Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
Mei 12.Des morgens begon ik met de lezing van Scott's Power of Truth. Hij was iemand die geheel uit wereldlijke inzichten als prediker van het Evangelie was opgetreden, in het begin zijn post geheel verwaarloosde en volstrekt sociniaansch was, doch die, getroffen door sommige uitdrukkingen in den Bijbel en andere werken die hem in de han- | |
[pagina 186]
| |
den vielen, later langzamerhand opklom tot volstrekte rechtzinnigheid; na eerst Ariaan geweest te zijn eindelijk de leerstellingen der drieëenheid, erfzonde, vergeving en eindelijk der predestinatie aannam, alles na nauwkeurig onderzoek en vergelijking, alles, om dus te spreken tegen zijn wil, meestal niet dan na worsteling, moeite en het vurigste gebed. Na dat exposé, welks waarheid hij als eerlijk man voor God betuigt, bewijst hij het nut, dat hij van zijne ambtsbezigheden en voor den troost der tot hem komende zielen uit deze wijze van zien getrokken had, en hoe zij inderdaad de vroegere leer der Anglikaansche kerk geweest was, dat dus degenen die haar aanhangen geenzins den naam van Enthusiasten, die men aan de Methodisten in Engeland geeft, verdiend hebben. Eindelijk toont hij, hoe die omkeering van denkbeelden bij hem, wel naar zijn heiligste overtuiging door den Heiligen Geest doch alles op eene middelijke en, menschelijk gesproken, gewone wijze te weeg was gebracht. Dit boek had inderdaad op mij een diepen indruk gemaakt, en ik moet bekennen, dat ik meer en meer van de godheid van Kristus en andere daarmede samenhangende leerstukken (in mijne heldere oogenblikken) overtuigd was geworden, dat echter het denkbeeld der predestinatie, mij steeds dor voorgehouden, mij toch nog altoos een aanstoot gebleven was. En dan dat denkbeeld van de Election of the few, dat kon ik volstrekt niet met de zachtere uitdrukkingen van het Evangelie overeen brengen. Dit alles maakte mij des ochtends - zwaarmoedig kan ik juist niet zeggen, - maar neergedrukt door eene hoogere macht, die alles bij mij verwarde en waarbij dan ook nog een sterke menschenvrees zich voegde. Mijn vrouw bemerkte wel dat het niet geheel in orde was. 's Avonds was het vergadering der Schoolkommissie, waar ik mij hartelijk verveelde, en waar al zeer weinig belangrijks voorviel. - | |
[pagina 187]
| |
Ik haastte mij van daar de woning van Da Costa te bereiken, die ik gelukkig tehuis vond en die van zijn kant ook behoefte had, met mij te spreken. Hij was bezig met Luther over den knechtelijken wil te lezen, en hij zag daaruit dat de groote man, wel verre van, zoo als dikwerf verzekerd is geworden, een vijand der predestinatie te zijn, zelfs verder daarin dan velen der lateren is gegaan. Zware angst had Da Costa doorgestaan bij het doorgronden dezer dingen in de vorige dagen. Hij had van die oogenblikken gehad, waarin niet het lichaam de ziel, maar de ziel het lichaam dreigt te verbrijzelen. Hij had van die oogenblikken gezien, waarin alles hem als een droom voorkwam, doch waarbij hij dan ook tevens zijn geheele leven en aanzijn zou vervloeken, zoo dit mogelijk was. Hij was daarop bij van Maanen in de kerk gegaan en had daar een treffende leerrede over het laatste oordeel gehoord, waarbij dan de rust in zijn eigen ziel ook geheel teruggekeerd was. Nu had hem het denkbeeld der eindelijke gelukzaligheid voorgezweefd, als evenzeer gegrond in de Heilige Schrift, waarvan deze al ware het ook maar een wenk gegeven heeft, doch een wenk diè tevens een blik was in het goddelijk Epos, een wenk die ons dit Epos wel is waar niet laat bevatten, - daartoe is het te goddelijk, - maar die ons genoeg licht verschaft om stof tot de diepste aanbidding te kunnen geven. Het Kristendom van God komende is oneindig, zoo als God. Niets in het Kristendom is overtollig, niets ontbreekt. Terwijl het voor het eenvoudige hart der geloovigen genoeg is te weten, dat Jezus Kristus de Messias is, vindt diegene die door Gods geest verlicht is, daarin steeds nieuwe waarheid, nieuwe opwekking, nieuwe ontdekkingen. Konden wij den heelen omvang van het groote werk des Evangelies overzien, dan ware ook ons bestaan hier geëindigd, | |
[pagina 188]
| |
en wij verlieten deze wereld van verwarring om tot God onzen Vader op te stijgen. - Bekennen wij ons Kristenen te zijn, dan moeten wij tevens bekennen, dat God zich geopenbaard heeft aan de geslachten der menschen. Heeft hij zich geopenbaard, dan moet Hij ons meer geleerd hebben dan onze eenvoudige rede bevatten kan; zonder dat, ware deze openbaring geheel overbodig, en het is Godlasterlijk dit vol te houden van de openbaring van hem, die zijn eenigen zoon niet gespaard heeft en dus aan zijne eigene openbaring het grootste gewicht gehecht heeft. Hoe kan dus de Kristen ooit wanen, dat hem zijn Evangelie geene verborgenheden meer zou aanbieden. Het wordt hem wel dikwijls zoo voorgesteld als iets dat zoo te schikken is, dat alles zonneklaar en helder wordt, en waarbij hetgeen dan nog duister is, gemakkelijk overgeslagen kan worden. Doch laat hij bij zichzelven nagaan, of dat de uitspraak van den heiligen Geest of de ingeving van den Satan zij. Dit is waar, dat altoos elk leerstuk tot de hoogste eer van God en tot onze meeste vernedering beslist moet worden. Bij trappen komen wij tot dit zoo moeilijk gevoel, dewijl dikwijls onze rede tegen dergelijke denkbeelden indruischt totdat wij den innerlijken grond beginnen te vatten, en onze rede zelve ons dan weder de consequentie toont, die in deze nieuwe wereld heerscht. - Het zedelijk en natuurlijk kwaad be staat, dat heeft geen Filosoof ter wereld ooit kunnen tegenspreken. Hoe het gekomen is, bewijst alleen het Kristendom. Dit leert ons dat hier onderscheid is tusschen goed en kwaad, dat het goede beloond, het booze gestraft zal worden, dat de goeden zullen overgaan tot de opstanding des lichts, de boozen tot die der duisternis. Dus nu ontstaat de vraag: heeft God het kwade gewild: Ja, zegt Gomarus, Hij heeft dat geopenbaard, en ook de zonde werkt zonder zich zulks bewust te zijn, naar zijn wil. Neen, zegt | |
[pagina 189]
| |
Arminius: God heeft het voorzien. Door zijne genade alleen, niet door verdienste kunnen wij zalig worden. Maar dat wij die genade aannemen, dat staat bij ons. Ziedaar dus een beginsel van ketterij, van weinig belang zoo het scheen in het eerst, maar daarin belangrijk, daar alles wat afval is steeds eene helling tot verderen afval heeft, gelijk de natuur ons in de avalanches daarvan een voorbeeld geeft. Het geheele stelsel van Arminius bevalt ons beter, komt ons natuurlijker voor, daar het onze zwakheid te gemoet schijnt te komen en in ons oog God niet onrechtvaardig doet zijn. Want dit, zeggen wij bij ons zelven: het ware toch de hoogste onrechtvaardigheid in God dat menschen eeuwig gestraft zouden worden voor misdaden, die zij niet eens den vrijen wil zouden gehad hebben om niet te begaan. - Doch ligt dit niet in den grond der zaak of in onze onkunde en de onmogelijkheid om ons in de plaats van God te stellen. Duizend dingen komen ons dagelijks voor, waarbij wij zeggen: indien ik mij in de plaats van dien koning, dien veldheer, dien koopman stel, dan zou ik dit of dat anders ingezien hebben! Hoe zullen wij nu, die de zonde en het kwaad zijn, zoodra wij niet uit den geest spreken, het goede kunnen inzien, en begrijpen wat het raadsbesluit van God geweest moest zijn. De klacht van onrechtvaardigheid, uit ons oogpunt, blijft altoos dezelfde, hetzij wij door zijn wil of door den onzen gezondigd hebben. Ook dit kunnen wij zeggen, dat God ons in de vrijheid een verderfelijk geschenk gemaakt heeft, en dat, daar zijn alwetendheid wist, dat wij het slecht gebruiken zouden, in het resultaat volstrekt geen onderscheid plaats vindt. Nu slaan wij de Heilige Schrift op en vinden Romeinen VIII dat er geene verdoemenis is voor degenen die in Kristus Jezus zijn, dat dus dit hoofdstuk geschreven is voor diegenen, die in den geest zijn en dien ontvangen met de heilrijke belofte van | |
[pagina 190]
| |
nooit meer af te vallen, dat hun bedenken leven en vrede is. Duidelijk is de leer der voorbeschikking Gods van vs. 27 tot vs. 32 gesteld, doch gelooven wij die, dan vinden wij ook alle opheldering en inlichting, die ons hart en ons verstand, eens aan het geloof onderworpen, wenschen kan. Dan zien wij de verheerlijking van de liefde Gods terstond op de uiteenzetting van de leer der genade en verkiezing volgen, en wenken gegeven, die hier tot onze rust meer dan genoegzaam zijn en die in de andere wereld het voorwerp onzer aanbidding zullen uitmaken. Klagen wij dus als geroepenen ter zaligheid, dan is ons klagen dwaasheid. Wij weten, dat zoo wij Kristus en zijne verschijning lief hebben, dit geloof ons alleen van hem kan komen, en ook diezelfde liefde ons niet weder verlaat. - Klagen wij als spotters of verachters van het Kristendom, dan toch is het ons onverschillig hoe de huichelaars die deze boeken samenstelden over deze dingen dachten. - Klagen wij eindelijk uit liefde tot onze medemenschen, kunnen wij het oogenblik niet verdragen het grootste gedeelte der menschheid niet oogenblikkelijk Kristen en dus zalig te zien, dan moeten wij bedenken dat die klacht vermetelheid is, en dat, zoo wij die boos zijn onze kinderen liefhebben, onze Vader die in de hemelen is, de zijne nog veel liever heeft. Dan zien wij vs, 34 dat het Kristus is die verdoemt, Kristus, van wiens liefde niets ons scheiden zal, en die voor ons bidt, en wij leeren in dit alles tegenstrijdigheden oplossen door de bewondering der verborgenheden, die naarmate ons geloof vaster is, ons een blik in hun geheim laten doen. En nu brengen wij dit in een groot, hemelsch verband met die plaats, waar Paulus zegt dat er een tijd zal komen, waarin de laatste vijand, de dood, te niet gedaan zal worden, en God alles in allen zal zijn. Dan opent zich een uitzicht, waarbij alle de kleine zorgen, kleine angsten, kleine ketterijen der | |
[pagina 191]
| |
wereld verdwijnen.Ga naar voetnoot1 - God gebruikt middelen, en zijne schepping die door Kristus geschiedde, was reeds eene vermenschelijking zijner natuur. De klacht van onrechtvaardigheid ontstaat reeds, bij de mogelijkheid dat er kwaad bestaat, daar God, almachtig zijnde, de macht bezat schepselen, die goed waren, terstond voor eeuwig genot te vormen, zonder dat zij al dat goede en kwade behoefden te kennen..... De ketterij tegen de eeuwige straffen is als wijsbegeerte gehuldigd geworden, de leer der eindelijke gelukzaligheid die haar, op de Schrift gegrond, oplost, is door Kristenen als dementie beschouwd, en het slotvers van Da Costa's Caïn als eene poëtische fiktie aangezien, en daarin geestig door den Recensent een blijk van liberaliteit opgemerkt...... Doch nu komt het nog aan op de toepassing van deze leer der predestinatie, en daarvan heeft men gezegd dat, dewijl het kwaad niet onze schuld is, wij het gerust konden doen; doch ook deze bedenking is voorzien: ‘zullen wij dan zondigen, opdat de genade des te grooter worde?’ Dat zij verre..... Bemin hier God en Kristus, en volg hier zijne bevelen, en wacht dan gerust de toekomst af. Maar beproef het niet, u hier aan ongerechtigheid schuldig te maken, om tegen God een argument bij uwe verdoemenis gereed te hebben, want hij, die van zijn daden zal antwoorden, zou u dan de overtuiging geven dat er dingen bestaanbaar zijn met elkander, die gij nu in uw kortzichtig verstand geheel van elkander afscheidt..... ‘Het groote nadeel, dat men uit de zaak der predestinatie getrokken heeft is dit geweest, dat men haar eene proëminente kracht boven al de andere leerstukken heeft | |
[pagina 192]
| |
toegekend. Hierbij kwam toen weder menschelijke hoogmoed; men wilde zelf bepalen wie Gods uitverkorenen waren. Zoo werd de goede leer tot Fariseïsme verhard, terwijl van den anderen kant het Remonstrantisme met rasse schreden tot Sadduceïsme naderde. Arminius was begonnen. Voor zijn tijd een afvallige, ware hij misschien in het oog zijner volgers ultra-orthodox en met weinigen zou hij zich kunnen vereenigen zoo God hem thans weder op aarde liet bestaan. Maar nu begon men verder en verder te gaan. In naburige landen werd het Kristendom eerst in Engeland aangetast. Hoezeer men hier daarvan een afschuw had, was men niet vreemd, het een en ander af te werpen, ten einde naar den geest des tijds meer fashionable voor den dag te komen. Doch de wolf des ongeloofs is nooit verzadigd. Werp hem een stuk uwer kleeding in den mond, hij komt terug; blijf eindelijk naakt staan, hij verslindt u. Nu was het niet genoeg den vrijen wil geëtablisseerd te hebben, maar ook deze moest onderworpen worden aan eene nieuwe predestinatie, niet van God, maar van de stof. Ieder werd nu door zijn karakter gedetermineerd, vervolgens door de opvoeding. Aan deze laatste, die een afgod werd, bracht men alles toe. Men maakte kunstpoppen, die men naar willekeur in zijne verbeelding verschillend aankleedde en men ging oneindig verder dan Voltaire, die ten minste gezegd had: on conduit la nature, on ne la change pas, en die nu en dan als dichter oneindig meer geloofde dan hij als zoogenaamd filosoof zelf waande. Maar nu ging men nog verder. Men zag wel verband tusschen het geestelijke en het lichamelijke, maar men schreef nu alles aan lichaamsgesteldheid weder toe. Jacques le fataliste verving nu den gepredestineerden dief. Treffend is intusschen de beschikking Gods, dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is, en zich tot zoo | |
[pagina 193]
| |
weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als eene ketterij wordt uitgekreten, dat eene godsdienst, waarvan ieder maakt wat hij wil, tot basis moet strekken, dat alles hetgeen men ook zonder Kristendom kan doen, voor Kristendom wordt versleten. .......... Is het denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid en eeuwigheid, dat zelfs de Deïst aanneemt, dan eenigermate gemakkelijker te begrijpen dan de Triniteit. Is het toeval van den Atheïst in meerder harmonie met ons verstand dan de geschiedenis van den val en van onze verdorvenheid. Neen, zalig hij, die eens ongeloovig zijnde, konsekwent doorredeneert en eindelijk tot in den afgrond van het Atheïsme nederdalende, erkennen moet dat de mensch zonder God niets weet, maar dan ook weder oprijzende leert inzien, niet alleen dat er geen strijd is tusschen geloof en rede, maar dat het geloof de rede versterkt........... Stellen wij nu eens twee menschen: de een die als waarachtig kristen menschlievendheid bewijst, de ander die dit doet uit een gevoel van eigenwaarde. De kristen ziet zijne medemenschen aan als zijne broeders. Hij deelt hun iets mede, omdat hij waarachtig overtuigd is dat zij Kristus voor hem vertegenwoordigen en dat Kristus eens zeggen zal: ik was naakt en gij hebt mij gekleed. Wie is nu hier de dweeper? De een dweept met zichzelven, met zijne eigenwaarde; de ander verheft hem, die nooit genoeg naar waarde verheven kan worden, namelijk God.’ De lezer bespeurt, dat hij hier niet met eene stelselmatige uiteenzetting van de Clercq's geloof te doen heeft, maar met de uitstorting van een gemoed, dat door de grootere innigheid en hartelijkheid van het orthodoxe kristendom aangetrokken werd, en door zijn eigen liefdevolle opvatting de eigenlijke bezwaren van dat kristendom wegcijferde. | |
[pagina 194]
| |
Uit alles blijkt dat de Clercq eene meêgaande, maar tevens dat hij eene edelmoedige natuur was. Hij klaagt gedurig over zijne menschenvrees. Hadden Bilderdijk en Da Costa, die hij zoo hartelijk liefhad, niet, wegens hunne gevoelens, aan smaad en onwaardige verguizing blootgestaan, het zou de Clercq wellicht altijd aan de kracht ontbroken hebben om de openbare meening te trotseeren, en zich openlijk aan hunne zijde te scharen. Liefst, en zijne natuurlijke inspraak volgende, verwekte hij geen opzien. Maar juist omdat hij zich van deze zijne natuurlijke geneigdheid bewust was, kon hij de mannen die hij vereerde en beminde niet de smaadheid hunner overtuiging zien dragen, zonder dat eene zeer verklaarbare reaktie tegen zijne natuurlijke geneigdheid zich aan eene edelmoedig behoefte huwde, de behoefte om gemeene zaak te maken met hen wier overdrijving hij zelf wel erkende, wier voor hem onbetwistbare meerderheid hij evenwel schier tot elken prijs wreken wilde op de middelmatigheid en bekrompenheid van het Nederlandsch liberalisme - dier dagen. En dan, de dichter heeft ons den theoloog verklaard. Zijn treffend beeld is niet onopgemerkt voorbijgegaan. Pascal sprak van een afgrond, een geopenden afgrond, dien hij altijd naast zich zag; de Clercq spreekt van den ‘wolf des ongeloofs’, die nooit verzadigd is. ‘Werp hem uw kleed toe, hij keert terug. Gij staat naakt, hij verslindt u.’ En elders hebben wij hem den konsekwenten ongeloovige ‘zalig’ hooren prijzen. Dit doet ons zijne overtuiging vermoeden omtrent de fataliteit van het kritische standpunt. Hij meende, dat waar men zich eens veroorloofde, den maatstaf van het rationalisme ter beoordeeling van de houdbaarheid van zijn geloof aan te wenden, men niet halverweegs kan blijven staan. Opmerkelijk is in dit opzicht zijn gezegde: ‘Is het leerstuk van Gods alomtegenwoordigheid voor de rede aannemelijker | |
[pagina 195]
| |
dan dat van de Triniteit.’ Dit gezegde getuigt voorzeker van een diep en langdurig nadenken over de gevolgen der kritische methode, die velen met zooveel onnoozelheid op de rechtzinnigheid dier dagen toepasten, zonder zich ooit af te vragen of zij ook een zwaard hanteerden dat ten slotte hun de eigen hand doorboren moest. - Evenmin als Da Costa of Bilderdijk heeft de Clercq gedeeld in de zelfbegoocheling waaraan het Nederlandsch liberalisme met zijn droomen van een redelijk geloof zich destijds overgaf. Met even groote snelheid als juistheid van blik hebben deze geesten het eind van den weg gezien, - en aan dat eind duisternis, - van een weg, waarop de kortzichtigheid der meesten zich in de bloemen vermeidde, die den aanvang sierden. Wie zijn in dien tijd de bekrompenen geweest? Zij, die de onverzoenlijke tweespalt tusschen de moderne wetenschap en de kristelijke leer hebben erkend, of zij die ‘den wolf’ met het kleedingstuk hoppten te paaien? Wie hebben in dien tijd het verst gezien, de wijsgeeren of de dichters? Doch ontvalle ons hier liever voor niemand een beleedigend woord. Er is een beperktheid van blik, er is illusie die het hart eer aandoet. Het moest den geloovigen dier dagen ook licht vallen op het pogen dergenen glimlachend neder te zien, die zeker minder kracht van geloof hadden, maar daarom nog niet elk geloof opgeven wilden.
Hoe het drietal destijds schier alleen stond en met hoeveel liberaliteit Da Costa's verzet tegen sommige geliefkoosde meeningen door de toongevers opgenomen werd, blijkt uit de volgende bladzijde, die ons midden in Amsterdam in 1823 doet verkeeren: | |
[pagina 196]
| |
was bij mijne vrouw gezeten, nadat ik rijpelijk nagedacht had en mij bezwaard had gevoeld over het verschijnen van het boekje van Da Costa (Bezwaren tegen den geest der eeuw), dat ik echter nog als verwijderd beschouwde, toen Mietje binnenkwam en mij met het kompliment van Mijnheer Da Costa het boekje overhandigde. Op eens dacht ik nu: de bliksem is gevallen, en het grootste gedeelte van den avond is met beschouwingen over deze zaak voorbijgegaan en over al het gebeurde sedert mijn oom Jan tot mij zeide: ‘En dan heb ik een joodje, dien moet gij leeren kennen.’ Ik heb God om kracht en moed gebeden en Hij heeft mij ook reeds moed gegeven. Als kristen en vriend, mag ik hem niet verloochenen, en daarentegen mag ik ook mij en de mijnen niet in onaangenaamheden wikkelen voor gevoelens, waarvan sommigen de mijne nog niet zijn. Mocht ik toch maar waarachtig kristen zijn dan kan ik in niets zwarigheden zien. Morgen gaat het strijdperk open, en moge ik den strijd niet provoceeren, maar gerust afwachten......... ‘.......... Ik moet door eene anderdaagsche koorts aangetast stil t'huis blijven....’ | |
17 - 22 Augustus.Door Gods goedheid eene allengs toenemende herstelling van de koorts........ Het belangrijkste was intusschen alles wat over het boekje van Da Costa voorviel. Ik zweeg daarom en had alleen eenige schermutselingen gehad, toen op een ochtend (18) Z.... bij mij kwam en mij openbartig bekende dat hij het met veel vooringenomenheid was gaan lezen, doch dat hij er veel uitmuntends en ook veel waars in gevonden had. Dit trof mij bijzonder, en niet minder dat mij Z. verhaalde, dat Muller op de vergadering van het Nut van het Algemeen de gezondheid van Bilderdijk had ingesteld. Toen Muller deze konditie had ingesteld, was dezelve gesist geworden, daarop had hij stilte verzocht en haar herhaald, waarop | |
[pagina 197]
| |
zij was doorgegaan.Ga naar voetnoot1 S... had echter terstond door een konditie op de onaf hankelijkheid van Griekenland en Spanje den indruk trachten weg te nemen. - Nog denzelfden avond ontving ik een brief van Muller, die mij sterk trof, waaruit ik zag hoezeer hij bewogen geweest was, doch hoe hij nog de eenige was, die in den geest van Da Costa was ingedrongen, in een woord die inzag, dat men geloof aan Da Costa moest hebben om met eenig nut zijn boek te kunnen lezen. - Van hem hoorde ik hetgeen zich naderhand weder bevestigde, dat Roëll ontzettend sterk tegen het boek was ingenomen en er tegen gepredikt had op ll. Zondag. - Ik dankte God voor deze werking op Muller, die mij een zwaren schok gaf, ik had nimmer gedacht, dat hij zoodanig de algemeene opinie zou durven braveeren, doch God werkt waar en hoe hij wil. Geheel anders was weder mijn gevoel op den volgenden dag bij het openen van een brief van van Kampen, die zich op de allerhevigste wijze tegen het boek van Da Costa uitliet, zoodat ik in het eerst moeite had bezadigd te blijven. Gisteren aan de kerk, kon W... niet begrijpen hoe iemand met gezonde hersenen zoo iets kon schrijven. J. Retemeyer had zware disputen met de vrouw van den dominé van Muiderberg gehad, die eerst wilde weten waar of Da Costa ter kerk ging, eer zij hem het recht verleende, over de orthodoxie te redeneeren. Ds. K... had bij het artikel godsdienst het boek bijna weggesmeten. - Bij de meesten staat het boek in slechten reuk. Wiselius is sterk tegen het boek van Da Costa ingenomen en kan vooral den kinder- | |
[pagina 198]
| |
moorder Brutus, in wiens kostuum hij zich zelf heeft doen uitschilderen, niet vergeten. In de Arnhemsche Courant noemt men Da Costa voluit een elendeling;...... in den Recensent zijn geschrift een theologisch en politiek keukenboekje. Losstorming tegen Da Costa, zoo in de Letteroefeningen als in het letterlievend Maandschrift. Le Chevalier zeide: dit spreekt voor hem dat men zoo van alle zijden op hem aanvalt. - Er is volstrekt geen rust, elk spreekt over dit kleine boekje. De eerste uitgave van 500 exemplaren is reeds uitverkocht. Ook v.d. Palm verklaart zich daartegen in de voorrede van zijn tiental preeken. J... verhaalde zeer deftig, dat men hem in eene achtenswaardige familie wegens dit boekje niet meer zag. De Pseudobrief van Zijne Majesteit circuleert nog gedurig........... ‘Ik wilde toch nog de Maatschappij bezoeken, waar Loots zou donderen tegen Bilderdijk en Da Costa. Ik weet niet maar er was iets kouds in de geheele vergadering, ofschoon grootendeels uit Anti-Bilderdijkianen samengesteld. Van Hall opende de vergadering met een aanspraak op een toon als of Da Costa reeds met de Inquisitie aan de deur stond........ Toen begon Loots. In zijne aanspraak heerschte eene gekoncentreerde woede, en zij was zoo vol van impertinenties, dat ik inderdaad warm begon te worden. Geen toejuichingen. Hij las op een kelderachtigen toon, spotte met de erfzonde, noemde Bilderdijk een huichelaar.... een goed tafreel van de tegenwoordige onverdraagzaamheid. Gedurig dacht ik dat de sterkste aanval nog komen moest, doch deze bleef uit. Het stuk was uit, eer iemand het dacht. Zonderling was het effect toen de zaak was afgeloopen. Niemand sprak een woord. Loots stond bijna ongekomplimenteerd daar, en het was inderdaad of hooger, geestelijke macht het publiek verhinderde, hem toe te juichen. Nooit heb ik zoo iets zonderlings gezien... God, geef | |
[pagina 199]
| |
waarheid, geef licht. Laten wij alleen naar u uitzien. Geef mij licht of ik Da Costa als leeraar eerbiedigen moet, gelijk gij mij hem als vriend en wegwijzer gezonden hebt.’ Den 29sten October reist de Clercq naar Leiden om zijne verhandeling over den Cid voor te lezen.Ga naar voetnoot1 Deze omstandigheid brengt ons uit het theologische gebied op het letterkundige over; en ik wil dit hoofdstuk besluiten met eenige gedeelten uit deze verhandeling mede te deelen. ‘........... Nog wêergalmt door geheel Spanje in den trouwhartigen toon der aloude volksromance de roem der toenmalige dapperen, en vooral die van hunnen geliefkoosden held, wiens naam in geheel Kastilië, gelijk in Nederland die van onzen de Ruiter, nationaal werd, van Rodrigo, den roemruchtigen Cid. In hem zullen wij trachten eenige trekken op te sporen van de verhevene kracht, die zijnen leeftijd kenschetste. Wij moeten haar zoeken in die oorspronkelijke kroniek van zijn leven, die waarschijnlijk ongeveer honderd vijftien jaar na zijnen dood opgesteld en in 1552 het eerst gedrukt werd. Eenvoudig is hier de voorstelling, en de stijl, nog geheel zuiver van dien meer nieuw Oosterschen, of liever Arabischen of Perzischen geest van fabelzucht en overdrachtelijke spreekwijzen, die zoo geheel afgescheiden was van den alouden krachtigen en eenvoudigen stijl van het Oosten, welke in Spanje, uit oorzaken die de geschiedenis nog niet geheel heeft opgehelderd, reeds vroeg diepe wortelen geschoten had, terwijl de meer | |
[pagina 200]
| |
wonderspreukige Arabische stijl daarentegen eerst naderhand bij de meerdere toenadering der Kastilianen en Mooren de overhand nam.................. De geschiedenis van den Cid verplaatst ons, tegen het midden der elfde eeuw, in die gewesten van Spanje, alwaar de opvolgers van Pelago (718 eersten koning van Asturië) hun zetel gevestigd hadden..... Reeds was het grootste gedeelte van het Noordelijk Spanje onder het gebied van Kristenvorsten teruggekeerd. Sancho III had door eene onstaatkundige verdeeling zijner staten, de macht zijner opvolgers verzwakt. Aan zijn zoon Ferdinand was in 1034 Kastilië te beurt gevallen, en deze telde onder zijne grooten Diego Laynez, den vader van Rodrigo de Bivar, onzen held. Overbekend is de merkwaardige gebeurtenis, welke de geschiedenis van Rodrigo opent, en ook het fransche treurspel toont ons den beleedigden, doch zoo ras gewroken vader, en verhaalt hoe de Graaf van Gomez door het zwaard van den moedigen jongeling geveld werd, ten zoen van den hoon den verzwakten grijsaard aangedaan........... Don Diego, van roem verzaad en door de dapperheid van zijnen zoon in zijne eer hersteld, was, volgens de uitdrukking der kronijk, ingeslapen en bij zijne vaderen vergaderd. Nu opent zich voor Rodrigo een nieuw veld van roem en verheffing, en nu vangt hij dien onvermoeiden strijd tegen den algemeenen vijand aan, die in het oog zijner tijdgenooten zijne beslissendste aanspraak op hunne bewondering uitmaakt. Het was in het oogenblik van den hevigsten kampstrijd tusschen Mooren en Kristenen, en reeds begon de standaard van Mohammed voor dien van het kruis te wijken............................. Het denkbeeld van strijd scheen in de gemoederen gegrift en stond in hun oog met den godsdienst zelven in verband.... Het Kristendom toch is voor alle tijden en | |
[pagina 201]
| |
eeuwen geschikt, doch werkt in den loop der geschiedenis op eene steeds verscheidene wijze, op de gemoederen der stervelingen; en wie heeft niet de opmerking gemaakt, dat ieder volk het met zijne geliefkoosde begrippen in verband zoekt te brengen. Indien dan deze godsdienst in den bespiegelenden Oosterling eene overdrevene zucht tot afzondering en onthouding scheen te verwekken, indien zij bij redekavelende en wijsgeerige volken vaak alleen als een hulsel dier wijsbegeerte beschouwd werd, is het dan te verwonderen, dat de zoon van het Noorden, alleen aan strijd en overwinning gewoon, die het treffende van dien godsdienst gevoelde, doch zich dezen indruk niet duidelijk kan maken, in het kruis slechts de banier aanschouwde, die hem tot de overwinning moest leiden! - Wat geloof was, dit kon hij bevatten, als, in het midden der ontelbare scharen van Heidenen en Mohammedanen, het vertrouwen op zijn God aan zijn hart moed, en aan zijn arm kracht gaf. Het bewijs van zijne overtuiging kon hij door geene redekaveling, maar alleen door wapenfeiten geven. Wat kristelijke liefde was, en dat het lijden naar het voorbeeld van zijnen Verlosser de glansrijkste overwinning was, dit kon hij nog niet beseffen, Mohammed was voor hem geenzins de dichterlijke Arabier, die zijnen Issa als rechter der wereld erkend had, en wiens doel, in zijne heerlijkste oogenblikken, het herstel van den alouden dienst van den éénen God was geweest; het was alleen de profeet van den leugen, de vijand van het Kristendom, die door geen ander middel dan door het zwaard te bedwingen was. Dit was de vijand, tegen wien de kristenheid te velde moest trekken. Vrouwen mochten in hare cel haar ootmoedig gebed doen oprijzen; mannen beslisten de twistgedingen met de Mohammedanen alleen met het zwaard; en indien hunne zonden de kracht hadden hun de eerepalm te ontrooven, | |
[pagina 202]
| |
dan vielen zij in den strijd; maar deze dood zelve heiligde hun leven, en San Yago voerde hunne zielen voor den troon des Eeuwigen. Ziedaar de denkbeelden van dien tijd, en zoo moeten wij ons onzen held voorstellen, als hij met moed en vertrouwen, aan het hoofd van een klein getal zijner getrouwe ridders, op de ontelbare legerbenden der Mohammedanen inrent, als zijn gevreesde arm hen bij hoopen nedervelt, naar hunne schepen terug jaagt, als hij, hun schrik in den krijg, hun vriend en weldoener na den strijd wordt, als zijn lof hunnen mond ontvloeit, hunne vrijwillige schatting zijne bezittingen verrijkt, en de eernaam van den Cid hunne hulde aan zijne grootheid bewijst, ja hem die titel van roem nog in het geschiedboek onafscheidbaar verzelt.
Nu ontmoeten wij Rodrigo in den hachelijken strijd. Als overwinnaar te Coïmbra werd hij door den Koning, in de groote Moskee der veroverde stad, tot ridder geslagen. De Infante, Donna Uraca, heeft zelve den jongen overwinnaar de gouden sporen aangebonden. Wij verlaten hem thans in het midden dier opvolging van heldendaden, en willen bij den rijkdom van geschiedkundige waarheid die overleveringen, waarin de nationale trots der Spanjaarden bovendrijft, hier voorbijgaan. Wij vinden onzen Cid dan in het leger weder, hetwelk Don Sancho voor de steile muren van Zamora nedergeslagen heeft. Koning Fernando had bij zijn dood op zijne beurt eene verdeeling zijner staten bepaald. Aan ieder zijner drie zonen was een gedeelte des rijks, en aan de infante Uraca het bezit van het sterke Zamora toegewezen. Doch........ de Infant Sancho, door het erfrecht tot den troon geroepen, erkende geene verdeeling, en meende daardoor zijn eigen recht gekrenkt te zien. Zijn broeder Garcia smachtte reeds in den kerker. | |
[pagina 203]
| |
Alfonso was in het machtige Toledo tot den Moorschen Koning gevlucht. Als vorst der drie rijken had zich Sancho zelf de Kroon op het hoofd gezet, en hem ontbraken slechts de sleutels van Zamora tot de vervulling zijner wenschen. De Cid bevindt zich onder zijne krijgslieden. Aan zijne Herkulische kracht heeft hij zijne redding in eenen vroegeren strijd te danken gehad, en neemt dus den last op zich om het aanbod van vrede aan de Iufante overtebrengen. Deze roept de mannen van Zamora bijeen, die echter veeleer onder het puin hunner wallen verkiezen te sterven, dan de onrechtvaardige eischen des konings in te willigen, en de belangen hunner vorstin op te offeren. De Cid keert naar het leger weder, en zegt tot den vorst: “Ik heb mijn plicht als een getrouw leenman volbracht, doch weet echter, o koning, dat ik geene wapens tegen de Infante, uwe zuster, wil voeren, uit hoofde van de dagen die voorbij zijn gegaan.” De toorn van den koning ontbrandt, en reeds is het teeken aan de strijdbare volgers van den Cid gegeven, die door den dapperen Rodrigo aangevoerd, het leger verlaten hebben. Een dof gemor wordt onder de krijgslieden gehoord. De vorst wordt ontroerd en zijn berouw ontwaakt. - De renboden ontmoeten den dapperen stoet, eer deze nog de grenzen van zijn gebied had overschreden. Aan het hoofd van vijf honderd ridders verwelkomt de vorst den terugkeerenden held met het uitgezochtste eerbewijs. De band tusschen den leenman en den koning blijft bestaan, doch de Cid strijdt niet tegen de burgers van Zamora, uithoofde der dagen die voorbij zijn gegaan. En nu m.h. is dit de eeuw der barbaarschheid, waarin gevoel van eer en krijgsmansplichten heilig zijn, doch in het hart van den krijgsman de plicht der dankbaarheid nog hooger gesteld wordt? Of is dit niet veeleer die waarachtige groot- | |
[pagina 204]
| |
heid, die uit het hart ontspruit, en meer in daden, dan in woorden bestaat? Als aan den oudsten zoon van zijn vorst, van zijn weldoener, had de Cid aan Sancho hulde beloofd, doch die eer kon de vroegere verplichting, eens jegens zijn vader aangegaan, niet verbreken......... Maar een nieuw tafreel boeit onze oogen. De jeugdige en moedige Sancho zag reeds het oogenblik naderen, waarin de stad, door hongersnood gefolterd, zich aan zijne macht moest onderwerpen, toen hij, door den dolk van een sluipmoordenaar getroffen, op eens den eindpaal zijner loopbaan vond. De strijd is nu geëindigd. Don Alfonso, Uraca's geliefde broeder, verlaat de paleizen van Toledo, om den vorstelijken zetel zijns broeders intenemen. Zoo verfoeielijk schijnt echter de sluikmoord, dat de inwoners van Zamora door een ridderlijken kampstrijd met hunnen beschuldiger zich voor het oog des geheelen volks van den op hen gevallen blaam moeten zuiveren, en bewijzen moeten, van het oogmerk van den verrader, die binnen hunne muren heul gezocht had, geene kennis gedragen te hebben. Doch de argwaan strekt zich nog verder uit, en de namen der beleedigde Infante en van den gevluchten troonsopvolger worden niet gespaard, en aan hunne wraakzucht toegeschreven eene misdaad, in het vorstenhuis der Gothische koningen helaas! niet meer ongewoon. Ook Alfonso moet zich, volgens den wil der voornaamste edelen, van den blaam zuiveren, het leven zijns broeders belaagd te hebben. Hij nadert, en alle de grooten des rijks, tot den handkus toegelaten, hebben weldra in den stroom hunner vreugdebetuigingen de dagen die voorbij zijn gegaan, zoo het schijnt, geheel vergeten. De Cid alleen, ofschoon nog zoo kort te voren door Sancho's bitterheid beleedigd, treedt nu op als de wreker van zijn vorst. Hij is het, die de hand weigert te kussen van den man, op wien nog een vlek, ware het | |
[pagina 205]
| |
ook die van den laster, bleef rusten. Hij is de eenige, die hem met het algemeen vermoeden bekend maakt, de eenige die den zuiveringseed van hem vordert. De koning durft dien niet weigeren. In de kerk van Burgos zweert hij, dat hij noch den Koning heeft doen dooden, noch met de voornemens van diens moordenaar bekend is geweest. Tot driewerf houdt hem de Cid den vervloekingseed voor; tot driewerf doet hij hem herhalen, hoewel hij de kleur van den vorst ziet verschieten, dat hij den dood van Sancho wenscht te sterven, indien hij in de beraadslagingen van den moordenaar eenigzins gedeeld heeft. Was dit slaafsche onderwerping aan vorstelijken wil, of was het de overtuiging, dat de stem van het geweten nog sterker moest klinken? Nu ontbrandt de wraak van den koning. Rodrigo! voert hij hem tegemoet, heden dwingt gij mij tot den eed, en morgen zult gij mijne hand kussen! - En van dien tijd af, luidt het eenvoudig verhaal, was er geene liefde jegens onze Cid in het hart des konings. Doch er heerschte dit durven wij zeggen, eene hoogere kracht en een hooger vertrouwen in het hart van den Cid. Nieuwe roem ontstond er na iedere verdrukking, en wij zullen dezen zelfden Alfonso eindelijk den dapperen Cid als den hechtsten zuil der kristenheid in Spanje zien vereeren................... Eene nieuwe heldendaad van den Cid wordt als verraad uitgekreten, en reeds is het bevel gegeven, dat hem voor eeuwig uit Alfonso's rijken verbant...... Geene klacht ontglipt den beleedigden krijgsman. Hij roept zijne leenmannen bij elkander, en allen hebben zij vast besloten hem in de eenzame ballingschap te volgen. Welgemoed zegt hij nu tot zijne vrienden: het arme volk heeft geen deel gehad in het ongelijk dat de koning ons aangedaan heeft, draag dus zorg dat het op onzen tocht niet lijde. Zoo God het ge- | |
[pagina 206]
| |
hengt zullen wij met meerder buit en roem naar Kastilië terugkeeren................. Thans zien wij den Cid buiten de grenzen van het kristelijk Spanje doch hij blijft Kristen en Spanjaard... Wij zien den Cid in de gunst des konings hersteld en deze gunst hem weder onttrokken. Eén oogenblik vergeet hij zijn plicht als onderdaan........... Eindelijk zien wij hem op het hoogste toppunt zijner glorie........ de vreugde van den Cid is nu ten top gerezen. Zelfs zijn koning moest er in deelen. Met zijne vergunning verlaat Chimene met hare dochters het klooster, dat zoolang hare toevlucht was, en verwisselt het tegen het vorstelijk paleis van Valencia. Zelfs de Mooren begroeten haar op dezen tocht met de uitgezochtste eerbewijzing. Toen reed haar de Cid, aan het hoofd van twee honderd zijner ridders, te gemoet. Hij was gezeten op zijn Bavièca, het manhaftige paard, welks roem zoo dikwerf in de volksromans wêergalmde. Dit was een wederzien na zoovele jaren van strijd en afwezigheid. Ik laat hier gaarne aan den oorspronkelijken schrijver de eer des verhaals over: “Op het einde van den tocht stapte mijn Cid van het paard en ging zijne vrouw en dochters te gemoet.... zij vielen voor zijne voeten neder, en hare vreugde was zoo groot dat zij niet spreken konden. Hij hief haar op en kuste haar herhaalde malen, weenende van vreugde, dat hij haar in het leven aanschouwde. Hoor nu wat hij zeide, hij die in een gelukkig uur geboren werd: gij dierbare en hooggeachte vrouw, en gij, mijne dochters, mijn hart en mijn ziel! treedt met mij in Valencia. Dit is de erfenis, die ik voor u heb gewonnen. Mijn Cid voerde haar naar het paleis, en liet haar den hoogsten toren beklimmen, en daar zagen zij om zich heen, en beschouwden Valencia dat voor haar lag.... en zij hieven allen hunne handen ten hemel | |
[pagina 207]
| |
en dankten God”........................ De faam zijner macht en rijkdom had nu geheel Kastilië vervuld. (Daarop wordt het ongelukkig huwelijk van de beide dochters van den Cid verhaald, zoowel als de wraakoefening over de trouwelooze Infanten.) Een oogenblik moeten wij ons nog bij het sterfbed van den Kastiliaanschen held ophouden......... Bij het afnemen der lichaamskrachten zegeviert de heerschappij van den geest, en begint meer dan voorheen de ware kristelijke heldenmoed van geloof en vertrouwen te heerschen, die zelfs ook weder door den geest dier eeuw, die alles, wat den vorst of den held betrof, tot een openlijk schouwspel maakte, geleid wordt. Het was niet in de stilte van het binnenvertrek, maar in de groote hoofdkerk van Valencia, ten aanzien niet alleen van alle de leden der geestelijkheid, maar tevens in het midden der beproefde deelgenooten zijner heldendaden, dat wij den Cid voor al het volk belijdenis zijner zonden zien afleggen, vergiffenis wegens alle zijne schulden tegen God en Kristus bedreven hooren afsmeeken, een hartelijk afscheid van zijne onderdanen en al het volk zien nemen, tot dat hij eindelijk met die natuurlijke en gelatene weemoedigheid, die den held, welke zoo dikwerf het sterflot op het slagveld trotseerde, niet ontsiert, de terugreis naar den Alcajar aanneemt, om daar op zijne legerstede den dood af te wachten. Eenige dagen waren er noodig, eer de laatste krachten van zulk een lichaam geheel gesloopt waren, en toen hij eindelijk met mannelijke bedaardheid het oogenblik der ontknooping van de banden des levens zag naderen, rees hij op, bad tot Hem die boven alle Koningen der aarde is, dat Hij zijne ziel in de gewesten des lichts mocht overbrengen.’
Niemand zal het toevallig noemen, dat de Clercq juist | |
[pagina 208]
| |
in de tijden van godsdienstige krisis, die hij thans doorleefde en die wij uit zijn dagboek hebben leeren kennen, dit ideaal der middeneeuwen met zijn verbeeldingskracht omhelsde. Hij getuigt zelf met volkomen openhartigheid: ‘Meer dan letterkundig genoegen heeft mijn boezem doorgloeid, toen ik dit beeld uit de vroegere eeuwen voor u trachtte op te hangen. De letterkunde in deze eeuw is niet meer, gelijk voorheen, tot eenen afgezonderden kring bepaald, neen, zij is innig met de verkondiging der heiligste waarheden van godsdienst en wetenschap verbonden.......... De letterkunde is slechts eene ijdele bloem in ons leven, indien zij het slechts op hoogtijden versiert, en zich niet als de klimop aan ons geheel bestaan vasthecht, of als wij het geloof verliezen aan het hooger doel, dat wij in dezelve moeten opsporen...... Geenszins heb ik de middeleeuwen tot een algemeen ideaal willen verheffen, ik heb alleen willen bewijzen, dat, ofschoon de vormen verwisselen, de beginselen die den grooten en edelen man bezield hebben, trots den loop van eeuwen en tijden, steeds even onwankelbaar en eerbiedwaardig blijven. Beroof het beeld, dat ik u voorstelde, van alle die omstandigheden, die aan de vroegere geschiedenis herinneren, en gij zult met mij getuigen, dat, indien gij dezen held onder onze tijdgenooten plaatst, hij ook evenzoo de wakkere verdediger van zijnen vorst, de edele huisvader, de trouwhartige vriend, de eerbiedwaardige kristen zal wezen; en wie van ons, indien hij zich zelven in het lang vervlogen verleden, onder de leenmannen van koning Alfonso moest plaatsen, zou niet voor zich den roem en den moed, het lot en het sterfbed van den Cid begeeren?’ Men kan denken hoe aangenaam de Clercq's verheerlijking der middeneeuwen velen destijds in de ooren klonk. Het is niet onbelangrijk deze verhandeling met een brief | |
[pagina 209]
| |
in verband te brengen, den 29 Mei 1822 door de Clercq aan Da Costa geschreven. Hij had sedert een goed eind weegs afgelegd. ‘..... Ik kan het door u voorgestane theoretische gevoelen niet op de praktijk toepassen, en ik wil deze zaak als een feit beschouwen.... Ik bevind mij burger van een land, dat onder zijn republikeinschen regeeringsvorm zoovele brave mannen geteeld heeft, zoo zichtbaar door God is beschermd geworden. Onder den tegenwoordigen Regeeringsvorm zal ik den koning geven wat des konings is (in de verhandeling wordt Cid als de wakkere verdediger van zijnen vorst geroemd), maar ik zie geene verplichting om de omverwerping van het bestaande te wenschen. Ik beken dat onder het masker van liberaliteit en republikanisme dikwijls oproer tegen God gepredikt wordt, doch vloekbaarder nog is het gedrag van hen die in hunne huichelende ontwerpen de heiligste namen tot werktuigen van hunne belangen zoeken te maken. Ik weet hoe edel gij de taak aanvat, maar er zijn ook edelen aan de andere zijde. Ik heb mijn vaderland altoos de prooi van partijschappen gezien, en kan geene verplichting vinden om deze verborgene vonken op nieuw in lichtelaaien vlam te doen ontbranden, die duizenden ongelukkig kan maken........ Ik kan in het staatkundige geen vorm erkennen, die alleen onfeilbaar is, ik kan in het recht van possessie geene onmiddellijke afschaduwing van Gods wil, noch in den troon een onwraakbaar recht zien... Hij, wiens koningrijk niet van deze wereld is, lichte mij voor. Hij voerde ons tot elkander, hij maakte uwe vriendschap tot een der verrukkelijkste gevoelens van mijn leven, doch dit gevoel zelf zou ontheiligd worden, zoo ik voorgaf, voor een systeem ingenomen te zijn, dat ik niet aanhangen kan....... God zij ons vaderland genadig, zoo dit alles gebeuren moet, en de vader den zoon, de zuster de moeder, de man zijne vrouw | |
[pagina 210]
| |
zal haten om gevoelens, niet over de hemelsche, maar over aardsche zaken, waarbij geen droppel balsem in het gewonde hart zal vloeien. - Vaarwel, beste vriend, misschien heb ik hard gesproken, maar de weemoed had mijn hart vervuld..... Nog kan, nog durf ik vragen, wie zijt gij, die uit zucht tot hooger volmaaktheid, oogenblikkelijke rust, rust door God gegeven, wilt vernietigen? En wilt gij dit niet, wilt gij in de werkelijke wereld niets veranderen, doch alleen het principe aankleven, welnu, kleef dit aan, acht het heilig en goed, bid God het menschdom daartoe te brengen, doch denk aan Karel den Vde die in zijn kloostercel geen twee horloges gelijk kon doen slaan, en zich verwonderde dat hij gedurende zijn openbaar leven de menschen allen op dezefde manier had willen doen denken.’ Hoe poogde hij in 1822 nog op allerlei wijze Da Costa te temperen. Zoo in een brief van 25 Juni '22. ‘Groots wil ik u niet maken, want daar hebt gij toch geen aanleg toe, maar gij staat als Habakuk op uw toren, ziet den storm opkomen en zingt. Wees gelijk Luther, en werp den eersten besten demon geen inktkoker, maar uw speeltuig naar den kop. O dan moeten zij wijken al die kleine duivels: no. I die dan te veel tevreden, dan te onvreden met zich zelven is; no. II die zoo bitter huilt, dat hij geen gevoel voor het zinnelijke heeft; no. III....; no. IV die zegt dat “hij nog nooit éen oogenblik gelukkig is ge weest,” en die vergeet dat men sints zestig eeuwen vergeefs aan eene theorie van het geluk bezig is. Zend dezen demonen uw speeltuig naar den kop, en een aan de hollandsche liberaaltjes te zamen, die te klein en te mager zijn om er een demon op hun eigen hand op na te houden. Dan zijt gij er los van, en laat dan uw goede Engel, die een heele kerel is binnen. Deze zal u overtuigen.... dat gij u vooral niet beklagen moogt, zoo de Nektar des hemels u nu en | |
[pagina 211]
| |
dan wordt ingeschonken.... Zal dan het kind, dat een teugje wijn heeft mogen proeven zijne moeder naloopen en schreeuwen nog meer, of zal de moeder het niet beduiden dat de tijd om wijn te drinken nog niet gekomen is.’ Altijd de dichter; altijd een beeld. Zoo even de wolf, hier het kind dat eens van den wijn mag proeven. In een anderen brief: ‘Nu, beste jongen, moed en bedaardheid. Loop in Gods naam de omstandigheden niet vooruit.’ Nog een andere brief gaat onwillekeurig in een vers over: ‘Ja zoon van Bilderdijk, word Neerlands grootste bard
Zing, boezem schrik en angst en hoop en medelijden
Aan 't luistrend Neerland in. Dat zij ons hoogst verblijden:
Vereend te zijn in hart, in lied, in hoop, in lot,
In vriendschap op deze aard, in zaligheid bij God.
Nu vale, ik moet aan mijn postdag.’ En weder (in een brief van zeer ernstige bestraffing): ‘Uw roem is mij dierbaarder dan de mijne, en niet die roem als de uwe maar als die van het Rijk van licht en waarheid. Ook dat heeft vijanden genoeg.... Ik weet dat ge menschen noodeloos tot uwe onverzoenlijke vijanden hebt gemaakt, zoodat zij, anders dikwijls door ons in hunne waarde erkend, met uitdrukkingen van haat en verachting van u gesproken hebben.... Ik weet het, Capadose zelf, die edele, die goede, houdt mij hier voor zwak. Doch het is waarachtige overtuiging. Willen wij op de menschen werken, dan moeten wij toch eenigzins hunne zwakheden eerbiedigen...... Bewonder Bilderdijk als groot man, maar zie ook zijne zwakheden niet voorbij. De Kristenheid verwacht meer van u. Maar laat ik van deze zaak afstappen...... Wat kan ik u voor bloemen aanbieden? Berichten wegens falliete mas- | |
[pagina 212]
| |
saas, konsideratiën wegens de prijzen van zaad en oly, en het geheele geraamte des dagelijkschen levens.’ (27 Sept. 1822). Door deze aanhalingen uit brieven, allen ouder dan de verhandelingen over de Cid, heb ik gemeend deze verhandeling zelve in haar ware licht te plaatsen. Daags nadat zij gehouden werd schreef de Clercq: ‘De verhandeling is goed afgeloopen. Velen schenen niet te durven applaudisseeren, vreezende dat er een adder in het gras lag. Op eenigen heeft het onder Gods zegen goeden invloed zoo ik geloof gehad.’ Het stuk was dus niet zoo onschuldig, was eenigzins eene geloofsbelijdenis.Ga naar voetnoot1) Hoe de Clercq à son corps défendant daartoe gekomen was, mogen de aangehaalde brieven bewijzen. Zijn omgang met Da Costa was in die eerste jaren schier een voortdurende strijd. Soms heet het karakteristiek (meer tegenover Da Costa zelven) ‘ik heb de de verzoeking uitgestaan, die Radbout Koning der Friezen overwon toen hij zijn voet terugtrok en liever bij zijne vaders in de plaats der veroordeeling zijn wilde.’ Aandoenlijk woord! ‘Denkt gij, dat het zoo gerust, zoo heerlijk is, tusschen beide te staan.... Gij hebt mij bitter bejegend.... Nu zoo gaan wij in dit leven. Wij zullen dankbaar zijn voor hetgeen God ons door elkander doet genieten, doch ook Zijn weg niet vooruit loopen.... Wij hebben elkander te lief om elkander te willen bedroeven.’ (3 Maart 1823). | |
[pagina 213]
| |
En 14 Nov.van datzelfde jaar: ‘Nu, lieve, beste vriend, de menschen mogen zeggen, wat zij willen, ik zal steeds voor God en voor hen bekennen, wat ik onder Gods zegen, aan u verschuldigd ben, en doe dat, Goddank, reeds waar zulks te pas komt.’ Nog iets later: ‘Terwijl gij mij misschien beschuldigt, hetgeen in sommige oogenblikken het geval is, te veel aan de wereld te hangen, hang ik er aan den anderen kant te weinig aan, beschouw alle blijken van benevolentie jegens mij als adders in het gras, houde mij overtuigd, dat zoodra men wist hoe of ik met u sta, niemand mij meer lief zou hebben. Nu, dit zijn alles gekheden, maar ik wil u met alles bekend maken, gij kent mij toch het best van allen. - Overrigens ben ik opgeruimd en in mijn huis gezegend.... Over het doopen spreken wij nader, laat mij eerst nog aan mijzelven over.’ De vraag begon namelijk toen reeds bij de Clercq op te komen, of hij, de Mennonieten verlatend, zijne kinderen moest laten doopen. Hij had er destijds twee, Gerrit en Paul. |
|