| |
| |
| |
Den heer Willem de Clercq,
ten antwoord op zijne aan mij gerichte verzen.
Weggesleept door hooger kracht
Doen wij onze snaren galmen,
Niet om schatten, niet om macht,
Niet om ijdle gloriewalmen!
Wat gaat ons het oordeel aan
Van ondichterlijke menschen,
Die, in hun bekrompen wenschen,
Onze harten niet doorgronden, onze zielzucht niet verstaan.
Slechts de hulde van een hart,
Voor des hemels indruk vatbaar,
Oefent invloed op den Bard,
Is hem dierbaar, ja! onschatbaar!
Dus heeft mij uw toon doordrongen!
En uw lof, mij toegezongen,
Kroont met meer dan lauwerbladen mijn onmachtig dichterwerk!
| |
| |
Ja! uw boezem heeft gevoeld,
Wat mijn zang niet uit kon drukken,
Welk een dichtvlam mij doorwoelt,
Welke driften mij verrukken!
Welk een lot mijn ziel begeert,
Welk een doel mij straalt in de oogen,
En wat kwellend onvermogen
Mij van staâge rusteloosheid in dees woestenij verteert!
Neen, het was mijn uitdruk niet,
Die mij kenbaar aan u maakte!
'k Stortte nooit nog in mijn lied
Half den gloed uit, die mij blaakte!
Dat gij dien te erkennen toont
Uit in 't wild verspreide spranken
Is aan 't vlammend oog te danken
Van den levendigen dichtgeest, die uw aderen bewoont!
Als gij ons verweekt geslacht
In 't besef weet in te wijden
Der ontzachtbre dichterkracht
Van des menschdoms vroegste tijden!
Als ge, ontzettend in uw moed,
Heel uw boezem, heel uw leven
Aan de Godheid op durft geven,
En op eens geheel dees wereld van u wegstoot met den voet!
Als gij, voor geen val beducht,
Boven Pindus top durft rennen,
Van uw breed gespreide pennen!
En op 't naar u starend volk
Melodyen neêr doet dalen,
Krachtig als de bliksemstralen,
Overvloedig als de regen, uit de ontboeide donderwolk!
| |
| |
Spreekt dan 't reeds verouderd Oost
Naauw verstaanbaar meer in de aderen
Van het droef vervallen kroost
Mijner uitgebloeide vaderen:
Daar de rijpe jeugd van 't West
In uw frisschen boezem bloeiend,
In uw maatgezangen gloeiend
Op de orakels van uw geestdrift aller harten houdt gevest!
Een, één zelfde zielsgevoel
Is de dichtâar toch van beiden!
Een is onzer beiden doel!
En geen tweedracht kan ons scheiden
Om het geen een kwijnende aard
Vol ontzetbre wisselingen,
Die zich telken stond verdringen,
In dees tijden van misleiding, en van waanverlichting baart!
Lust het u, bezing den val
Van bloeddorstige tyrannen!
Juich voor 't luisterend Heelal
D' eedlen naroem toe dier mannen,
Wier door God gesterkte moed
Voor des volks vertrapte rechten
Tegen de overmacht dorst vechten,
En aan ware burgervrijheid 't offer brachten van hun bloed!
'k Vloek met u den dwingeland,
Die den staf, van God ontfangen,
Tot verderf slechts weet te prangen!
'k Huldig meê den stouten arm,
Die zijn trots dan durft verneêren!
Ja! de dwaling zelfs zal 'k eeren
Van het onbaatzuchtig harte, voor gevoel en braafheid warm!
| |
| |
Doch wanneer de zinloosheid
Van onzaal'ge duisterlingen,
Door een helschen geest geleid,
God-zelf naar de kroon durft dingen!
Troonen en altaren schokt,
's Werelds loop dreigt om te zetten,
Krijg verkondt aan orde en wetten,
En op alles wat de menschheid eenmaal heilig achtte, wrokt!
Als een monsterlijke leer,
Onder snood verdichte namen,
't Menschdom nooden durft tot de eer,
Zich de weldaân Gods te schamen;
En steeds verder voortgespoed,
Denkkracht en gevoel ontgeestlijkt,
Heel de menschlijkheid verbeestlijkt,
En den laatsten vonk des hemels in haar borst verstikken doet!
Dan, dan grijp ik naar mijn luit,
Als een krijgsman naar zijn degen,
Daag den sterken Eeuwgeest uit,
En betwiste hem den zegen!
En mijn borst, verkeerd in vier,
Voelt zich kracht genoeg, de kreten,
Die de woestaarts zich vermeten,
Met de galmen te verpletten van mijn bliksemende lier!
Broeder! kunstgenoot! ook gij
Voelt uw wezenlijke waarde!
Wat is Dichtkunst? Harmony
Tusschen hemelen en aarde!
De adem Gods in onze borst
Brengt geen aandrift om te slopen,
Maar om banden aan te knopen
Tusschen mensch en mensch en Engel, tusschen 't schepsel en zijn Vorst!
| |
| |
Toonen we ons de dienaars Gods,
Om, in 't oproer onzer dagen,
Tegen wijsbegeertes trots,
Zijn gezegend Rijk te schragen?
Welk een glorie, dierbre Vrind!
Als die duivel van ontbinden,
Die heel 't aardrijk wil verslinden,
Slechts d' aan God getrouwen Dichter vrij en onomstootlijk vindt!
1821.
I. Da Costa.
|
|