| |
| |
| |
Aan mijnen vriend I. Da Costa,
tot wederantwoord.
Mijn vriend stort op uw heldre luit
Den lof van Sions bergen uit,
Of schep uw hymne vreemd aan koele wester stranden;
Verhef voor 't vaderlands gemoed
Den Vorstenstam van Nassaus bloed,
Zoo als zijn Ideaal uw boezem doet ontbranden.
Schoon ge u met adlaarsvlucht verheft,
Ik weet dat u de zangtoon treft
Die uit den borst des vriends voor uw geluk blijft vloeien;
Stijg in uw geestdrift hemelwaart,
Gij voert mijn boezem ook van d'aard,
En 'k zie weer Abels lied, zelfs de Englen aan zich boeien.
Neen niet verscheiden is ons doel,
Een band verbindt ons, 't is gevoel,
Dat hoog gevoel der ziel, dat opgroeit voor den Hemel;
Dat, wie ook 't oog ter aarde wendt,
Een hooger levensdoel erkent,
Een andre rustplaats zoekt, hoe hier de stervling wemel.
| |
| |
Ja 'k zie de toekomst openstaan,
Een nieuwe reistocht lacht u aan,
Ik zie voor 't levensperk een nieuwe reis ontsloten.
Op nieuw de vlag in top gehaald,
De fel geschokte kiel verstaald
En weer in ruime zee de vrije lucht genoten.
Ik ken de noordstar die u leidt,
'k Aanschouw de have die u beidt.
Moog de ongestuime plas uw kiel ten hemel voeren,
Dan beukt een nieuwe golfslag weer,
Zij voere uw schip ten afgrond neêr
Dan speelt de Zefir weêr, na 't hevig stormberoeren.
Ja, als de golven van de zee,
Voert ons de storm des boezems meê,
Wij zwichten als het riet, gebeukt door noordewinden.
Gelukkig die dien stormwind tart,
Bekend met d' afgrond van zijn hart,
De bron van 't heil in God en in zich zelf kan vinden.
Ja menig zeegning lacht ons aan,
Wij zien twee dierbren bij ons staan;
Wij zien, in daad en hoop, ons in ons kroost herleven,
Wij weten dat ons God aanschouwt,
Wij weten wat de hoop vertrouwt,
Dat zelfs de zandwoestijn een waterbron kan geven.
Zag niet het aardrijk Sions held,
Zijn legervaan vooruit gesneld,
Van 't Idumeesch gewest, zijn oog naar 't noorden voeren,
En 't schoone Canaäneesche land,
Door vlijt en vruchtbaarheid beplant,
Des zieners kalm gelaat, door heilge vreugd ontroeren.
| |
| |
Ook wij, wij heffen 't danklied aan,
Wij zien een toekomst voor ons staan,
Ook door Gods gunst bestraald, ook rijk aan grootschen zegen.
Wel trekken wij vereend van moed,
Schoon ook die toekomst stormen voed,
Vereend van hart en zang, den storm der tijden tegen.
Stel gij uw eernaald in uw lied,
Die 't nakroost nog met eerbied ziet
En huw aan Neerlands eik de morgenlandsche palmen;
Uw zang doorzweve d'ouden tijd,
En, aan der vadren glans gewijd,
Doe hij Jesaïas moed of Josephs deugd weergalmen.
Voor mij, hoe spoedig sterft mijn lied,
Het leeft in eeuwege zangen niet,
En zoekt in 't menschlijk hart zich slechts een weg te banen;
't Versterft als 't ongeziene kaf,
Zoo valt het dorre herfstblad af,
Of dwarrelt langs den grond, bij 't loeien der orkanen.
Doch vriend, vraagt eens het nakroost af,
Wat mij den moed des zangers gaf,
Wat mij dien geestdrift schonk, zelfs door geen ramp te dooven;
Dan tuigt de rol, die Clio leest,
Hij is Da Costaas vriend geweest
En 't wonder is beslist, het nakroost zal gelooven!
1821.
W. de Clercq. |
|