Het nadenken heeft mij in zooverre bevestigd, dat ik deze bijeenkomst onschuldig vond met opzicht tot da Costa en Capadose, - den reinen is alles rein, - doch dat verder zulke bijeenkomsten, bij meer uitbreiding, aanleiding konden geven tot geestelijken hoogmoed, onoprechtheid, vleeschelijke aandoeningen in den Godsdienst. Verder wil ik dit niet uiteen zetten.’Ga naar voetnoot2 Aandoenlijke en leerzame bladzijde. Zoo is er toch in elk menschelijk leven eene hellend vlak, waarop hij noodlottig afglijdt. Hier schijnt de Clercq te zijn nog even voor het punt waar die helling voor hem beginnen moest. Ge- | |
[pagina 272]
| |
voelt hij er iets van, als hij, schier onmiddelijk na het bovenstaande, met eenige uitvoerigheid een gesprek mededeelt, waaruit ik mij de volgende aanhaling vergun: ‘Bij oom de Vos Senior moest ik een zwaren aanval doorstaan, te weten eene mengeling van hartelijkheid, van hevigheid en vriendelijkheid, waarbij ik waarlijk niet wist hoe mij te houden. Dit was de kwestie, dat ik mijne gevoelens moest wijzigen, dat God in Kristus was de wereld met zich zelven verzoenende, dat dit genoeg was; dat ik geene heiligheid van anderen moest vorderen, die ik zelf niet ten uitvoer kon brengen; dat ik anders niet werkzaam mocht zijn in eene Maatschappij wier doel het was troepen naar Oost Indië over te brengen om aldaar doodgeslagen te worden. Molenaar en Bilderdijk werden bij die gelegenheid duchtig over den hekel gehaald.’ Onvermeld blijft hoe de Clercq zich verdedigde. Daarentegen geeft het dagboek van 30 November ons weer een blik te werpen in zijne ‘historie.’ ‘Rustig vlieden de dagen heen sedert onze terugkomst van Amsterdam. Zulk een tijd had ik mij zeker sedert mijn vertrek herwaarts niet als mogelijk kunnen voorstellen. Eentonig kan ik hoegenaamd niet zeggen, dat de dagen zijn. De korte ochtenden met voorlezen en spreken met de kinderen gaan daarheen. De ochtenden aan het Bureau, hoewel niet zeer bezet, zijn echter door het openen der brieven, het vergaderen, het doen van vele kleine beschikkingen, waarbij alles zijn tijd heeft, het over en weer praten en krantenlezen niet te vergeten, spoedig genoeg om, en hoe lang de avonden ook schijnen mogen, zij zijn mij veel te kort. Aan Letterkunde en extraheeren geef ik een paar uur, dan komt het lezen en spreken met Lina, dan eens eene visite, dan bij dit alles de korrespondentieGa naar voetnoot1), doen de dagen daarheen vlieden | |
[pagina 273]
| |
eer men het bedenkt. Te meer kan men dan op zichzelven zien, en ik gevoel dan hoeveel mij ontbreekt. Ik besef dan hoe het mij nog aan vaste begrippen over vele zaken mangelt, en aan duidelijkheid om mijne denkbeelden uittedrukken. Tot 1820 heb ik vooral de liberale denkeelden nagepraat onder menschen die dezelfde denkbeelden hadden, en waar het zelden tot eigenlijke diskussie kwam. De eerste wezenlijke diskussiën die ik hoorde waren die in de bijeenkomsten met da Costa, bij Hartsen, Retemeijer enz. Daar zag ik iemand die volkomen vast in zijne opinies stond, en dat bij het overbluffen van X., dat ik vroeger zoo dikwerf gehoord had, sterk afstak. In de jaren die toen volgden heb ik weder dikwijls da Costa nagepraat, en de diskussie bleef toen binnen de topics van den dag beperkt. Ik was toen te bevreesd om uittekomen, en zocht steeds mij in dag elijksche gesprekken te verschuilen en de groote kwestiën met allen, die ik wist dat van een ander gevoelen waren, te vermijden. Toen kwam de verplaatsing herwaarts. Ik voelde in het eerst eene zekere blooheid van geest en lichamelijke zwakheid, wegvalling van alles waarop ik gesteund had, overtuiging dat ik niet op mijne plaats was; dat alles drukte mij neder, waarbij dan nog de bejegening van N. en NN. kwam, van den eerste meer uit de hoogte en vittend, van den laatste lomp en hoonend. Gods genade is met mij geweest, en heeft mij door alle deze klippen heengevoerd. Langzamerhand door al het gebeurende werd er bij mij veel ontwikkeld, en in het godsdienstige werd het mij helderder, en kon ik met meer vastheid spreken, en ook mijne denkbeelden beter dan voorheen uitdrukken. In alle de overige praktische zaken van de wereld ontbreekt het mij geheel aan vertrouwen op mijzelven. Dat koomt vooral daaruit voort, dat ik hartelijk wensch om in alle deze zaken kristelijk te spreken en te oordeelen, en dat | |
[pagina 274]
| |
ik mijzelven mistrouwende gedurig vrees, naar de verleidelijkheid mijner natuur, van het een tot het ander te komen en mij op eens geheel ver van mijn leiddraad te vinden. Ik heb hooge achting voor da Costa, Capadose, Messchert; ik heb nimmer menschen gezien, die zoo konsekwent in hunne gevoelens waren; ik heb dikwijls ondervonden dat, waar ik mij van hen scheidde, ik naderhand bevond ongelijk te hebben. Van den anderen kant gevoel ik, dat, bij alle hartelijkheid van wederzij, er altijd iets is dat ons, hoewel eenstemmig in de hoofdzaak, in de nuances zal doen verschillen. Ik zie in de opwekking in Frankrijk, Engeland en Duitschland een doel om zonder verloochening van het geloof werkzaam te zijn, om in de tegenwoordige Maatschappij het Rijk Gods te verbreiden in groote en in kleine betrekkingen; bij mijne vrienden zie ik nog maar alleen het zwaard dat nedervelt, niet de hand die opbouwt. Misschien hebben zij gelijk; misschien moet het werk, dat onheilig was, geheel neergeveld worden, eer het heilige opgericht wordt, doch het standpunt is verschillend. Zij, da Costa en Capadose, staan geheel buiten de samenleving; die er in is, gevoelt ook als kristen zijn plicht. Naarmate dat ik derhalve deze punten aanroeren moet, hoop ik met vrijmoedigheid mijn gevoelen ter neder te stellen.’ |
|