Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
20 Januari.Ontzettend was de gebeurtenis, die ons in den loop van deze week heeft getroffen. Nog op den vorigen Zondag zaten wij recht genoegelijk bij Mama. Het was familiedag. In langen tijd had ik Mama zoo vrolijk niet gezien. Dinsdag was het mijn verjaardag, een lang vooruitgeziene en verwachte dag, waarop ik volgens vroegere afspraken na eene voorlezing van van Hall over de Improvisa- | |
[pagina 150]
| |
tie, in de Hollandsche Maatschappij (voor het eerst in het openbaar) improviseeren zou. Ik had mij bijzonder veel genoegen van dezen dag voorgesteld. Doch de verwachting dezelve geheel aan vriendschap en liefde te wijden, kon ik niet geheel vervullen. Vele kleine tegenheden ontstonden; een storm, die het IJ beroerde, en het water over het gewone peil deed rijzen, gevoegd bij allerdroevigst weder, maakte een kontrast met de rozenvormige verwachtingen wegens dezen dag. Eindelijk brak het middaguur aan. Da Costa en zijne vrouw, en Retemeijer kwamen bij ons dineren, ook Mama, die dezen dag zeer opgeruimd scheen en met welgevallen naar alles luisterde. Eindelijk gingen wij in hooge verwachting naar den Doelen. De zaal was vol, zoo het scheen, van de eerste personen van de stad, wat kunde of aanzien betrof. Ik ging in de binnenkamer bij van Hall, en wij beraadslaagden over de wijze hoe de keuze en loterij der onderwerpen best in te richten. Eindelijk keerde ik in de zaal terug, waar, behalve alle mijne vrienden, zich een recht talrijke schaar vereenigd had. De zaal was schoon verlicht, en wezenlijke lust beving mij aldaar te improviseeren. Van Hall begint, doch heeft nauw twee bladzijden gelezen of eensklaps ontstaat een sterke beweging aan die zijde van het gezelschap, alwaar Mama en Caroline zaten. Nog eenige oogenblikken verliepen er, eer ik met de ware oorzaak bekend werd. Onze goede Moeder was op eens inééngezakt en werd in de nabij zijnde kamer eerst op stoelen, naderhand op den kanapé gelegd. Een gelukkige braking scheen goede uitzichten te geven. Men sprak slechts van flauwte, en ik ging zelfs weder in de zaal, in de verwachting, dat zich misschien alles nog beteren mocht. Doch te vergeefs. Weldra terug geroepen, zag ik Haakman en Thijssen, naderhand Luber, die het geval ten hoogste bedenkelijk von- | |
[pagina 151]
| |
den. Van Hall las zijne verhandeling over de Improvisatie voor. Eenige woorden ter mijner eer en ter gelegenheid van de gebeurtenis gezegd, sloten de vergadering.Ga naar voetnoot1 ‘De leden en gasten trokken af, doch even akelig bleven de omstandigheden voor ons. Een aderlating was van geen bijzonder nut geweest, en weldra bemerkten wij, dat de aanval inderdaad een beroerte, en lamheid aan de eene | |
[pagina 152]
| |
zijde niet te ontkennen was...... 's Nachts te half één lag onze goede moeder in haar eigen bed, dat haar sterfbed worden moest. Ontzettend waren de dagen van Woensdag, Donderdag en Vrijdag. Innerlijke presentie van geest was er, vooral in de twee eerste dagen, doch bijna volkomen gebrek aan kracht om zich uit te drukken. Eenige woorden, de begeerte om weer thuis te komen, de herken- | |
[pagina 153]
| |
ning van kinderen en nabestaanden, de uitdrukking vragen derwijze van het woord Improviseeren; dit hoorden wij nog in den eersten nacht, maar verder ging het verergerend... Vrijdag eindigde de strijd in een zacht ontslapen....... Bij meerder kalmte hoop ik de trekken van het karakter dezer beste vrouw, die ik zoo hartelijk bemind heb, nog nader te ontwikkelen...... Het sterfhuis was inderdaad een huis des vredes.’ Eenige dagen later. Zalig zij de nagedachtenis der afgestorvene. Een waardige vrouw was zij. Altoos voor plichten levende, liefderijk als moeder, de trouwste verpleegster van een dikwijls lijdenden echtgenoot. Eene eenigszins andere opleiding, een godsdienstig gevoel, dat meer op haar hart werkte, en zij ware van die zwaarmoedigheid bevrijd geweest, die haar nu en dan folterde, waarvan vooral de papieren, in de secrétaire gevonden, ten blijk kunnen strekken. Doch God weet, hoe Hij zijne kinderen leidt, tot welk doel. Heilig blijve ons hare gedachtenis....... ‘Wat mijne improvisatie betreft, geloof ik, dat het zeer goed was, dat hij niet is doorgegaan. Van Hall begon zijne onderneming met warmte. Dat hij zich aan mij opofferde, kan ik van een man van zijn aanzien en reputatie niet genoeg erkennen, toch was misschien zijn zucht om mij te prijzen wat overdreven sterk. Moest hetgeen ik daarna zeggen zou bij de gespannen verwachting niet afvallen. Dit was het gevoelen van l'Ange, Claude en Muller. De menschen verlangen niet, dat men op hunne bewondering anticipeert, en dit geeft zelfs een ongunstig vooroordeel. Neen, improviseeren, à la bonne heure, maar nooit weder in 't publiek, nooit weder geannonceerd!’ Aan de nagedachtenis van zijne moeder heeft de Clercq in zijn Dagboek de volgende regelen gewijd: | |
[pagina 154]
| |
‘Waar spreidt zich toch die deugd in 't vrouwlijk hart ten toon,
Die Gods genade erkent met onverderflijk loon?
't Is als het kampend hart steeds met zich zelv' t' onvreden
Geen zelfvoldoening oogst in 't worstlen hier beneden
En lijdt in duisternis, maar uitziet naar het licht,
En eigen deugd mistrouwt, schoon offer van zijn plicht.
Zoo waart gij, dierbre vrouw, die 'k sints mijn prilste dagen
Den achtb'ren huwlijksband met zooveel trouw zag schragen,
Van geen gevaren wist, waar moederplicht gebood,
En smeekend om herstel het krankbed nooit ontvloodt
Dier panden, aan uw hart zoo dierbaar als het leven.
Drie zaagt ge er reeds voor u Gods hemel binnenstreven.
'k Zag hoe ge uw echtgenoot den troost der liefde boodt,
Tot gij den teersten band gescheurd zaagt door den dood.
'k Zag u met kristenmoed den kelk der scheiding leêgen;
'k Zag u vertrouwen, door geen rampen neêrgezegen,
Toen 't lot des handels ons die schatten had ontroofd,
Waarop de sterv'ling steunt, schoon hij aan God gelooft.
Nu achtenswaard als vrouw, als moeder eindloos teeder,
Vond Lina aan uw zij de zorg der moeder weder.
Ontzettend zagen we u van 't kinderhart gerukt.
Zacht werd het merk des doods op uw gelaat gedrukt.
Gezegend blijft gij ons. Nu ziet gij 't al verdreven,
Dien twijfel door 't verstand vaak nog in 't hart gebleven;
Thans dringt de zekerheid uw geest'lijk aanzijn door.
o God des Hemels gunt der kind'ren beê gehoor.
Dan treedt uw beeld en dat van den geliefden Vader
Ons in den laatsten stond in vollen luister nader;
En voer' ons naar het huis door Jezus ons bereid,
Daar waar aanbidding heerscht, geloof en eeuwigheid.’
In het leven van Da Costa had inmiddels een vooral niet | |
[pagina 155]
| |
minder gewichtige verandering plaats gegrepen, eene verandering, die hem vergunnen zou voor zijn nieuw geloof openlijk uit te komen. Ik deed eene visite bij Da Costa, wiens vader gestorven was.Ga naar voetnoot1 Recht veel zou ik hierover kunnen ter neder schrijven. O, hij had veel beter, veel treffender gehandeld, dan ik bij mijne moeder. Met de joodsche plechtigheden had hij den geest vereenigd, eer de laatste drup wijn hem ter lafenis was gegeven, den zegen des Kristendoms over hem uitgesproken. Als Kristen erkende hij in de joodsche gebeden, die bij het doodbed van zijn vader uitgesproken werden, den waren geest van het Kristendom, en zelfs het heerlijke: in uwe handen beveel ik mijnen geest. Toen nu de laatste adem was uitgeblazen, kwam de Rabbi tot al de leden van het eerste bloed, en sneed hun een gedeelte der kleederen open als teeken van den ouden oosterschen toon der droefheid, die zich bij de Hoogduitsche Joden nog met meer onstuimigheid uit. Maar nog heerscht bij den Oosterling het denkbeeld van droefheid zelfs aan wanhoop grenzende, bij dood en schijnbare vernietiging. Nu heerscht de toon van den bitteren rouw in het geheele huis. Aan geene wereldsche zaken wordt gedacht. De gescheurde kleederen worden gedragen, gedurende de treurdagen, die tot aan den Sabbath duren, wanneer de Rabbi zelf de kleederen doet verwisselen. Deze kleederen mogen tot op den dag der begrafenis, die binnen één of | |
[pagina 156]
| |
twee dagen volgt, niet gewisseld worden. Wijn en brood, de giften des hemelschen Vaders, mogen tot dien tijd niet worden genoten. Geen rust op de gewone slaapstede mag den bedroefde verkwikken, zoo lang de ziel van den geliefde nog in duistere miskenning daarheen dwaalt, dewijl zij slechts bij de begrafenis naar het verblijf der eeuwige rust oprijst. Zeven maal wordt het lichaam om het graf heen gedragen, gedurig verrijzen liederen en hymnen, die van vergeving der zonden, van een opstijgen naar het paradijs des Vaders spreken.... Doch nog zijn de plechtigheden niet afgeloopen. Nu volgen de dagen des rouws. De rouwenden zitten op lage gestoelten als eene flauwe herinnering, door zuidelijke hoffelijkheid omhuld, aan den tijd, toen zich hunne vaderen in zak en asch wentelden. Nu komt de Rabbi tot hen, voor de gezamenlijke gebeden. Alle de Joden, die gerekend worden éen geslacht uit te maken, deelen in den rouw. Een maand lang groeit de baard des bedroefden en zelfs na elf maanden hcerschen er nog bijzondere plechtigheden. Veel goeds heerscht er in dit alles, veel treffender dan bij ons, alwaar het Kristendom tot een soort van deïsme terug is gezonken, waar het misbruik alweder het goede verdreven heeft, want wat toch is natuurlijker dan dat, zonder de stervenden te ontrusten, de gebeden van een geliefden leeraar rust, bemoediging en hoop op onsterfelijkheid verspreiden, hetgeen, zoo dan al niet op den lijdende, toch ten minste op de omstanders een gezegenden invloed zou hebben. Ontzettend groot is echter het onderscheid tusschen den geest van het Jodendom en dien van het Kristendom......... ‘Heden morgen heb ik mijn hart aan Da Costa in eenige regels uitgestort, waarin ik hem kracht en moed toewensch voor het groote doel, dat hij op aarde nog moet volbrengen.’ | |
[pagina 157]
| |
3 Maart.Met ontzettend veel genoegen beleefde ik dezen dag, die mij weder zoovele nieuwe inzichten in alles gaf en mijn gemoed zoo ophelderde. Ik had gebeden, en troost en kracht ontvangen. Niet direkt, maar alles zoo indirekt. Hartelijkheid van vrienden, liefde van mijne vrouw, gedurig heerlijker opbloeien van mijn kind, dit waren voor mij de tolken des hemels. Na eenige uren van onderzoek en lektuur en in aangename herinneringen doorgebracht, ging ik naar Da Costa. Ik vond hem wel is waar nog treurig, maar er was een zachtere en levendiger gesteldheid bij hem opgekomen. Er was een gevoel van rust, na dat rusteloos kampen met al die kleine omstandigheden en onaangenaamheden, hetgeen hem in de laatste tijden zoo bezwaard had. Heerlijke denkbeelden ontving en wisselde ik toen nog....... .... Niet minder genoegelijk was de avond, toen hij bij ons was, toen hij met een kalmen maar bezielden blik de Schrift opsloeg en onder anderen het eerste kapittel van Johannes' openbaring met ons naging. Alles is licht, waar hij de blikken wendt, en zoo hoorde ik hem nog nimmer over dergelijke onderwerpen spreken. - Eindelijk gingen wij nog eens den geheelen loop van onze kennismaking en vriendschap na, van het eerste oogenblik af, toen ik hem zijnen lierzang over het treurspel hoorde voorlezen tot aan alle die gesprekken, die wij te zamen hadden over zoovele punten van het hoogste belang. En nu bewonderden wij de gedurige opklimming, de aaneenschakeling der gebeurtenissen, en den draad, die door alles heenloopt en elk onzer woorden, gesprekken en ondervindingen als een snoer koralen aan elkander rijgt, daar dit toont dat, wat men hier toeval noemen moge, alles ontwikkeling, alles voorzienigheid is..... Da Costa was helder, liefderijk, zooals ik hem zoo gaarne zie. | |
[pagina 158]
| |
‘Maandag, 2de Paaschdag. Een der aangenaamste avonden......... Op eens verscheen Da Costa. Nu moest hij ook een glas La Fitte met ons drinken, en men begon over allerlei zaken te redeneren. Da Costa las zijn Gevoel voor en vervolgens op verzoek van Claude zijn Israël. Dat was merkwaardig. Margo was getroffen. Mimi zeide: 't Is een engel van een joodje, doch toen hij zijn Israël voorlas, zeide zij: neen, dat is te akelig, dat kan ik niet met genoegen hooren, daarop doelende, dat Da Costa een vreemdeling in de waarheden van het Kristendom was. Ik zocht haar deswege gerust te stellen. Ik improviseerde op de zilveren bel van Gerrit. Da Costa zeide mij naderhand, dat dit het minste was, dat hij sints lang van mij hoorde. Zoo gaat het altijd, als ik personeele onderwerpen behandel. Het was zonderling hoe toch allen voor Da Costa een grooten eerbied hadden. Zijn karakter verdient zulks zoo geheel, en hij is wezenlijk in gezelschap zoo beminnelijk, weet ieder zooveel toe te geven, door op te nemen hetgeen er waarheid in hunne uitdrukkingen ligt........ Hij is een best, waarachtig heerlijk mensch. Dien harden onverdraagzamen trekGa naar voetnoot1 wilde ik er zoo gaarne uit hebben, doch die is zeker ook noodig, om den geheelen Da Costa uit te maken....... Ik geraakte nog verder aan het improviseeren. Beste, goede moeder, hadt gij dat mogen bijwonen. | |
[pagina 159]
| |
Nu, moge ik het eens in den Hemel voor u doen............. De laatste regel rijmde niet, hetgeen door weinigen gemerkt werd; van Hall lette op, dat ik 25 minuten sprak over vierhonderd regels. Bedaarder deed ik het nooit.’ Van eigen en van de ware verdraagzaamheid geeft de Clercq eene proeve in het volgende: Je m'étais toujours flatté de voir Claude en connaissance intime avec Da Costa, puisqu'il est digne de l'apprécier. Les auspices étaient tout à fait favorables. Cependant quoique Da Costa aime Claude en effet, l'espoir de les voir liés diminue chez moi de jour en jour et s'éteignit hier au soir plus que jamais....... Les seuls mots que Claude prononçât après le départ de Da Costa furent ceux-ci et avec un peu d'humeur: ‘“Plus je commence à connaître Da Costa, plus son système me parait dangereux. Que veulent-ils donc ces hommes, quand ils seront à la tête des affaires, que veulent-ils? Renoncer en un moment à l'expérience de tant de siècles, détruire tous les fruits qu'un coup d'oeil plus libéral a pu nous donner, et rappeler les horreurs et les abus de la féodalité et du despotisme.”’ Je ne répondis rien; d'abord parceque j'étais malade, et ensuite parceque cela m'ennuie de devoir jouer toujours le rôle d'avocat chez l'un de mes amis en faveur de l'autre. Cependant je déplorais en moi-même cette faiblesse qui nous est propre de ne pouvoir être frappé chez un autre que par une seule qualité. Que lui font ses sentiments politiques? Ils ne sont ni plus ni moins dangereux, qu'il en parle ou qu'il n'en parle pas avec lui. Malgré leurs divergences politiques, il pourrait admettre la beauté de son génie, la richesse de ses ideés, la profondeur de ses conceptions, des vues telles que du moins moi, je n'en ai pas encore trouvées en Hollande. | |
[pagina 160]
| |
Juin 1.Ce que j'avais prévu arriva. Vers le milieu de la semaine je reçus de Da Costa une lettre dans laquelle on pouvait fort bien observer que l'impression faite sur lui par la conversation de dimanche n'avait par été favorable. Il avait été blessé de ce qu'on ne lui avait accordé que comme dialectique ce qui à ses yeux est la vérité, et il s'exprime à ce sujet avec une véhémence dans laquelle il paraissait m'impliquer au sujet de mon indifférence. Il m'envoyait en même temps les séductions politiques, ouvrage nouveau, pour me mettre sur la bonne voie. J'étais déjà attaqué ce jour là par une mélancolie bien noire amenée par les circonstances commerciales qui nous entourent, et qui formant un horizon qui se rétrécit toujours, paraissent à la fin ôter toute espérance. Cette lettre vint me rendre bien plus mélancolique encore. J'ai vu aussitôt dans l'avenir les dissensions politiques se répandre dans nos familles. Ceci me fit écrire une lettre assez vive à Da Costa dans laquelle je lui dis que je ne voyais pas que rien me forcât à prendre parti. Ceci m'allégea un peu. Je reçus de lui quelques lignes très amicales et je l'attends aujourd'hui..... ‘.... Da Costa is niet gelukkig; ten minste hij gelooft het niet te zijn. Als hij op dit kapittel komt, schijnt de diepste melancholie zijne trekken te bezielen, en hij verklaart bij alles wat hem heilig is, geen oogenblik gelukkig geweest te zijn in zijn geheele leven. Een raadsel is en blijft de mensch in alle omstandigheden. God weet wat hij geeft. Wij moeten hem aanbidden. En daar wij dagelijks zien, dat wij den eenen dag meer geloof, verstand, doorzicht, belezenheid dan den anderen hebben, kunnen wij ook niet genoeg alles als weldaad van het Opperwezen erkennen......... In den avond had ik een zwaarmoedig gesprek met Da Costa, en trachtte hem te overtuigen, | |
[pagina 161]
| |
dat zijne klachten op dat oogenblik overdreven waren. Aan Homerus deden wij dien avond niet veel.’ Hoe vertrouwelijker de Clercq's omgang met Da Costa werd, hoe meer bij de Clercq de begeerte ontwaken en het uitzicht zich voor hem openen moest om Da Costa's geestelijken vader, om Bilderdijk te leeren kennen. In den zomer van dit jaar greep die kennismaking plaats. Ik vertrok 9 Juli met de diligence naar Leiden en redeneerde over den windhandel en effekten, en arriveerde aan de Postbrug. Nog herinnerde ik mij de onaangename begroeting eens in de Academiestad ondervonden, en ik wilde dus niet als de joodsche wandelaar met pak en zak aankomen, maar nam een duur rijtuig bij den kastelein en reed omstreeks half negen naar Leiden, vond de Breêstraat breed en zag den gouden Leeuw schitteren. Ik stapte daar af en weldra stond ik aan de nederige woning van Bilderdijk. Ik werd door Da Costa ingeleid, en beefde meer dan toen ik het verzoekschrift der Commissionairs aan zijne Majesteit hielp aanbieden. De ontvangst was deftig en beleefd. Bilderdijk ziet er niet eerbiedwekkend, maar eenigszins afstootend uit. Een pruikje, sterk geprononceerde trekken, die met de rimpels in éen smelten, een pet op het hoofd, een pikante doch geenszins medeslepende toon in zijn onderhoud. Zijne vrouw schonk thee; klein van postuur, eenvoudig gekleed, met weinig uitgewerkte trekken, voegt zij echter bij dit alles een zachte, zilverachtige stem die haar geheel in volle waarde doet kennen. Voorts Lodewijk, een{problem}Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 162]
| |
zachtaardig jongetje, lispelend van spraak. Ik had genoeg te doen met rond te zien, en Bilderdijk mijn naam mede te deelen waarover hij filosofeerde. Aangenaam was het mij de séance ditmaal spoedig afgebroken te zien. Ik keerde met Da Costa naar de Gouden Leeuw terug. Wij hadden een recht genoegelijken avond. Een fransche buurman verzocht ons, zoo hard niet te declameeren, toen Da Costa mij zijnen byroniaanschen Caïn voorgalmde. ‘De tweede dag begon met droeviger voorteekens. Da Costa was zoo als altoos, de strijd tusschen verheffing en neerslachtigheid. Hij had folteringen naar lichaam en geest te Zeist ondervonden. De natuur is niet genoeg voor hem, die God overal wil zien en dezen nog duidelijker in zijn Bijbel dan in de natuur aanschouwt. Zijn ziel lijdt nu, door zich niet terstond, door de heftigheid van zijn inborst medegesleept, in die volstrekte onderworpenheid van het Kristendom te kunnen herscheppen. Reeds fel hadden hem de laatste tooneelen in de ouderlijke woning geschokt en nog vele kleinigheden hadden zich daarbij gevoegd: de terging van iemand die hem bijna gedwongen had zich te openbaren, dit alles had hem in een staat van spanning gevoerd en hierbij voegde zich nu een geheel nieuwe stelling tegenover Bilderdijk, de schroom hem niet geheel te bevallen zoo als voorheen, de vrees hem tot omslag en kosten te noodzaken enz. - Ik zocht hem troost en raad te geven, doch wie kan iemand overtuigen in die oogenblikken waarin zich het hart krank gevoelt...... Wij waren bij Bilderdijk tegen drie uur. Deftig was de ontvangst in de kleine binnenkamer. Vervolgens in de zijkamer getreden, werd ik naast Bilderdijk gezet. Alles was beleefd, doch nog niet hartelijk, en de toon van Bilderdijk niet geschikt om uit te lokken. Een groot man tegen te spreken, was mijn wensch niet. Alles bleef dus afgebroken. Bilderdijk toonde goeden eetlust en | |
[pagina 163]
| |
was zeker niet het minst op zijn aise. Da Costa sprak geen woord. Door zijn voedstervader daarover ondervlaagd, zeide hij dat het hem niet paste in zijns meesters tegenwoordigheid te spreken. Dit gedrag kwam mij zoo zonderling voor, dat het mij benauwde. Hoe, dacht ik, zal ik spreken! Op eens ontknoopt zich het raadsel. Nancy (Mevrouw Da Costa) roept lieve, lieve, en op het oogenblik dat wij bezig waren de verdiensten van een pudding te appreciëeren, zinkt zij in elkander. Ik was ontzettend geschrikt, de goede Mevrouw Bilderdijk niet minder; Da Costa was ten uiterste getroffen. Mevrouw Da Costa werd op den kanapé gelegd en toen zag ik het hart van den zoo vaak als zonder gevoel uitgekreten man, zoo duidelijk als ooit spreken. Zijne zorg voor de kleine geneeskundige hulp, zijn geruststellen van Da Costa, zijn geest van bedaardheid, die steeds heerschende bleef, de zorg voor de goede Nancy, de verwijdering van Lodewijk, alles staat mij nog zoo duidelijk voor. God zij dank, alles was spoedig hersteld. Ik zie Mevrouw Da Costa uit de kamer geleid, mijzelve naast Bilderdijk aan tafel voor het ongebruikt dessert, dat de goede Mevrouw Bilderdijk nog zooveel moeite gekost had. Nu was de slagboom verbroken. Ik kende Bilderdijk. Wij spraken over da Costa. Ik noemde hem een lyrische verlenging van Bilderdijk en hij gaf zulks toe. Hij zeide mij hoe wij God danken moesten dezen verwekt te hebben, wiens invloed nog zoo groot zijn kon. Hij bekende mij reeds in het eerste vers van Da Costa het groote zaad onderscheiden te hebben. Nu was de gemeenschap daar. De koets verscheen waarmede Da Costa terugkeerde; ik bleef nog zoo lang de beleefdheid het toeliet en keerde tot onzen vriend terug, dien ik met mijne tijdingen niet weinig verheugde.’ Het tooneel is er niet minder lief om al hadden wij het ons van te voren anders gedacht. Bilderdijk was de Clercq | |
[pagina 164]
| |
geopenbaard door zijne oplettendheden voor een jonge vrouw, gekweld door een lichte ongesteldheid, en schier zijne dochter. Zoo kon hij zich ook alleen aan de gevoelige ziel van de Clercq openbaren, die niet het eerst den kunstenaar maar het eerst den mensch wilde zien.Ga naar voetnoot1 ‘Den volgenden dag was het de eerste verjaring van Da Costa's huwlijksfeest. Wij vierden het met Bilderdijk en zijne vrouw in de zijkamer van de Gouden Leeuw. Het onderhoud was geestrijk en aangenaam. Op het dessert nam Bilderdijk den beker, dien hij anders niet meer gewend is te vullen en stelde daarbij de gezondheid van zijn lieveling in, in woorden die waarachtig uit het hart vloten en op het hart werkten, gevolgd door een versje, zooals hij het noemde, waarin de geheele Bilderdijk ademde. Nu volgde er een tooneel van weemoed en aandoening tusschen den vurig beminnenden jongeling en den diep gevoelenden grijsaard..... Ik voelde poëzij in mijn geheele lichaam tintelen en eene opeenhooping van gevoel die zich moest uitstorten. Het was dus geen genot van eigenliefde, dat ik gevoelde, maar waarachtige behoefte aan verlichting, toen ik opstond. Het begin was reeds krachtig en goed: gevoel de bron van al het heerlijke in den mensch; vereeniging van al het goede en groote in alle tijden, doch het laatste was misschien eenigszins repetitie, daar ik vreesde te veel voor het Kristendom van Da Costa uit te komen en dat misschien te precoce zijn zou, daar Da Costa's uitgever er bij was en ik niet wist of hij in het vers van Bilderdijk alles begrepen had. Bilderdijk's dank was hartelijk en in weinige woorden. Mevrouw Bilderdijk was getroffenGa naar voetnoot2...... | |
[pagina 165]
| |
Naderhand vielen wij nog weder met Bilderdijk op verschillende onderwerpen, doch toen wij hooger en hooger tot godsdienst en toekomst rezen, verzocht hij mij op een recht hartelijken toon, hiervan af te stappen, daar zijn hoofd aangedaan was.’ ‘Nu kende ik Bilderdijk, en een geheel andere manier van zien was voor mij opgegaan. Da Costa had mij mijn woord teruggegeven. Zijn Kristendom was niet meer geheim, maar mocht niet verbreid worden dan waar het pas gaf. Ik besloot de gelegenheid hiertoe eerbiedig af te wachten, en hoe aangenaam het mij ook ware, voor deze blijde gebeurtenis bij mijne vrienden te kunnen uitkomen, slechts twee van hen waren er op wie ik begreep dat zij inderdaad een werkzamen invloed kon hebben.’ Aan deze beide vrienden werd dan ook de ‘blijde gebeurtenis’ weldra met heilige ontroering medegedeeld. Het dagboek van deze dagen ademt de opgewektste, de dankbaarste stemming. |
|