Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
[Deel 2]Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 226]
| |
que Mademoiselle.... lui fit éprouver. Il épousa bientôt après...., une femme qui a de très bonnes qualités mais qui n'est pas du tout idéale, et qui sans doute lui convient mieux que... Ils ont quatre enfants. Son père a eu le bon esprit de lui céder sa place... Ils vivent dans un état opulent, habitent une belle maison, vont souper en ville quinze jours de suite, et prennent la vie comme elle s'offre à eux, n'ayant pas de raisons pour s'en plaindre.’ Van anderen heet het daarentegen: ‘Leur cercle de connaissances est si borné qu'il jouissent peu de ces petits agréments qui nous attachent beaucoup à la vie.’ Ofschoon geene opmerkingen scherper zijn dan de aangehaalde, moet hij toch onderweegs zijn geweten tot rust brengen met het volgende: ‘Si je m'explique franchement sur mes amis, ce n'est pas que je me crois meilleur qu'eux, mais c'est pour montrer la fragilité de toute chose, la prudence qu'on doit observer enz.’ Aan tekortkoming in deze laatste deugd noemt hij zich schuldig, ook ‘en croyant indissolubles des amitiés que nous, pauvres humains, avons formées.’ Reeds heeft hij ten deze eene ervaring gemaakt, en wel aangaande den vriend zijner jongelingsjaren, dien ik hier zeker niet nader behoef aan te duiden. Eens had hij de Clercq's hart met da Costa gedeeld. Thans lezen wij: ‘Je l'aime toujours, mais l'idéal de notre amitié s'est évanoui.’ In het gemeen houdt de Clercq in zijn dagboek gaarne aanteekening, en op de naauwkeurigste wijze, van den warmtegraad niet slechts der vriendschap die door hemzelven gevoeld wordt, maar zelfs van de liefde, die bijvoorbeeld echtgenooten onder zijne bekenden hem toeschijnen elkander toe te dragen. Het verraadt eene behoefte aan analyse, die bij de reeds herhaaldelijk geblekene vanzelfheid zijner natuur niet over het hoofd mag worden gezien. | |
[pagina 227]
| |
Die ontleding had evenwel een doel: zij moest hem te beter in staat stellen, schijnt het, om, waar het pas gaf, de richting aan te wijzen, die men in moest slaan ten einde gevaren te ontwijken waardoor zekere betrekkingen bedreigd kunnen worden. Eens stelt hij zich zulk eene betrekking zoo levendig voor den geest, dat hij, man der kritiek en der verbeelding op hetzelfde oogenblik, in zijne eigene aanteekeningen, die nooit iemand moest lezen, niet laten kan het woord onmiddelijk tot een zijner vrienden te richten, en hem toe te spreken met eene mengeling van bijna wereldsch en van kristelijk gevoel: ‘Tu as la paresse d'esprit. Tu veux le bien, tu veux chercher le Dieu qui te créa, qui fut ton rédempteur. Vas plus loin; marche en avant; tu le trouves. Étouffe une verve de plaisanterie, qui n'est jamais méchante, mais qui peut faire du mal à la bonne cause de tous ceux qui attendent le salut et l'éternité. Crois-moi, la vie est bien singulière, bien bigarrée, mais on ne saurait la passer avec si peu de joie... À quoi aboutit tout cela? Ne sois pas Chrétien à demi. Ta femme a le coeur excellent.... Sois tout pour elle. Sois Chrétien avec elle; conduis-la aux pieds de son Dieu. Ennoblis toi-même à ses yeux.’ Over zijne eigene ontwikkeling of verandering in de tien jaren waarop hij terugziet, vind ik slechts dit eene: ‘Ik wil mijzelven eenige oogenblikken in 1815 volgen; misschien leer ik mij in 1825 beter verstaan. Ik had God lief, en zag zijne leiding, en hetgeen mij ten deel viel. Ook voor Kristus had ik veel achting (, - het woord liefde, dat er eerst stond, werd doorgehaald; -) ik was uit een groot point d'honneur aan hem verbonden zonder hem eenige inwerking op ons tegenwoordig bestaan toe te staan. Ik huldigde Jezus als verkondiger van de leer der onsterfelijkheid en der liefde; doch moest ik denken en bidden, dan was ik verward. Kristus bleef buiten alles, en deze | |
[pagina 228]
| |
plooi hindert mij nog. Uit gevaren en verleidingen gerukt, bleef ik God daarvoor hartelijk dankbaar; ik wilde door mijne eigene deugd en den goeden invloed dien ik op mijne vrienden had daaraan beantwoorden. Het denkbeeld: door genade in den Hemel te komen, zou mij sterk gehinderd hebben. Zelf kan men dit alles verkrijgen, zelf mannenkracht in zich vereenen. Impavidum ferunt ruinae, dit was mijn hoofddenkbeeld, en ondertusschen was niemand minder impavidus dan ik, was niemand minder geschikt om op die idealistische hoogte te staan.’ De leer der genade werkte althans bij hem, en in 1825, geene lijdelijkheid. ‘Aide-toi et le ciel t'aidera, zoo begint hij zijn dagboek van dat jaar. Pourquoi répéter ce que j'ai dit tant de fois?... Le véritable noeud de l'affaire; ce qui peut seul me rétablir entre les mains de Dieu. Les moyens en mon pouvoir sont: Courage, surtout contre moi-même, mon plus dangereux ennemi. Activité, non seulement dans les choses, mais dans l'esprit. Point de rouille. Je n'ai pas encore assez à faire, là où je suis, mais je puis embrasser l'immense univers commercial qui s'ouvre à nous; m'y jeter avec vigueur. Courage, pour reprendre les rênes du monde intellectuel et littéraire. Tempérance. Exercice. Interêt redoublé dans ce qui m'entoure. Il faut plus embrasser la vie... Da Costa devait me faire entrevoir la vérité. Ici je dois trouver la semence du bonheur au milieu des vanités. Surtout Confiance envers Dieu. Intime conviction des bienfaits que le Christ nous a apportés. Communication par la prière.’ Het is de alleenspraak van eene edele ziel en een nog krachtigen geest bij den aanvang van een jaarkring. ‘Il faut plus embrasser la vie’ is, in zijne nauwelijks juist te omschrijven beteekenis, opmerkelijk. Veel meer dan dit weinige kan ik uit dit en de eerstvolgende jaren niet weergeven. Tot mijn leedwezen zie ik | |
[pagina 229]
| |
mij verplicht te erkennen dat, ofschoon de aanteekeningen van '25 tot '27 zeer talrijk zijn, er inderdaad geen enkele onder is, die in dit ons uittreksel eene plaats kan vinden. Voor een groot deel doelen zij op gemoedstoestanden of ervaringen, die ons reeds uit het eerste deel bekend zijn; voor een ander deel slaan zij op de Clercq's omgang met personen, over wie zijn vrijmoedig oordeel niet openbaar mag worden gemaakt. Eindelijk is er een niet gering aantal aanteekeningen, die den lezer geenerlei belang zouden inboezemen. Hoe ongaarne mij ook stellende tusschen de Clercq en den lezer, ben ik thans wel tot samenvatten genoodzaakt, erger nog: tot het meedeelen van de indrukken die de veelvuldige aanteekeningen dezer drie jaren bij mij hebben achtergelaten. Vergoeding vinde men in enkele aanhalingen uit de brieven van dit tijdvak. Hoe meer de Clercq zich van zijn geliefd Amsterdam verwijderd en in den Haag nog vreemdeling gevoelt, hoe meer het huiselijk leven zijn troost is. Na den dood van den kleinen Paul werden hem nog twee zonen geboren, die met den oudste, Gerrit, - later inzonderheid als mederedakteur van de Gids in de letterkundige, als sekretaris der Nederlandsche Handel-Maatschappij in de handelswereld bekend, - zijne oudervreugd uitmaken. Opmerking verdient de wijze, waarop de vader, met eene mengeling zeker van trots en bezorgdheid, den aanleg van zijn vijfjarigen Gerrit in 1826 kenschetst: ‘Gerrit possède cet orgueil dont on forme les libéraux.’ Op dezen leeftijd kon de knaap reeds lezen en schrijven, en perste hij niet zelden een glimlach af door zijne, vaak inderdaad, geestige vragen, die de vader niet vergat in zijn dagboek op te teekenen, waar wij ook vermeld vinden, dat in den derden zoon door magen en vrienden algemeen een sterke gelijkenis met Alexander I, den keizer van Rusland, opgemerkt werd. | |
[pagina 230]
| |
Behalve in den engen kring van het huiselijk leven, zocht de Clercq, en niet te vergeefs, verpoozing bij eenige weinige vrienden, die, naar zijne aanteekeningen te oordeelen, niet noodig hadden in kleinen getale te zijn, om door hem op hoogen prijs geschat te worden. Aan den president der Handel-Maatschappij, den heer van der Houven, was hij verbonden door eene liefde en achting waaraan ook verscheidenheid van inzicht in kommerciëele aangelegenheden geen afbreuk kon doen. Van diens zilveren bruiloft op het huis ter Noot onder een toevloed van belangstellende vrienden ook door de Clercq medegevierd, en door eene zijner improvisatiën opgeluisterd, geven de Aanteekeningen een uitvoerig verhaal. ‘Wat een zegen, wordt er bijgevoegd, in eene zoodanige ambtsbetrekking eene betrekking van het hart te vinden.’ 29 Januari 1831 lees ik: ‘Het huishouden van v.d. Houven was mij een middenpunt van vele genoegens. Het was mij het eerste huishouden, waar ik over Kristus kon spreken.’ In Mevrouw B., waardeerde hij de vrouw van fijne beschaving, de vrouw dier uitgelezene vormen, die de Clercq, zelf zoo afgetrokken, - vergat hij niet eens, tot zijne groote smart, zijn nieuw geboren kind bij den burgerlijken stand aan te geven! - beter wist te waardeeren dan over te nemen; eene zwakheid, althans in zijn eigen oog; en waarop hij zoo weinig geneigd was eenigen roem te dragen, dat hij, ergens in het dagboek van deze jaren, na eene audientie bij den koning, met de hem eigene kinderlijkheid zijne vreugd er over betuigt, ‘geene bijzondere lompheid te hebben begaan.’ In de Jonge vond hij een geleerde, wiens onderzoekingen op het gebied der Vaderlandsche Geschiedenis door hem met klimmende belangstelling gevolgd werden; in Dr. Mirandolle, een geneesheer, die hem vertrouwen, een man die hem achting, een Kristen die hem sympathie inboe- | |
[pagina 231]
| |
zemde, maar bovenal een beproefde, dien hij met zijne krachtig liefhebbende ziel vertroosten of opbeuren kon. Inzonderheid was het echter de tegenwoordig oud-minister Bosscha die in dezen haagschen tijd de Clercq's vriend mag heeten. Weinige bladzijden in het dagboek dezer jaren waarop de naam van Bosscha niet voorkomt; op geene enkele komt hij voor, zonder dat de vermelding de Clercq eene betuiging van ingenomenheid met den geleerde, den rechtschapen mensch, den dichterlijken en fijnen geest ontlokt. Bij Bosscha vergeet hij, dat hij in den Haag is; gevoelt hij zich te huis, als leefde hij nog midden in zijn dierbaren Amsterdamschen kring. Bij diens bezadigd oordeel komt zijn bewegelijk gemoed niet zelden tot rust. Door diens dieper liggende gevoeligheid wordt zijne eigene gestadig opbruischende ziel telkens weder op de bevredigendste wijze verrast. Hun omgang is aantrekkelijk. Tot nog toe had de Clercq zich, naar zijn eigen getuigenis, schier uitsluitend tusschen da Costa en zijn vriend Claude Crommelin bewogen, als tusschen de twee personen die de beide polen van zijn eigen karakter vertegenwoordigden. Want in de Clercq, - zijne aanteekeningen hebben het ons reeds verraden, - stak zoowel de dwepend geloovige, die de wereld wilde overwinnen, als de koele en van alle misanthropie niet geheel vrije opmerker, die de wereld eerder tot het voorwerp zijner verachting maken zou. Bosscha stond buiten de Bilderdijksch-da Costiaansche beweging dier dagen, maar tevens, - zeldzame uitzondering wellicht! - niet daar tegenover. Da Costa behoefde voor Bosscha niet te worden ‘verdedigd’, maar kon, dit wist men van te voren, ook nooit voor dezen geheel aannemelijk gemaakt worden. Hier stond geen liberalisme tegenover orthodoxie; geen achterdocht tegenover hartstocht; hier stond een klassisch gevormd vernuft, door maathouden krachtig, tegenover eene | |
[pagina 232]
| |
weelderige oostersche verbeelding, op maat althans niet verzot, met den blik op het volstrekte, op den Oneindige gericht. Een hart als dat van de Clercq kon Bosscha en da Costa beiden innig liefhebben. Een geest als die van Bosscha kon de Clercq, betooverd door da Costa, blijvend boeien. De Clercq noemt Bosscha zijnen meerdere in die steeds zeldzamer wordende oogenblikken van innerlijke harmonie, waarin hij, andere David, nog aan de mogelijkheid gelooft den Heer in afgepaste evenredigheden dat huis te bouwen, voor welks stichting de rust van den wijze, van een Salomo, gevorderd wordt. Maar straks, als meer en meer slechts éen hartstocht de Clercq's ziel vervult, de hartstocht des geloofs; als alle wetenschap zich voor hem in de kennis van den gekruiste vereenigtGa naar voetnoot1; als kunst en letterkunde verbleeken bij den lichtgloed die voor hem de heilige bladen omzweeft, dan, in een zelfgevoel niet alleen met nederigheid bestaanbaar, maar daaraan verwant, ziet hij ook den wijze nog vertoeven in kringen, waaraan hij zelf zich ontrukt om voortaan te leven in ‘dingen’, wel ‘hoog’ maar hem niet te ‘wonderlijk.’ Werden inderdaad de oogenblikken van innerlijke harmonie in deze jaren zeldzamer? Laat ons niet overdrijven, en vooral niet vergeten, dat | |
[pagina 233]
| |
er geene harmonie zonder dissonanten is. Geen zieleleven kan geteekend worden zonder schakeering van kleuren. Zij die volkomen oprecht met zich zelven en anderen omgaan, stellen zich aan menig misverstand bloot. De dweper is in zooverre niet oprecht jegens zich zelven, als hij zich slechts der hoofdrichting van zijn geest bewust pleegt te zijn; hij houdt geene rekening met al de afwijkingen, al de trillingen van den magneet. Wat was deze haagsche tijd voor de Clercq? Vooral de tijd der trillingen. Als Ds. ter Borg een God verkondigt ‘die in Gethsemane en op Golgotha geleden heeft’, dan stemt hij het Prof. Muller wel toe, dat zulk eene prediking zich voor eene gezonde uitlegkunde niet rechtvaardigen laat, maar niettemin acht hij het zijn plicht tegenover dien geleerde staande te houden, dat ter Borg misschien in hooger mate dan zijn beoordeelaar ‘woorden des eeuwigen levens’ heeft. Als de genoemde Mennonietenleeraar tot hoogleeraar in de godgeleerdheid wordt aangesteld, gedenkt de Clercq al wat hij van dien prediker geleerd heeft, en is hij op het punt van den nieuwbenoemde een brief van gelukwensching te schrijven, doch de pen wil zich niet voortbewegen op zijn blad papier, want hij ‘weet niet’ of ten slotte Mullers invloed op de studenten volkomen gezegend zal kunnen zijn. Met groote belangstelling volgt hij de tooneelvoorstellingen in den Haag, maar als men eens verzuimd heeft de biljetten te nemen, is hij er niet rouwig om, want hij ‘weet niet’ of hij er wel goed aan doet, de komedie te bezoeken. Als een predikant in de stad zijner inwoning naar aanleiding van het gebod tegen het overspel ‘de dingen bij hun naam noemt’, komt zijn goede smaak er wel levendig tegen op; verklaart hij wel, hoe onmogelijk het hem vroeger zou geweest zijn, zulk eene leerrede aan te hooren, maar hij onderdrukt zijn weerzin, en ‘ge- | |
[pagina 234]
| |
looft’ dat dit gebrek aan smaak aan de verbreiding der waarheid bevorderlijk kan zijn. De opstand der Grieken, door da Costa en Bilderdijk onbepaald veroordeeld, heeft zijne geestdrift opgewekt, maar hij troost, hij verontschuldigt zich bijna met de opmerking, dat zijne sympathie meer op historische en esthetische overwegingen rust, daar die opstand uit een politiek oogpunt ook hem voorkomt een vrucht der liberale, revolutionnaire staatkunde te zijn. Het improviseeren is en blijft hem eene behoefte; toch vraagt hij, of hij daarmede voort mag gaan, aangezien hij geene ervaring heeft van vruchten, die uit zijne improvisatiën ontsproten zouden zijn voor het koninkrijk Gods. Hij ontmoet en benijdt een geleerde, in tien talen te huis, maar herhaalt zichzelven, dat Kristus te kennen elke afgunst van dien aard overbodig maakt. Geen band is in zijn oog zoo innig als de broederband in Kristus, maar als hij, bij een bezoek te Amsterdam, Prof. van Lennep een oogenblik op Zeemanshoop ziet en terstond met den hoogleeraar in de klassieke wereld verdiept is, staat hij zelf verwonderd, dat gemeenschappelijke beoefening der letteren zulk eene innige gemeenschap kan doen ontstaan. Men vrage niet waartoe dit weifelen geleid heeft. Het adellijkste in de menschelijke ziel is onpraktisch, blijft onvruchtbaar. ‘Eens de wegen van God gewandeld te hebben en door hem zacht uit dit leven geleid te worden,’ wij hoorden het vroeger uit zijn mond, dat was zijn eerzucht. Men mijmert, aan hem denkende, met den franschen dichter: ‘L'âme, rayon du ciel, prisonniėre invisible,
Souffre dans son cachot de sanglantes douleurs;
Du fond de son exil elle cherche ses soeurs;
Et les pleurs et les chants sont les voix éternelles
De ces filles de Dieu qui s'appellent entr'elles.’
| |
[pagina 235]
| |
Zijne gemoedsstemming en gezindheid in deze jaren spreken verder uit zijne brieven aan da Costa: | |
(13 Januarij 1825)‘.... Ofschoon wij geene heilige dagen vieren, - de veertiende zou da Costa's jaardag zijn, - zoo zijn ons toch die dagen, die in onze vroegere geschiedenis van zooveel zegen en zoovele wenschen getuigen, onvergetelijk. Dit is mij dan ook de 14de Januari. Het is de vijfde maal dat ik u daarmede mag gelukwenschen. Wat gebeurde er niet al in die vier jaar? Welk een ontzettenden weg heeft God ons niet doen afleggen! Welke verschillende oogenblikken zijn er niet in onze vriendschap verloopen! Nooit was het mij duidelijker, hoe wij niet zelven onze vrienden kiezen, maar hoe God ze voor ons uitkiest. - Nu ik veel van u geleerd heb, doch misschien weer op mijzelven moet leeren staan, neemt God mij van u weg; waartoe, dit wist ik nog niet, maar ik leer er elken dag meer aan gelooven. Ja, da Costa, te midden van het razen en schelden uwer vijanden, zal ik betuigen dat ik God hartelijk dank mij uwe vriendschap te hebben doen verwerven, dat die vriendschap mij bange oogenblikken bezorgd heeft, doch dat het einde dank is geweest. - Dikmaals ben ik zwak geweest, heb ik dit gevoel aan wereldvrees opgeofferd; ik zal dit misschien nog dikwijls doen, doch ik weet dat God mij kracht zal geven. Veel blijft mij nog minder duidelijk; er zijn gedeelten in uwe gevoelens, die mij misschien nooit in deze wereld zoo geheel duidelijk zijn zullen, doch éen zijn wij in het zaligmakend geloof aan Hem die onze schepper, verlosser, zaligmaker is, en die ons in Kristus tot zaligheid heeft uitverkoren. Nu, beste vriend, wat zal ik u wenschen? U die ik eens bijna wanhopig kende, die zeide, dat gij nimmer éen oogenblik gelukkig geweest waart, u is thans het huiselijk geluk in zoo ruime mate te beurt gevallen. Gij zijt na zoovele gebeden en wenschen vader. De wereld moge zich van u afscheiden... | |
[pagina 236]
| |
niet alleen staan uwe vrienden meer en meer bij elkander gedrongen om u heen, maar zelfs de geest van Kristus doorwerkt het hart van degenen die gij het liefst hebt... Nu beste jongen, God zij met u en vaarwel.’ | |
(18 Februari 1825)‘...Ik heb hier van den eenen kant nog te weinig bezigheid naar mijn zin, en heb van den anderen kant toch ook weinig tijd, iets voor mijzelven te doen, daar ik hier aan het bureau zooveel uurtjes slijten moet. Ik zoek mij ondertusschen daar zoo nuttig als mogelijk bezig te houden, weet dat ook deze beproeving van God komt. Verder gaat het met vallen en opstaan, dan eens zeer moedig en krachtig, dan weder flauw en ellendig gezind. Onder mijne goede en gezegende oogenblikken, behoorde een diner bij Mevrouw Boreel, waar weinig menschen waren, doch de konversatie zeer naar mijn zin liep, zoodat ik uit eigen beweging improviseerde, en toen met eene kracht en helderheid, met een genoegen dat ik niet meer dacht te bezitten. Zoo had ik, sints ik Amsterdam verliet, nog niet geïmproviseerd. Hartelijk dank ik er God voor. Hij neemt, hij geeft talent, kracht, alles. Hem zij de eer er voor. De toon in deze familie bevalt mij zeer goed. Er is iets hoog fatsoenlijks en tevens iets kristelijks zoo als ik 't zelden vereenigd zag. Verder zien wij zeer weinig menschen; genoeg tot eene verandering van denkbeelden en ook niet meer. Teveel tijd verliest men hier niet met uitgaan, want wij kwamen om half vijf bij elkander en om zeven uur was het geheele diner met improvisatie en alles afgeloopen... Ik lees nog eens uw college over en herinner mij velen van de genoegelijke uren, toen gij zoo recht bezield voor ons stondt. Ja, wij hebben heerlijke Maandagavonden gehad... Met veel genoegen zie ik uwe betrekking als man en huisvader steeds gelukkiger, steeds meer uitgebreid. Wat | |
[pagina 237]
| |
mij betreft, ik wilde wel dat uw huis niet zoo geheel een versterkte toren scheen, in het midden eener stad die reeds geheel door den vijand is ingenomen. Gij moet de kracht behouden om tegen eene geheele wereld te strijden; hoe moeilijk is het, menschelijker wijze, bij zooveel kracht de behoorlijke mate van zachtmoedigheid te behouden jegens meuschen die anders denken. God geeft hulp en ondersteuning in alles, doch niet zooverre, dat ons karakter zich verloochent en volmaaktheid in de plaats onzer zwakheden treedt. Door mijn vertrek zijn er alweer bruggen tusschen u en het overig gedeelte der menschheid afgesneden. Ik ben dus zeer bang, dat gij meer en meer alleen menschen zult spreken, die op eene bepaalde wijze hun godsdienstig gevoel uitdrukken, en gij allen die dit voortaan niet in die woorden doen als geen waarachtig broeder in Kristus zult erkennen. - Wij zijn alle menschen; hoe zult gij verder eenige tegenspraak kunnen dulden, daar de tegenspraak u thans op zulk eene onbeschofte wijze wordt toegediend. - Ik vrees dat gij de waarheid eindelijk in zulk een klein rondtje zult omschrijven, dat het dan worden zal, alles wat hierbuiten is, is van den booze. Denk niet dat ik u bedillen wil, maar ik voel mij gedrongen, u zoo iets te schrijven. Is het mis, des te beter, dan zij het alleen eene waarschuwing voor het vervolg.’ Deze getrouwe taal doet zeker niet vreezen voor medeplichtigheid aan het stichten van eene zoogenaamde Société d'admiration mutuelle. Op dezen brief vind ik geen antwoord van da CostaGa naar voetnoot1), maar een soortgelijk schrijven werd op de volgende wijze door hem opgenomen: ‘Gaan wij voor het overige voort onze ziel met de ge- | |
[pagina 238]
| |
zegende leer van Kristus te vereenzelvigen, en laten wij ons geen van beiden wegslepen om menschelijke zwakheden op rekening van dien eenig goddelijken godsdienst te brengen. Uwe aanmerking was mij hoogst welkom, en ik wil niet ontkennen, dat in den rechtmatigen ijver, die mij bezielt tegen alle begrippen die de zuivere leer onder het bedriegelijke masker van nederigheid en verdraagzaamheid trachten omver te werpen of te bederven, zich helaas! somtijds bij mij eene gemelijkheid en bitterheid mengt, spruitende uit oorzaken, die ze wel niet wettigen, doch die ik veronderstelde dat u bekend waren. Intusschen zij mij de hemel getuige (en dat zij gezegd zonder eenige zelfverheffing, bij de innige overtuiging van den grooten afstand waarop ik nog van het praktisch kristendom sta), dat die liefdeloosheid, die zich in zoodanige oogenblikken, als waarin ik mij tijdens onze laatste bijeenkomst bevond, manifesteert, zich echter nooit zoover uitgestrekt heeft, om mij den lijdenden eene traan, hulp en bescherming te doen weigeren. Neen! maar ik ben mij, God zij dank! bewust dat dit hart, hetwelk hier op aarde nooit van genoegen heeft geklopt (en dit is de laatste maal dat deze uitstorting mijn pen of mond zal ontvallen zijn) dat dit hart, zeg ik, in zijns naasten leed altijd diep gedeeld heeft, wonden steeds getracht te heelen, en zich zelven op de roepstem van den plicht ten behoeve van anderen opgeofferd! God vergeve 't mij, indien er in dit alles iets buiten het doel van zijne aanbidding is. Ik gevoel mijne zwakheid en zwakheden diep, en hoop op genade, maar ik weet te onderscheiden, wat in mijn hart van God komt, wat van onze vervallene natuur...’ Nieuwe aanleiding tot briefwisseling gaf de doop, dien de Clercq, niet zonder overwinning van zichzelven ook in '25, aan een zijner kinderen liet toedienen. | |
[pagina 239]
| |
gemoet, want ik kan mij niet ontveinzen, beste da Costa, dat er zooveel moed niet toe behoort, Daniël hier te laten doopen, dan of het te Amsterdam tusschen al dat gekakel en gevraag enz. had moeten geschieden. Aan eenen man dien ik als eenen vader beschouw, en dien ik alles wat ik in de wereld ben te danken heb, schreef ik het heden, en nu is ook het pak van het hart.... ...Ik heb bij de laatste bijdragen voor de overstrooming vele trekken vernomen waarvoor wij God danken moeten. Ja, er is veel fariseïsme, ik weet het en voel het, maar, beste da Costa, er geschiedt nog zooveel goeds in het verborgene, en waar ik dat zie, mag ik toch mijne oogen niet sluiten. Nu ieder oordeele naar het inzicht dat God hem geeft.’ En iets later, zonder dagteekening, over diezelfde aangelegenheid van den doop: ‘Het was niet zonder weemoed, dat ik de Mennisten te Amsterdam, mijne geliefde broeders, bedroefd heb, doch ik weet, dat God ook dit alles in zegen kan verkeeren. Ja, beste vriend, het heeft mij gekost, doch alles is strijd, en eens zal de ontwikkeling heerlijk zijn. Muller heeft mij kristelijk en broederlijk geschreven. Ik berust in God, doch gevoel ook nog niet te zijn waar ik moet.’ Da Costa schijnt dit laatste niet tegengesproken te hebben. De Clercq vindt althans aanleiding te schrijven: | |
(18 April 1825)‘Ik ontving voor eenige dagen uw brief. Of ik hem niet goed begreep, weet ik niet. De toon deed mij leed; ik antwoordde, doch dat antwoord was niet goed, en ik heb het verscheurd. Ik las na, en bedacht dat gij mij hartelijk lief hadt, en dus zeker alles recht goed en kristelijk gemeend zult hebben. Zie, zoo was de zaak. De brieven van menschen, aan wie ik zooveel te danken heb, als bijvoorbeeld.... hadden mij weemoedig gemaakt. Ik dacht van u troost en kracht te ontvangen, en nu vind ik | |
[pagina 240]
| |
eene beschuldiging alsof ik den doop van mijn kind als een daad van eigene gerechtigheid had beschouwd, en daarmede achtte aan alles voldaan te hebben. Dat was inderdaad het geval niet; uit overtuiging van plicht ging ik daartoe over. Doch eene waarschuwing was zeker nuttig, en daarmede dus basta over dit stuk. Doch nu, gij dokter voor mijne ziel, vraagt zeker verder hoe het met alles staat; voorzeker zou ik u daaromtrent niet bedriegen willen. Ik zoek mijn geest op het éene noodige te richten, maar mijn leven vormt nog geen geheel. Gij weet het, beste vriend, en kent mij beter dan ik misschien mijzelven ken. Zonder kamp of aanvechting zijn wij nimmer... Ik gevoel mijn gemoed, waarin God nog niet alles is, zoo flauw. Merg en pit ontbreekt er aan... Ook moet ik nog altijd aan de Maatschappij naar werk zoeken, uren lang naar anderen luisteren, terwijl die rechtmatige zelfvoldoening, die altijd het leven is van iedere werkzaamheid, mij ontbreekt... In het gebed geeft God mij dikwijls zegen. Het Bijbellezen gaat nu en dan goed, doch dikwijls vindende hetgeen ik dikwijls gelezen heb, is mijne attentie te zwak. Daarbij komt nu, dat gij weet hoevele afwisselingen mijn vorig leven aanbood; dan markt, dan postdag, dan droefheid van den eenen dag door het uitzicht op den andere vergoed. Hier is alles als een stereotype druk. Dagelijks herhaling; zoo weinig menschen aan wie ik mij uitstorten kan, zoovele vreemde gezichten. Niets dat aan mijne ouders, aan de genoegens mijner jeugd herinnert. Ziedaar dan de zwarte zijde, doch ik weet ook wat de lichte is: Ja heilig zij mij 't woord, door Kristus ons gegeven!
Hij die zijn dierbren in dees wereld reeds verkoor,
Hij opent in dees nacht de poorten van het leven,
En voert ons aan zijn zij het dal van weemoed door.
....................
| |
[pagina 241]
| |
Doch half aan de aard gehecht, den hemel half geheiligd,
Miskent ons scheemrend oog den straal van 't eeuwig licht;
Vergeet dat slechts éen naam ons zaligt en beveiligt,
En voor dien naam alleen de macht des afgronds zwicht.
Neen, 'k wacht Gods werk; Hij kent én wil èn doel èn daden.
Hij heeft den weg bepaald en ook het doel gesteld.
Hij zal wie hem vertrouwt niet in zijn hoop verraden,
En eeuwig wordt zijn lof door 't waar geloof vermeld.
Dus, waarde vriend, met moed de bagage weder opgenomen, en onder Gods zegen voorwaarts. Vaarwel.’ Hoe geloovig ons dit moge schijnen, da Costa was het blijkbaar niet genoeg. Reeds den 21sten April antwoordde da Costa, - en voor de kennis van den invloed, door hem op de Clercq uitgeoefend, is het niet onbelangrijk dien brief hier en daar in te zien, -: ‘.... Hoezeer het mij treft, u door mijne laatsten eenigszins te hebben bedroefd, zoo heb ik evenwel (om oprecht te spreken) daar geen berouw van. Ik meende en meen nog, dat het mijn plicht was, u dus aan te spreken, als ik gedaan hebbe. Niet dat ik u van iets wilde beschuldigen. Dat zij verre. Daartoe had ik noch het recht, noch den wensch of het voornemen. Maar daar was in uwe letteren, die mij toen te beantwoorden stonden, iets dat ik met geen bijzonder woord kan aanduiden, en dat evenwel mij krachtig op het harte drukte, om door mijn schrijven in den middellijken weg de aandacht uws harten op het groote punt, waarvan onze behoudenis afhangt, op te wekken.... Dat gij oogenblikken ja! tijden van zwakheid, strijd, aanvechting, twijfelmoedigheid enz. ondervindt, daarover zou ik u niet hebben aangesproken: daarvoor danke ik God, die langs dezen weg zijn werk in het hart zijner getrouwen volbrengt. Of ben ik zelf niet zwak, dat ik anderen zwakheid zoude verwijten? Ben ik zelf kalm, gelijk, gerust, gelaten, onderworpen, geloovig, ootmoedig en wat meer tot de heiligmaking onzer | |
[pagina 242]
| |
zielen door den Heiligen Geest vereischt wordt? Het is juist dan wanneer ons hart in een zekere rust is, dat wij opwekking tot zelfbeproeving van noode hebben. Het is juist, wanneer wij in een zeker gevoel van dankbaarheid jegens God wegens de weldaden zijner Voorzienigheid leven, dat wij het meest gevaar loopen van een zekere onverschilligheid omtrent de Genade die in Kristus Jezus is, namelijk de vergevinge der zonden en de vernieuwing onzes gemoeds........ Het sommier van het gebed van alle heiligen zoo van het Oude als van het Nieuwe Testament is dit: bekeer mij, o Heer, en ik zal bekeerd zijn. Ik achte dit te meer noodzakelijk om aan mij zelven en allen die ik lief heb voor te houden, omdat juist die menschen, die door Gods genade voor uitwendige zonden bewaard blijven, en eene zekere godsdienstigheid en liefde voor God den Verlosser gevoelen, het meeste gevaar loopen van onbekend te blijven met hun binnenste...... Met deze gedachten dezer dagen in het bijzonder in het harte bezig, kon het niet anders, of zij moesten in mijn schrijven aan u invloeien, en zij deden dat te meer, omdat ik door den afstand, waarop wij thans van elkander leven, uwe dierbaarste belangen met meerder ijver en (mag ik zeggen) met meerder kennis van ons gemoed, levendig in het harte draag. Daarbij komt eene zekere wijze van spreken in sommigen uwer laatsten, die mij ernstig deden nadenken; en vooral de vreeze door uwen omgang met de spotteren veroorzaakt.... .... Indien dit alles dwepen is, zoo dank ik God, dat ik mij dagelijks meer dweper gevoele. Doch de wereld moet wel eene uitvlucht hebben tegen de alles afdoende kracht van Gods eigen geschreven woord. Laten wij ons veel daarin oefenen....’ In dien geest werkte da Costa op de Clercq. Deze op gene daarentegen in een zin dien wij reeds kennen, maar waarvan wij ons ter karakteriseering van de Clercq nauwelijks | |
[pagina 243]
| |
genoeg doordringen kunnen. Daarom nog deze aanhaling: | |
(21 November 1825.)‘..... God leide u in allen ijver en in alle zachtmoedigheid. Niet uit bedilzucht, maar als kristen neem ik de vrijheid u te waarschuwen. Ik weet hoe gij spreekt, hoe gij denkt, hoe gij waarachtig liefderijk denkt, maar hoe uwe uitdrukkingen tusschenbeide eene hevigheid kunnen hebben, die mijne ziel wel eens heeft doorsneden. Ik gevoel dat die hevigheid door alles wat thans gebeurt nog sterker moet worden, en ik zie in mijne verbeelding alle menschen door u wit en zwart geschilderd, en die scheiding, die de Hartekenner eerst bij het einde der eeuwen zal doen, reeds door u daargesteld. Uwe verantwoording is grooter dan ooit. De omstandigheden zijn veranderd. Het zijn niet meer de losse uitvallen van den jongeling zonder invloed. Gij zijt het hoofd eener partij geworden. Gij hebt ondervonden, dat alles wat gij zegt, herhaald en geëxploiteerd zal worden. Geloof mij, die toestand heeft ook zijne verleidingen, en de wereld verlaat ons niet al spreken wij over geestelijke dingen. Ik weet dat uw eigen hart u niet bedriegen zal in dezen; maar ik weet ook hoe toejuichingen, zelfs diegenen, die wij aan God en niet aan ons zelven opdragen, ons kunnen medespelen. (Ga naar voetnoot1 Geloof mij, God zendt in de natuur koelen regen na den donderbui. Zoo moge ook, na den schok door u gegeven, de zegenende balsem van de liefde Gods over allen uitgestort worden. Antwoordt mij, zoo gij wilt, niet hierop. Gij hebt gelijk: donder tegen de zoogenaamde liefde der Neologie, die alleen weekheid en lafheid is, maar val ook niet tot een ander uiterste. Ja, het is ook Gods Liefde, wanneer hij | |
[pagina 244]
| |
het kwaad schiep, dewijl het in den loop der eeuwen de bron van nieuw goed moest vorden...... Ik hoorde den goeden Chevalier eens spreken over den kostbaren schat, dien wij in aarden vaten dragen, en ziet, zulk een aarden vat blijft gij toch zelf! Uwe individualiteit als dichter, die niet na kan laten, licht en donker over de tafereelen die zij ziet te werpen, blijft toch bestaan. Strijd voor de leer, die gij in den Bijbel vindt, strijd voor de formulieren, zoo gij die leer daarin voorgedragen vindt, doch geen tweede Roomsche Kerk....’ ‘Heb dank, antwoordde da Costa onmiddelijk, voor uwe recht innige en kristelijke raadgevingen die ik niet zonder vrucht voor mijn hart hoop te hebben ontvangen, en die ik u bidde mij niet te onthouden, wanneer het u in het hart gegeven wordt enz.’ Zij konden dan ook aangenomen worden van iemand die zoo weinig als de Clercq zich zelven spaarde: | |
(28 Mei 1826)..... ‘Nu en dan ben ik te veel lui in het nadenken en hang te veel aan hetgeen mij oogenblikkelijk bezig houdt. Voorts is er nog dikwijls zulk eene inwendige bitterheid in mij, dat niet goed is. Vele zegeningen ontvang ik zeker ook weder. Dat ik u zoo schrijf, is wijl gij de eenige zijt, voor wien ik, behalve voor mijne vrouw, mij zoodanig kan ontsluiten. Mijne andere vrienden moeten mij in kracht zien...... Mijne personeele betrekking is veel beter dan in het begin..... doch in eene inrichting te zijn, waar men door eenen samenloop van omstandigheden de geheele wereld tegen zich heeft, zonder dat men innerlijk kracht en eenheid bezit, waardoor men de wereld onder de oogen kan zien, dat verlangt men niet, als men toch eenige voldoening voor zijne werkzaamheid begeert. Dagelijks ontvang ik hier de les, hoe goedheid zonder de noodige vastheid zwakheid wordt, en veel kwaad berokkent. Gij weet dat mij zoo iets noodig is.’ | |
[pagina 245]
| |
Zijne betrekking, waarvan hij reeds, naar het schijnt, niet buitengemeen veel vreugde beleefde, bracht zijn nauwgezet geweten buitendien nog in eene eigenaardige moeilijkheid. | |
(27 Mei 1827)‘.... Gij hebt gehoord, dat er in de voorleden week van wege Zijne Majesteit voorstellen tot wijziging van de artikelen van overeenkomst zijn gedaan. Ik ben daarover in grooten twijfel geweest, daar ik in dit geval als deelhebber mijn gevoelen omtrent deze wijzigingen moest zeggen, of ten minste door stemmen moest uitdrukken. Ik had, zooals gij begrijpen kunt, weinig lust om als opposant voor den dag te komen. Eenige dagen was ik volstrekt onzeker, wat ik in dezen doen moest, en verkreeg maar geen genoegzaam licht. Eindelijk verbeeldde ik mij, ingevolge vele argumenten, dat ik voor moest stemmen. Gedurende de vergadering zelve werd het mij echter duidelijk, dat vele der voorgestelde veranderingen niet rechtvaardig waren, en stemde ik nu tegen met vertrouwen en overtuiging. God heeft het hart der Vorsten in zijne hand. Dewijl door de aanneming van de nieuwe wijzigingen mijn post geheel aan de benoeming des konings is overgelaten, en dus in eene nauwe betrekking met hem komt, maakt dit de zaak van een meer teederen aard. Enfin, naar menschelijke redeneering kan het òf misschien groote veranderingen met mij veroorzaken òf misschien niet eens opgemerkt worden. Aan God zij alles bevolen. Veel zwakheid, wereldschgezindheid en te groote susceptibiliteit blijven nog mijne vijanden, doch ik ontvang toch ook weder vele blijken van Gods liefde en eene erkenning van het ijdele van vele dingen.’ Nog in datzelfde jaar bespeurt hij innerlijken vooruitgang in een ander opzicht. | |
[pagina 246]
| |
en zelfs in de laatste week meer dan vroeger. Meer en meer zie ik mij in de geestelijke wereld, wat de menschen betreft, alleen staan. Mocht ik mijn hart in alle oprechtheid onderzoeken, en dat trachten te doen, dat God aangenaam is. Ik had vroeger eene groote menschenvrees, die nu, Gode zij dank, iets verminderd is. Doch ik heb mijzelven nu weder in het kort betrapt, dat ik die vrees nu weder op u en eenige uwer vrienden heb overgebracht, en dikwijls dingen zeide waarbij mijn hart nog koud bleef, en oordeelen uitte waaromtrent nog geene volkomene overtuiging bij mij bestond.....’ Dezelfde belijdenis later: | |
(13 December 1827)‘.... God beware mij vooral voor onoprechtheid. Als ik aan u en andere kristelijke vriennen schrijf, vrees ik dikwijls te veel te zeggen, en zegswijzen te gebruiken, die ik anders niet gebruiken zou, en u daardoor veellicht te doen denken dat ik verder ware, dan ik nog ben.... Hierdoor zijn mijne brieven aan hen, met wie ik nog in eene andere betrekking in het geestelijke sta, krachtiger, dringender, ijveriger. Hoe meer wij ons zelven leeren kennen, hoe meer wij zien dat wij ons zelven bedriegen. Het eene oogenblik zien wij verder dan het andere. Hierin mag ik mij verblijden, dat dat onrustige dat ik vroeger had, die zucht van toch nog een monumentum aëre perennius op te richten, mij minder kwelt, en door Gods genade bedwongen wordt, hoewel de schalk der eigenliefde onder een of ander masker altoos onze grootste vijand blijft. In mijne denkbeelden komt langzamerhand meer eenheid, waardoor ik wat het godsdienstige betreft nu vele tegenwerpingen kan oplossen, en meer en meer gevoed worde...’ Het zijn, gelijk men bespeurt, louter ‘Bekenntnisse einer schönen Seele’, uitgelokt door eene vriendschap die den vriend ook het verborgenste niet onthoudt. | |
[pagina 247]
| |
Hemzelven ontging evenmin eenige beweging van zijn hart. Deze opmerking maakt men onwillekeurig bij eene der laatste mededeelingen in het dagboek van het jaar 1827, waarvan de kinderlijke zin aantrekkelijk is. | |
6 December.Bal bij de koningin. Nu was ik toch ook gevraagd, en wilde dan toch dat alles eens zien. Ik zoude eerst aan Hare Majesteit voorgesteld worden, en moest nu lang in de gladde toen nog onbezielde balzaal staan. Eindelijk kwam Hare Majesteit die geheel in het rood was, en ons om dus te spreken voorbijvloog, zonder iets tegen de Heeren ten minste te spreken. Toen gingen de porte-brisées open en alles stroomde naar binnen. Ik zag vele kennissen en gevoelde mij vrij, evenwel zonder begeerte of eerzucht verder te komen. Van den eenen kant had ik wel gewenscht, men mij eens gevraagd had om te improviseeren, van den anderen kant echter voelde ik mij toch met die ongewone kleederdracht, degen enz. gegeneerd. Vele bijzondere waarnemingen maakte ik niet, daar alles mij nog te nieuw was. Prinses Marianne vond ik allerliefst en zacht en beminnelijk in het spreken. De twee prinsessen zag ik niet van nabij. De prins van Oranje boezemde mij veel belangstelling in, hoewel ik vond dat hij eene geforceerde vroolijkheid had en niet natuurlijk was. Het verblijf in den Haag, waarmee dit hoofdstuk ons aanvankelijk bekend heeft gemaakt, gaf ook aanleiding tot eene gezette briefwisseling tusschen Willem de Clercq en zijnen jongeren broeder, den heer S. de Clercq, destijds gevestigd te Amsterdam. Zelden is eene betrekking tusschen broeders hartelijker en inniger geweest. Alle geestelijke en stoffelijke belangen worden schier elken dag in brieven besproken. Men oordeele over den toon naar de volgende aanhalingen: | |
[pagina 248]
| |
mij uw brief, dien Caroline mij nog heden in bed voorlas, te ontvangen, want in langen tijd had ik uwe brieven niet zoo lang moeten ontbeeren.... Ik heb daar uw brief nog weder eens nagelezen. Wees er. nogmaals hartelijk voor bedankt.’ (1 November) ‘Onze kachel brandt en hartelijk verlangen wij u eens aan onzen vriendschappelıjken en broederijken haard te zien.’ (15 November) ‘Uwe brieven die ik in de laatste dagen ontving, waren mij, zooals altijd zeer aangenaam.... Zoo gij heden hier waart, trakteerde ik u op fazant en patrijzen. Is dat niet brillant! Maar het is geschonken goedje. Ik durfde er niet mede wachten tot op uwe komst.’ (12 Maart 1828) ‘Zeer aangenaam was het mij gisteren uwe letteren te ontvangen, en daaruit het een en ander uit uw handel en wandel te zien. God zij met u en beware uw hart midden in al de genoegens en verstrooiingen, die u omringen.’ |
|