Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
19 en 20 October.Ik had vrijdag ochtend, na eenige dagen zonder brieven van Da Costa geweest te zijn, eindelijk het bericht ontvangen, dat hij des zondags dacht gedoopt te worden. Zaterdags, bij nevelig weder, trok ik naar de diligence. Het eerste gezicht, dat ik ontmoette, en dat mij zeer welkom was, was dat van Coquerel. Wij zaten te zamen met een persoon, die weinig aandeel in het onderhoud scheen te nemen, begonnen met de économie politique en eindigden met de fransche letterkunde, waarvan wij intusschen weinig artikels oversloegen, en nog meer weg in de gedachte dan in de diligence afleidden. Zeer spoedig waren wij te Leiden. | |
[pagina 167]
| |
Weldra vond ik Da Costa in de Plaats Royaal, een zeer stil en deftig logement. Recht hartelijk verheugd was ik hem te zien............ Da Costa was in een heerlijke rustige stemming. Zijne vrouw bleef sterk geagiteerd. Hij stond vroeger van tafel op om met Ds. Egeling de plaatsen in de kerk te gaan bezien en kwam met dezen terug. Een bejaard man, met iets eenvoudigs, iets kinderlijks. Hij sprak een en ander, meer in eenen kristelijken zin, dan wel als uitwerksel van eenige menschelijke wijsheid, en echter was ik, toen hij heenging, diep getroffen. Ik had meer dan ooit gezien, dat de kracht Gods meer dan alle menschelijke wijsheid was. In de vroege verbeelding mijner jeugd was mij toch het Kristendom altijd als iets aktiefs voorgekomen en zelfs nu had ik mij de aanneming van Da Costa nog voorgesteld als een triumf ter eere der Kristenheid, als een stap waardoor Da Costa zeker het Kristendom in de opinie van het algemeen eenig gewicht kon bijzetten. En hoe geheel anders ging dit alles? Hij komt bij Egeling, die hem niet met het enthusiasme van een dweeper ontvangt of met de verrukking van iemand, die bij zulk een gelegenheid zijn welsprekendheid eens recht wil doen schitteren, integendeel hij ontvangt hem met dien schroom, dien iemand van zijne jaren altoos tegen bekeerlingen voeden moet. Egeling is geen vriend van Bilderdijk, integendeel bevreesd voor zijn invloed. Eer hij tot het onderwerp overgaat, moet hij nog een en ander van Da Costa weten. Eindelijk tot het onderwerp overgaande, zoekt hij hem gedurig terug te houden, zegt: ‘de heeren (Da Costa en Capadose) spreken zoo rad, ik wilde dit wel op schrift zien’, merkt het aan, zoodra hunne uitdrukkingen niet bijbelsch zijn, spreekt van de Openbaring van Johannes, waarin Da Costa zich met zooveel geestdrift verdiept, als een voor ons geheel gesloten boek, en berispt Capadose wanneer deze van de heilige maagd | |
[pagina 168]
| |
spreekt. Aan dezen man, zoo weinig geschikt geestdrift in te boezemen of te bevorderen, onderwerpt zich de vurige Da Costa, daar hij in hem den leerling van Jezus Christus ziet. Zelfs op den laatsten avond windt hij zich nog geheel op, daar Egeling hem had doen verstaan, dat Bilderdijk, geen lidmaat van de gemeente zijnde, misschien in de ouderlingenbank geen plaats zou kunnen bekomen. Naderhand echter keerde rust en zachtheid bij Da Costa terug. Ook Dirk Hogendorp kwam op denzelfden avond van den Haag. Zijn geheele uiterlijk teekent iets vasters dan dat van zijn broeder. Hij moet een trouw vriend zijn, drukt als dit gevorderd wordt, zijn gevoelen duidelijk en krachtig uit, doch is overigens bijzonder stil. ‘Uit hoofde van de verwachtingen en toebereidselen van den volgenden dag ging elk vroeg ter rust. Op den volgenden ochtend was alles op den behoorlijken tijd gereed. Alles was ten uiterste stil gehouden, zoodat er in de Pieterskerk zeer weinig toeloop was. Reeds vroeg zat ik nabij Carbasius en naast Hogendorp in de ouderlingenbank. Alles was stil en eerbiedig, en ik beleefde nooit een godsdienstoefening die mij zoozeer trof. Alles was éen geheel dat reeds begon met de zoo toepasselijke voorlezing van het elfde kapittel van den Brief aan de Romeinen: “Ik zeg dan: heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre...... Er is dan ook in dezen tegenwoordigen tijd nog een overblijfsel gevonden, naar de verkiezing der genade...... Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar de uitverkorenen hebben het verkregen...... Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre. Maar door hunnen val is de zaligheid den Heidenen geworden..... En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der Heidenen, hoeveel te meer hunne volheid..... Indien hunne verwerping de verzoe- | |
[pagina 169]
| |
ning is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de dooden........ Want, broeders, ik wil niet dat deze verborgenheid u onbekend is, dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden...... Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn...... Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.”’Ga naar voetnoot1 ‘Het vijfde vers van dit hoofdstuk was de tekst die Egeling zeer eenvoudig uit elkander zette, nadat hij op eene waardige wijze aan den overledene Tewater gedacht had. Hij stelde hoe er altijd een overblijfsel der genade onder Israël was geweest ten tijde van Paulus zoowel als nu, gaf eene schets, meestal volgens de mededeelingen van Da Costa, van den tegenwoordigen stand der Israëlieten, en deed den Kristenen zoowel als den Doopelingen de waarde van den overgang gevoelen. Alles was eenvoudig maar kristelijk, en alles toonde hoe daar, waar de geest van Kristus heerscht, geen menschelijke wijsheid noodig is. De gebeden kwamen zoo uit het hart, en toen eindelijk de doopplechtigheid na het lezen der formulieren geschiedde, trof mij meer dan ooit de formule: Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Hier knielde nu Da Costa, en ik deelde in zijne plechtige vernedering voor God. Hoe moet ik danken als ik mij nu weder stel in die oogenblikken, toen Caroline aangenomen werd en het enkele denkbeeld haar onderworpen aan een mensch, die daar toch tolk van God was, te zien, mij met drift en verontwaardiging | |
[pagina 170]
| |
vervulde. Hier behoefde ik niet audere verzen te improviseeren als er stonden bij het gezang.Ga naar voetnoot1 Nu gevoelde ik de kracht van dat hoogere, dat orthodoxe, thans dikwijls gelijk gesteld met het ridikule Kristendom, waarnaar ik steeds ijverig gewenscht had en het denkbeeld God door Kristus te leeren kennen, God in zijne drie eigenschappen te aanbidden, kwam mij zoo geheel natuurlijk voor...... O mocht ik toch Kristus in mijn hart dragen en dit mij tegen alle kwaadspreken en lichtvaardig oordeelen van menschen wapenen. De dag van den doop was zoo onbekend geweest, dat de goede Egeling dien niet eens aan zijne huisgenooten medegedeeld had. De man sprak zoo populair, dat ieder die maar Kristen was, het verstaan kon, en dit moest veel indruk maken. Ook Bilderdijk was ter kerk geweest, en zat daar met eene onderwerping, eene ontvangbaarheid, eene aandacht die ik wensch mij lang te kunnen herinneren. Na de kerk kwam Egeling een gebed met onze nieuw bekeerden doen. Zij waren zoo recht opgetogen. Da Costa en zijn vrouw brachten den dag in kristelijke en godsdienstige gesprekken bij Bilderdijk door. 's Avonds wilde Bilderdijk volstrekt, men mocht er tegen inbrengen wat men wilde, ons bij hem zien. Er was maar niets tegen te zeggen, daar inderdaad zijn gastvrijheid onwederstaanbaar is en hij de zaken zoo weet voor te dragen, dat men niet weigeren kan...... Wij spraken bij Bilderdijk over verschillende onderwerpen. Ik hing om dus te spreken aan zijn mond, daar hij over ieder onderwerp zoo belangrijk, zoo nieuw spreekt...... Aan tafel was het wezenlijk oud-hollandsche gulheid en Mevrouw Bilderdijk is inderdaad eene heerlijke vrouw. Ons gesprek was nog meer gemoedelijk en | |
[pagina 171]
| |
genoegelijk dan levendig. Wij zaten zoo gerust in de herdenking van dezen dag bij elkander gelijk de broeders in de eerste Kristenkerk, en bij een opmerking daarover zeide Bilderdijk: ja, onze Godsdienst is inderdaad eene vroolijke godsdienst; zij veroorlooft ons ieder zuiver genot. Men kan alles ter eere Gods doen. Op het einde van den maaltijd stelde Bilderdijk een hartelijken dronk in op den bruidegom en bruid, zoo als hij ze noemde, en toen zeide hij: Zoo heeft mij een glas wijn in lang niet gesmaakt. Zijn afscheid was hartelijk. De man was diep getroffen. Aan ieder zeide hij iets bijzonders naar de betrekking waarin hij tot hem stond, en toen wij nu in de koets terugkeerden zeide Da Costa: ja, vandaag ben ik gelukkig.’Ga naar voetnoot1
Vandaag. Maar op dat gelukkig heden zou weder een morgen volgen, waarin de ijver des Heeren hem onverbiddelijk verteren moest, tot zijn levenseind.
Nog zijn wij geen drie weken verder of Da Costa's Melanchthon schrijft over hem: ‘Hij was eerst dof en werd slechts bezield toen hij met geestdrift en een soort van genoegen van de vernieling der Achabspriesters ten overstaan van Elias sprak. Hierna nam ik het woord op. Noem dat toch geene zwakheid liefde in het Kristendom te zoeken. Ik kan mij aan die denkbeelden nog niet gewennen dat de Vorsten door Profeten geregeerd moeten worden, dat de geestelijkheid alleen het opzicht over de scholen moet hebben. Die zijn toch ook maar menschen, en hoezeer zij misbruik van hun gezag maakten en nog maken, leert de tegenwoordige en voorleden geschiedenis. Ik wensch Da Costa niets meer toe dan eene reis in | |
[pagina 172]
| |
een Roomsch land, in Sardinië of Lombardije en hij zal anders oordeelen...... Ik bemin hem van harte, maar ik wenschte zoo gaarne dat harde, dat toch, dunkt mij, meer in den geest van Mozes dan in dien van Kristus is, gelenigd te zien. Mij dunkt, dit zou meer invloed kunnen te weegbrengen. Maar God weet den weg dien wij volgen moeten. Hij leidt alles eens tot eeuwige heerlijkheid en verbindt zuiverheid met besmetting. Ik beken, dat het de verijdeling van een der heerlijkste verwachtingen van mijn leven zijn zoude, Da Costa niet zulk een Kristen te zien als, dunkt mij, voor de behoefte des tijds noodig is. Het kan, zoo als ik zulks beschouw, niet genoeg zijn, indien Da Costa slechts eene kopy van Bilderdijk wordt; hij moet meer zijn, en zoo hij nog weinige weken in deze lijn doorgaat, wordt hij in het oog van het geheele publiek niets anders dan een tweede Bilderdijk, aan wien, als gewezen Jood, zijne tranchante denkbeelden over het Kristendom nog minder vergeven worden. Ik bid God om verlichting, doch naar mijn tegenwoordig gevoel is het niet menschenvrees of Menistery als ik Da Costa tot zachtheid vermaan.’
In het eind van het jaar smaakte de Clercq de voldoening zijne verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze door het Koninklijk Nederlandsch Instituut met goud bekroond te zien. Wij vinden hierover het volgende in de aanteekeningen, dat tevens een kenschetsend tafreel oplevert van het letterkundig leven in dien tijd. Après être tant sorti ces derniers temps je passai ces deux soirées chez moi et cependant elles ne me réalisaient pas tout le plaisir, que je m'en étais proposé. Il est vrai que je ressemble un peu à l'usurier d'Horace; j'idolâtre le bonheur | |
[pagina 173]
| |
de famille mais pourtant j'aime à sortir. Cet échange d'idées qui a lieu dans la conversation forme mon plus grand plaisir et j'aime cette variété de nouvelles et de récits qu'on ne peut trouver chez soi. D'ailleurs il règnait chez moi une inquiétude vague que je ne pouvais chasser et qui se rapportait à la décision de l'Institut. Je sens qu'elle aura beaucoup d'influence sur ma carrière future, que si elle était desavantageuse, cela me découragerait pour un certain temps, mais si elle était favorable au contraire, j'y trouverais un nouvel aiguillon pour m'animer à poursuivre mes études. ‘Nu naderde eindelijk de beslissende dag voor mijn papieren kind, waarnaar ik inderdaad begon te verlangen, daar ik nu sedert 31 December van hetzelve gescheiden geweest was. Ik had eerst besloten niet te gaan, doch dewijl prof. Capelle mij een kaartje had aangeboden ging ik derwaarts. Toen ik kwam waren de veertig immortels nog binnen. Gelukkig vond ik Da Costa en ging naast hem nederzitten zoodat wij onzen tijd genoegelijk doorbrachten tot zich de deur opende. Nadat allen zoo leden als kommissiën behoorlijk gezeten waren, opende van Lennep de vergadering met eene herinnering dat de taal de wezenlijke bewaarster van volksroem was, hetgeen hij tevens op de tegenwoordige Grieken toepaste. Daarna las Wiselius het rapport voor. Eindelijk ging men over tot het beoordeelen der prijsverhandelingen. Eerst kwam de historische vraag aan de orde, wegens de twee beste antwoorden werd aangemerkt dat beide eigenlijk niet aan het gevraagde beantwoordden, en dat vooral de laatste, in het Fransch geschreven, zich door hatelijkheid jegens Prins Willem den eerste onderscheidde. Beiden werden niet bekroond. Nu kwam de beurt aan de letterkundige vraag. Zij werd eerst nog eens voorgelezen, en toen het praeadvies de uit- | |
[pagina 174]
| |
slag van de laatste beraadslaging der Classe. De eerste aanmerking was, dat het te veel histoire littéraire geworden was, dat de invloed der Spaansche letterkunde in de zestiende eeuw en die der Duitsche in de achttiende eeuw niet genoeg geschetst was, dat de schrijver zich te veel opzettelijk met de Dichtkunst had opgehouden en nu en dan van de wezenlijke strekking der vraag was afgegaan, eindelijk dat hij meer van den invloed op de letterkunde dan van dien op de taal had gesproken. Daarentegen werden nu ook weder de moeielijkheden aangetoond voor eene volledige beantwoording vereischt; de uitgestrektheid van het plan, de eisch aan den schrijver gedaan om niet alleen met de Nederlandsche maar ook met de vreemde talen en letterkunde geheel vertrouwd te zijn, en ten gevolge daarvan, en in de hoop dat de schrijver van de inlichtingen en aanmerkingen die hem de leden zouden suppediteeren gebruik zoude maken werd ten slotte voorgesteld hem den gouden eerepenning toe te kennen. Nu werd er nog eens appel nominal gehouden, allen bleven conform. Het briefje werd geopend en gelezen: Willem de Clercq. Op eens keerden zich de oogen naar achteren en daar ik het geluk had geheel contenance te houden, zoo wisten degenen die onder de toehoorders zaten niet op wien ze zien moesten en zagen verwonderd rond als of de bliksem onder hen gevallen was. Van Lennep maakte nu bij het slot nog de opmerking dat het publiek nu zag, dat de Classe gaarne bekroonde, indien zij daartoe maar gelegenheid vond, hetgeen voor sommigen scherp moest luiden. Toen nu Capelle zijne verhandeling “over de onpartijdigheid in het beoefenen der geschiedenis” begon, ontsnapte ik maar en keerde huiswaarts, alwaar.... die mijne vrouw met het bericht was komen verrassen, en het stuk nimmer gelezen had, getuigde dat de aanmerkingen volkomen juist waren, dewijl hij begreep dat, als ik een dergelijk onderwerp behan- | |
[pagina 175]
| |
delde, daarop dergelijke aanmerkingen moesten vallen. Muller verraste mij met een bezoek en meer dan ooit zag ik hoe hartelijk deze mij lief heeft. Claude kwam ook, zelden zag ik hem op eene zoodanige wijze zijn genoegen over iets te kennen geven. Aan de beurs was het drukke felicitatie en ik ontsnapte spoedig, deed eene korte visite bij grootvader de Vos, die zeer hartelijk was, en vond te huis een allerliefsten brief van den Heer Klijn. Nu begaf ik mij op het diner bij mijn oom de Vos alwaar zich een geheel kollegie vereenigd had en onder anderen verscheidene van mijne rechters. J. de Vries, Wiselius, l'Ange, van Hall, prof. Fremery van Utrecht, prof. Goudoever eveneens van daar, de schilder van Os, prof. Hamaker van Leiden, prof. Vrolik, D. Stuart, Serrurier, Spandaw, prof. Tideman. Ik werd door velen hartelijk verwelkomd, bijzonder door Stuart en van Hall. Het onderhoud was recht genoegelijk, doch uithoofde van de grootte van het gezelschap nog al gesplitst. De aanmerkingen werden mij vrijmoedig medegedeeld. Om mij had niemand gedacht, behalve Wiselius, die een oogenblik eenige gelijkheid tusschen dezen stijl en dien van de Grieken had gemeend te bespeuren, doch dat ook weder had opgegeven door de overweging dat het werk te kolossaal was voor mijne gelegenheid en bezigheden. De Vries had het aan een Haarlemmer toegeschreven, dewijl er met zooveel lof van Loosjes in werd gesproken. Spandaw had gedacht dat er een professor uit den hoek zou komen. Wiselius bekende zelf, dat hij misschien de scherpste beoordeelaar was geweest en voor eene voorwaardelijke bekrooning gestemd had. Dit was ook het gevoelen van Spandaw geweest, die vond dat ik niet genoeg den verderfelijken invloed der Hoogduitsche taal op onze taal en letterkunde geschetst had; ook had ik Hooft niet genoeg vereerd; al had hij valschen smaak gehad, zoo moest men dit toch niet zeggen of | |
[pagina 176]
| |
drukken. J. de Vries klaagde dat ik Poot te laag gesteld had en van Brandt te weinig gesproken had. Over het algemeen waren echter allen tevreden. Sommigen hadden aan van Kampen gedacht. Moeielijk is het voor het overige om op zulk een uitgestrekt veld, waarbij nog al eenige verschillende wijzen van zien voorkomen, juist met de individuëele wijze van zien van elk der beoordeelaars overeen te stemmen. Op het dessert kwam het tot improviseeren. Eerst over het in de lucht springen van de Kapitoe Pacha, toen weder die altoosdurende Grieken, eindelijk de vereeniging der kunsten. Dit laatste sujet behandelde ik vroeger ook reeds, doch het ging beter als toen; er waren zeer goede episodes, maar de eenheid was er misschien minder zichtbaar in dan anders. Stuart zeide, dat men met mij mede dacht en tusschenbeiden dacht: nu moet dit komen. Nu, zoo iets moet het juist zijn. Prof. Vrolik, die anders steeds met poëzy spot, zeide dat dit eene poëzy was met gezond verstand vereenigd, waarbij hij zich zeer goed kon nederleggen. Met prof. Fremery sprak ik later ook nog, het is een van de heerlijkste en waardigste fysionomiën die ik in ons land ken, een van die menschen waaraan men gerust lichaam en ziel zou kunnen overgeven. Genoegelijk was deze dag. Mochten zijne gevolgen gezegend zijn; geene zelftevredenheid maar nieuwe prikkel tot voortgang volgens de leiding van God. Hem zij de dankzegging en nu met moed weder voorwaarts.’ | |
28 December.Diner bij Wiselius. In het eerste gedeelte van den dag stond het nog maar niet stil van gelukwenschen van allerlei aard en deze dag had in dit opzicht iets even verrassends als de vorige. Vele kooplieden stelden daarin, zoo zij zeiden, een eer; enfin ik ontving vele gewone, maar ook vele recht hartelijke felicitaties en onder de laatsten vooral die van Ameshoff en van Loots, die, | |
[pagina 177]
| |
zooals hij zeide, dan van het begin af aan sterk voor de bekrooning geweest was. Anderen, zeide hij, hadden de toewijzing twee jaren willen uitstellen, om den schrijver daardoor de gelegenheid te geven zijn werk te verbeteren, waarop Vader Loots met veel waarheid had aangemerkt, dat de schrijver wel een oud man kon wezen, die na twee jaren wel gestorven kon zijn en voor wiens erfgenamen de medaille geen bijzondere aanwinst zou zijn. ‘Na de beurs begaf ik mij met mijne vrouw naar Wiselius, en dewijl dit een van die vereenigingen was, die men hier zoo zelden vindt, waar zich de groote namen onzer Letterkunde vereenigen, zoo is het niet onbelangrijk daarvan een tafreel op te hangen. In de vrij donkere zijkamer ingelaten vond ik den dichter van Adhel, die mij een oogenblik in zijn boekvertrek leidde en mij daar de orakeltaal der vijf Ephoren mededeelde, welken schat ik als een herinnering tot nederigheid voor het overige van den dag zakte. Weldra verschenen nu le gendre futur met zijne lieve Ida en Kees Loots. Eenige oogenblikken vroeger was Mevrouw Greveling met al de deftigheid eener Alzire binnen getreden. Hare oogen mogen dan niet het genie van Clairon aankondigen, zoo is er toch in hare geheele houding iets deftigs en eene zekere tragische waardigheid. Zij heeft eene edele houding. Een klein mannetje stond op eens voor mij, en dit was Kinker. Men behoeft hem slechts enkele woorden te hooren spreken om de volheid van eigen kracht en de scherpzinnigheid van zijn geest te bewonderen. Er is een zekere undaunted spirit in hem, een zekere vastheid, zoo het schijnt, zelfs voor den bliksem onvernietigbaar. Het is diezefde kracht om van onderen naar boven op te werken, om den toren van Babel te stichten, en in het midden van de kracht om zich in iedere plaats te stellen, een Goetheaansche afwezigheid van het orgaan van geloof en onderwerping. Veel | |
[pagina 178]
| |
minder edel is alles bij hem, als in de fysionomie van Tollens en Spandaw, doch hij is toch grooter, universeeler genie dan beiden. Een man, die niet gelooven wil, en toch te waarachtig groot denkt om absentie van geloof te kunnen verdragen. Men behoeft hem slechts twee woorden te hooren spreken om de juistheid van zijn blik te beseffen. Zooals hij stel ik mij Pope voor, die ook eminent satirisch was. Verder verscheen prof. Goudoever, dien ik nog meer dan op den vorigen dag leerde waardeeren. Wij gingen aan tafel, en ieder begon eenigzins kennis met zijn buurman te maken. De mijne was 's Gravenweert, met wien ik inderdaad een hartelijk en genoegelijk gesprek had. Een beste jongen, zoo waarachtig goed van hart. Gij hebt nu den reuzenstap gedaan, zeide hij, gij staat nu op de hoogte van deze menschen, maar blijf nu in uw eigen karakter en deel niet in hunne twisten en elendigen naijver. Wij hadden een recht goed diner en een flesch recht goede St. Estèphe ontwikkelde de denkbeelden. Loots begon reeds onder de soep te reciteeren. Het decretum horribile kwam weder op de proppen en hij was spoedig met Kinker in een zwaren strijd gewikkeld over Vondel, van wien de laatste beweerde dat zijne werken wel in twee deeltjes konden gedestilleerd worden. Meer en meer werd het gesprek algemeen. Op eens werd de naam van Montigny genoemd en van de waarschijnlijke vertaling in het Fransch gewaagd. Reeds dacht ik den gouden appel over den disch der Goden te zien rollen, doch na eene vaste en duidelijke verklaring van J. Retemeijer trok de onwêersbui af, gedurende welke Wiselius eene strikte neutraliteit bewees. Nu begon het meer en meer luidruchtig te worden en ook was de partij der Bilderdijkianen door Da Costa, die aan het dessert kwam, versterkt geworden. Reeds was er eene sterke kontroverse over den lierzang van Bilderdijk aan Napoleon | |
[pagina 179]
| |
ontstaan. Eindelijk werd mij gevraagd om te improviseeren. Dit oogenblik was beslissend. De lofspraak op de kunst, van den vorigen dag, al het schilderachtige kon hier niet baten. Kinker stond voor mij. Alleen het waarachtig verhevene kon hier treffen. Kinker moest verpletterd worden, en het genie van den dichter voor het oogenblik den spot van den satirikus geheel verdringen. Ik dank God, dat de improvisatie gelukkig was. Het treurspel werd opgegeven en mijn geheele ziel vatte terstond vlam. Het begon met de oorsprong der Kunst. Karakteristiek van Aeschylus en zijn Prometheus, Sophokles en zijn Edipus, Euripides en zijn Phedra, Calderone en zijn Principe Constante, Shakespeare en zijn Othello en Hamlet, en eindelijk Racine en zijn Athalie, met een woord over Corneille en over Voltaire. Toen de slotzang van Vondel's Lucifer en Nêerlands kunstroem. Nooit voelde ik zoo waarachtig, dat Da Costa in zijn “Stem” geheel gelijk had, dat men waarachtig daarmede kan nederbliksemen. Zelden was ik zoo wezenlijk doordrongen en doorgloeid en het scheen mij dat ik, even als ik zulks in het gedicht met mond en handgebaar uitdrukte, zielen en harten kon kneden. De invloed was groot. De meesten getroffen. Vooral Goudoever, en Oom de Vos en Kinker. Deze was reeds bij de eerste regels opgestaan en naderde mij met half genialischen, half opstandvollen blik, met de kracht van den man, die een nieuw verschijnsel ziet, daarop afgaat en als het schijnt hetzelve wil ontscheuren. Nimmer voelde ik mij zoodanig in een geestelijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van mij afhield. God gaf mij de kracht om toen toch van den gevallen Lucifer en den priester van Jehovah te durven spreken. De uitwerking was krachtig, en toen Tollens een soort van kompliment maakte, waarin hij zelfs een soort van apologie van het voorafgegane scheen te doen, nam ik de vrijheid hem een | |
[pagina 180]
| |
welgemeenden dronk toe te brengen en dien lof te geven, waarop hij zoo waarachtig aanspraak mag maken. Nu stond men op. Ongelukkig had Wiselius, die aan acht dichters nog niet genoeg scheen te hebben, het denkbeeld opgevat twee élèves voor “Uiterlijke Welsprekenheid” van Ollefen en Bard Bradé, den knecht uit Doctrina, ook te laten optreden. Bard begon met een soort van lyrische uitboezeming van Loots. Gevoel heeft hij genoeg, maar geen stem om het gelukkig uit te brengen. Voorts ontbreekt het hem geheel aan houding. Van Ollefen heeft een veel gelukkiger stem. Hij volgt echter te veel het gemanierde van de akteurs van de Holl. Komedie. Zijn opzeggen van de romance van Tollens, Herman de Ruiter, was niet onaardig. Mevrouw Greveling reciteerde met waardigheid de storm van Wiselius en naderhand, misschien eenigszins te sterk, de Moeder aan haar zuigeling, van Tollens. Kinker, gevraagd zijnde, liet zijn bundel komen en las met kracht, maar tevens met de grootste eenvoudigheid, zijn afscheid bij het vertrek naar Luik. Hij ging zitten, de anderen groepeerden zich om hem en dit had inderdaad eene belangrijke schilderij à portraits kunnen opleveren. Spandaw had een heerlijk dichtstukje op den slang, die het vogelnestje nadert en op eens door den bliksem getroffen wordt. Alles was hier waarheid van schildering, gelijk aan een heerlijk tafreeltje van Mieris of Metzu, waarin alles voortreffelijk uitgewerkt was. Veel minder dan in zijn andere verzen, hinderde hier zijn holle stem, die dan te veel kracht wil geven. Da Costa had zijn voorafspraak bij den Hymne, die allen electriseerde, maar waarbij Kinker in zich zelf gekeerd ging en bij het vermeerderen der loftuigingen eindelijk uitriep: “Ja jammer is het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt.” Bitter waren voorts zijn aanmerkingen over de Bilderdijksche school. Loots las zijne Mijmering; inderdaad | |
[pagina 181]
| |
vol van poëzy, maar die, geloof ik, moeielijk verstaan kan worden indien men niet geheel met de drijfveeren van den dichter bekend is. Verder was de vereeniging bijzonder belangrijk. Oneindig was de weg, sedert het diner der Maatschappij afgelegd. Hoe anders moet Tollens niet over mij, niet over het improviseeren denken. Kinker, voor eenige jaren naar Luik vertrokken, moet het ontwaren welke ontzettende veroveringen Bilderdijk en de zijnen gemaakt hebben. De trotsche zoon der rede en wijsbegeerte, de bouwer van eigen schepping, kan het niet verzwelgen, dat een nieuw geslacht verrijst; dat hetgeen vóór twintig jaren in de eeuw der wijsbegeerte belachelijk scheen, thans weder geheiligd wordt, en kan hij het verdragen, dat Jerusalem's profeten in het midden der 19e eeuw als de ware bronnen van dichtkunst in een fatsoenlijk gezelschap genoemd worden. Dit moet hem tegen de borst stuiten. Ook de toon van Tollens was veranderd; hij maakte Da Costa eenige plichtplegingen, wier geest toonde, dat, hoezeer het juist niet zijn gevoelen was, toch de voortschrijdende kracht van de gevoelens der nieuwe school erkend werd. Mogen zij niet te ver gaan. Eindelijk moesten wij nog een pil slikken door van Ollefen en Bard als Patrocles en Hektor te zien. De eerste was nu en dan goed, doch aan niemand was er waarachtig bij het beschouwen van den tweeden minder te denken dan aan Hektor. Daar het reeds over middernacht was trok eindelijk de vergadering af, en ik keerde ook met hartelijke dankbaarheid tot God voor al het genotene naar huis terug. Mijn eerste werk op den volgenden morgen was het op slaan en doorlezen der beoordeelingen van mijn stuk. Van de vijf recensies waren er vier over het algemeen oppervlakkig, en de weinige aanmerkingen op kleinigheden te gering in getal, daar er dan veel meer te zeggen ware geweest Sommige aanmerkingen, vooral die dat er te veel werk | |
[pagina 182]
| |
van de poëzy in vergelijking van de proza-werken gemaakt is, zijn volstrekt waar, hoewel het moeielijk was daarvan in de vroegere tijden veel te vinden. Over den hoogduitschen invloed moet ik inderdaad meer zeggen, en beken ik gaarne dat ik op het einde met eenige overhaasting gewerkt heb. De grootste recensie beschuldigt mij vooral van partijdigheid tegen de school van Muiden. Ik geloof dat de recensent daarin eenigzins gelijk heeft, echter zal ik nooit toestemmen dat deze school onze taal zooveel veredeld heeft, daar men naderhand dezelve volstrekt niet meer gevolgd heeft, en dus die zoogenaamde invloed dan toch grootendeels verloren is gegaan. Nu met moed en kracht zal ik het werk aanpakken om dit nu in een staat te brengen, wanneer men zal kunnen oordeelen dat het goud van den Vorst niet noodeloos daaraan verkwist werd. Moge ik in alles kracht en gematigdheid behouden, moed in de verschillende en dikwijls moeielijke betrekkingen van mijn leven, gehechtheid aan mijne vrienden, van wier toegenegenheid ik weder zulke hartelijke blijken ontvangen heb, en eindelijk het opzien tot Hem, wiens wil alleen bestaat, die ons naar de ondoorgrondelijke wegen zijner Voorzienigheid leidt en wien de kracht en het koningrijk tot in eeuwigheid is Amen.’
Uit een brief van een lid zijner familie met wien hij zeer bevriend was, neem ik nog het volgende over. De brief werd geschreven nadat de omwerking der verhandeling had plaats gehad, en bewijst ons tevens, hoe moeielijk het voor de Clercq begon te worden met oude en nieuwe vrienden in even goede verhouding te blijven. ‘Met bijzonder genoegen heb ik dezen ochtend de lektuur geëindigd van uwe waarlijk voortreffelijke verhandeling. Behalve den rijkdom van zaken bevat het werk zoo vele wen- | |
[pagina 183]
| |
ken tot verdere nasporing, dat het als blijvend gedenkstuk verdient geraadpleegd, en voor elk die in onze nationale letterkunde belang stelt, verdient nabetracht te worden. Hier en daar heb ik de nadere beschaving en omwerking duidelijk meenen te ontdekken, somtijds zelfs is het mij voorgekomen dat enkele passages, die ik mij uit de vroegere voorlezing herinnerde, eenigzins van hunne kracht verloren hadden. .... Eene andere aanmerking is, dat gij door het geheele werk de fransche litteratuur niet dat recht laat wedervaren, waarop ik geloof dat zij billijke aanspraak mag maken. Gij eischt zelf, dat men zaken, geen personen beoordeele, maar ziet gij bij Voltaire niet meer op den persoon, als op zijne schriften. Al waar hij nog tienmaal grooter tegenstrever van het Kristendom en nog onzedelijker geweest dan nu, blijven dan de meesten zijner treurspelen niet voortreffelijk? Waarom verwijt men hem de invoering zijner wijsgeerige begrippen, die men bij Euripides bewondert....... Hartelijk heeft het mij verheugd, dat de geest van echte liberaliteit, die in uw geheele stuk doorstraalt, door de omwerking niet verloren is gegaan en dat het naschrift ook daarvan de blijken draagt. Zal ik het u zeggen, beste Willem! dat de vertrouwelijke omgang met menschen, wier stelsels onmogelijk met uwe zuivere en edele begrippen van godsdienst en zedekunde kunnen overeenstemmen, mij dikwerf voor u beducht maakt. Om u tot een werktuig te laten gebruiken van wellicht min edele bedoelingen, daartoe zijt gij te zelfstandig. Voor dweeperij of bijgeloof bewaart u vooralsnog uw godsdienstig hart en uw helder oordeel, maar dat hart heeft ook zijne zwakke zijde, en wie kan u waarborgen, dat dit oordeel niet door listig toegediende loftuigingen of beangstigende redeneringen zou kunnen beneveld worden. God be- | |
[pagina 184]
| |
ware u daarvoor; zijn gunst schenke u bij voortduring lust en krachten om door voortbrengselen van uwen geest nut te stichten; hij bevestige meer en meer onze vriendschap, die ik u steeds van mijne zijde door raad en daad zal betoonen, en die een gedeelte van mijn genoegen in dit leven uitmaakt.’ |