| |
| |
| |
De navolgende gedichten van de Clercq en Da Costa, uit het jaar 1821, mogen nog tot kenschetsing van den vriendschapsband tusschen beiden hier een plaats vinden.
Dat van Da Costa is naar des dichters eigen handschrift, eenigzins afwijkend van dat in de laatste uitgaaf zijner gedichten, opgenomen.
| |
| |
| |
Aan mijnen vriend I. Da Costa.
Na de lezing zijner gedichten.
Heil zij den telg uit Judaas stam,
Die toont waar hij zijn oorsprong nam,
Den gloed van 't Morgenland deed schittren in zijn zangen.
Den kluister van zijn eeuw verbrak,
Zijn dichtvuur aan dien toorts ontstak,
Dien de achtbare oudheid voor haar lievling op bleef hangen.
Treê verder op dit roemrijk spoor,
Treed ons met hooger geestkracht voor;
Dat de inspraak van uw ziel zich uitstorte in uw toonen,
Hergeef ons 't echte dichterlied
Daar 't hart verheven beeldspraak ziet
En, 't geen verbeelding schiep, met aanzijn durft bekroonen.
Hij, die zich waarlijk dichter voelt,
Weet wat dit levensperk bedoelt,
Verbeuzeld door den Mensch, oneindig toch van waarde;
Als hooger geest zijn zang geleidt
Ziet hij uw hand, onsterflijkheid,
Die hem den laafdronk reikt, bij 't scheiden van deez aarde.
| |
| |
Ja bliksem met uw geestdrift rond,
Doorgloei wie ooit uw lied weerstond,
Wees d'Adlaar die 't gebied des hemels ons doet nadren,
Herroep weer uit der eeuwen nacht,
Homerus rijkdom, Hiobs kracht,
Den psalm van 't Oosten, eens het erfdeel van uw vaadren.
U toch werd Isrels lier vertrouwd,
Als gij den ramp uws stams aanschouwt,
Maar nog tot Sions God, 't geloovig oog durft heffen,
Voor d'onderdaan van 't spoor gedwaald,
Het heilig regt der vorsten maalt
En godlijk' oorsprong in hun pligten leert beseffen.
Zie mij betooverd door uw lied,
Maar slinger ook den banvloek niet
Als vrijheid in mijn hart haar achtbaar beeld bleef drukken;
Zoo in den westersch' avonddosch,
Niet in Auroraas ochtendblos,
't Bezielend licht des daags mijn boezem kon verrukken.
Voert gij me in 't rijk van Davids Zoon,
Dan kniel ik voor zijn leeuwentroon
En zal hem, aan uw zij, mijn hart ten offer brengen;
Maar daar, waar 't bijgeloof gebiedt,
De trouw den wanklen troon ontvliedt,
Daar blijf ik d' offerkelk, ter eer der vrijheid plengen.
Nog schittert Hellas vrijheidszon
Op 't heilig veld van Marathon,
'k Hoor bij Thermopylé het zwaard der helden klettren;
Nog toont mij Hermans heldengraf
Wat les Germanje aan Rome gaf,
Ik zie ons voorgeslacht nog Alva's trots verplettren.
| |
| |
'k Heb nooit den volkstriumph gevierd,
Die Parthenopes volks ontsiert;
Maar 'k zie een hooger glans op Rutlis bergen stralen,
Een van der Werf, in wanhoop kloek,
Een eerste Willem, Spanjes vloek,
Een Franklin, Washington, zie daar mijn liberalen.
Ja, welke vorm ons heilig scheen,
In 't heerlijkst doelwit zijn wij een,
Ziet van der Alpen kruin twee beken nederschieten;
Dees stort in 't Middellandsche zout,
Daar die de Noorderzee aanschouwt,
Doch eens doet d' Oceaan hun stroomnat samenvlieten.
Zoo zijn het godsdienst, vriendschap, deugd,
Waar beider ziel zich in verheugt,
En schoon ge uw vlucht verheft, met onnavolgbre krachten,
Staar ik verrukt dien luister aan
En waar met mijnen roem voldaan,
Zoo 'k naar een enkel blad van uwen krans mocht trachten.
Dit zij dan ons verheven doel,
De kunst zij tolk van 't echt gevoel,
Dan strooit ze op 't levenspad haar onverwelkbre bloemen;
Als de avondzon des levens blinkt,
De lier de stramme hand ontzinkt,
Zal nog ons zwanenlied het lot des dichters roemen.
1821.
W. de Clercq.
|
|