Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 124]
| |
Palestina sints zoo vele eeuwen zwijgen, zulk een bron van vertwijfeling zijn moet. Maar kon ik u niet overtuigen, konden mijn flauwe redenen het vuur van uwe woorden niet opwegen, dan had ik misschien mijn geloof een gevoeligen schok doen ondergaan. Neen, genoeg heb ik met mijzelven te kampen om niet tot het bedaard zedekundig geloof onzer eeuw over te gaan. Alles wordt met goudschalen thans afgewogen, men gelooft zoo weinig als men maar kan; maar zoo als Da Costa zegt, waar wij negen en negentig wonderen gelooven moeten, waartoe dan met die kinderachtige angst het honderdste beknibbeld. God, geloof is hier noodig, want wat zijn niet de moeilijkheden, waarmede gij zelfs den gezegendste omringt. Wat geeft handel en voorspoed? Jaar van 1820, gij hebt mij bedrogen, nijd en laster, en ook, waartoe mijzelven te sparen, de gevolgen van eigenwaan leeren kennen. - Palm der letteren! Wat schenkt gij? Lamartine, Frankrijk's beste Dichter sedert Voltaire, wordt voor een kraai uitgescholden, die pauwenveêren ontrukt aan Delille, die ze nooit gehad heeft. Liberalen en obscuranten, vorsten en volken zullen het in de eerste twee honderd jaar over waarheid en recht nog wel niet eens worden. - Liefde en huwelijkstrouw, ja gij zijt nog wel het beste, doch als wij u zien vergaan, als wij den eenen hartstocht den anderen zien vervangen, dan moeten wij toch nog wel gelooven, dat het eens daarmede veel beter zijn zal’........................... .... Om toch niet twee avonden achter elkander te omberen, nam ik de vrijheid mij te emancipeeren door eene visite bij Da Costa, die dan ook wel zijn nut met zich voerde. Kracht tot alles geeft mij die hartelijke vurige jongeling. Niet een vriendschap van hoofd, maar van hart kan de onze worden. Ieder oogenblik, dat ik bij hem doorbreng, voert mij nader tot zijn karakter en waarachtig | |
[pagina 125]
| |
edele inborst. God zal, hoop en smeek ik, hem nog eens tot Kristen, tot zijne en mijne zaligheid doen worden. Weinige menschen hebben mij zoo getroffen als hij; Claude en Bosscha alleen maakten een diergelijken indruk.... Ons diskoers op te teekenen is niet wel mogelijk. Zie hier eenige punten: Liberalismus - zijn meening, dat de Koningen het gezag van God hebben, zich voor God moeten verantwoorden, maar niet voor het volk; - dat het niet ongerijmd is den Koning een raad van verlichtte mannen te geven, maar wel dat de souvereiniteit in de handen van eenige soi-disant souvereinen besta; irritatie daardoor bij den Koning teweeg gebracht. - Partijzucht vervangt de plaats van algemeen belang, - belachelijkheid van eene permanente oppositie, van een côté droit, - zotte naäping der Engelschen, nadeelen van de vrijheid der drukpers, - noodzakelijkheid van een heerschenden godsdienst, -.... Over de Joden: bij de hoogduitsche Joden is een kollege, alwaar nog voortdurend over den Talmud gediskuteerd wordt, en gedurig eene opvolging moet heerschen, zoodat daar altoos redenaars zijn, - onuitgebluscht licht bij de Portugeesche Joden, gedurig voorlezen uit de wet. - Geheel verdwijnen van het nationaal karakter der Joden. Nietigheid van hunne tegenwoordige eerste klasse, welke al de gebreken der hoogste Kristenklasse, met karigheid vereenigd, aangenomen heeft; - moeilijkheid zijner positie tusschen de Joden en Christenen; - verkregen onafhankelijkheid; - overtuiging aan Joden en Kristenen gemeen, dat het Oude Testament onvolledig is, doch de Kristenen zeggen, dat het Nieuwe Testament de completti is en de Joden de Talmud................. | |
[pagina 126]
| |
Ja, voorwaar, dat is een beter, hooger geest dan de gewone. Eenige uren is hij bij mij geweest. Zijn geest heeft dezelve tot minuten gemaakt. Zijne denkbeelden over de ware wijsbegeerte der dichtkunst, over het waarachtig doel waarnaar wij streven moeten zijn heerlijk, doch ik val nu weder in den koelen prozaischen toon, daar ik vlammen wilde werpen. Hij heeft gelijk. Dat eeuwig onderwerpen van zijn eigen wil aan dien van andere menschen is zwakheid; poezy is gevoelen, is heerschen. Zoo begrijpt hij alles, zoo de vereeniging van dichterlijk en profetisch gevoel. Willen is alles, en dat ieder dichter niet improviseert is dat hij de kracht niet heeft, of liever dat hem de moed ontbreekt, zich tot eene hoogte te verheffen, waarop hij de mogelijkheid van gestuit te worden niet kan beseffen. De dichter is in het contemplatieve leven, hetgeen de held is in het werkelijke. Hoe schoon ontleedde hij mij het onderscheid tusschen proza en poezy uit den Telemaque en Ariosto. Het was in den zomer van dit jaar, dat het plan tot rijpheid kwam om ter beantwoording van een uitgeschreven Prijsvraag door het Koninklijk Nederlandsch Instituut den invloed der vreemde letterkunde op de onze te schetsen. ‘Reeds lang geleden had ik gewenscht eene lijst te vinden, waarin ik niet alleen mijne verkregen kundigheden, maar ook mijne denkbeelden over het een en ander eens uit elkander zou kunnen zetten, en waardoor ik als door een magneet getrokken, mijne studiën meer zou kunnen concentreeren en tot een praktisch doel zou kunnen aanwenden. Reeds in het begin van den winter (in Juni wordt deze aanteekening geschreven) had ik de uitschrijving der Prijsvraag gelezen, doch toen was mij de moeite van het onderzoek daaraan vastgehecht te groot, en ik had het plan geheel en al laten rusten, totdat bij het spreken op een | |
[pagina 127]
| |
avond met Jan Retemeijer en bij het hooren dat hij de Pacificatie van Gent bij den kop nemen wilde, mij toch op eens de gedachte inviel of ik ook niets iets dergelijks bij de hand zou kunnen nemen, en toen herrees op eens het vorige plan voor mijne oogen. In eene wandeling met Jan langs den Amstel en het groote Loopveld ontwikkelde ik met hem dit plan geheel en al, en door eene zeldzame grootmoedigheid gaf hij mij alle inlichtingen die ik zou kunnen verlangen. en liet mij ongestoord in zijnen boekenschat putten..... Van daar dan ook het door mij genomen besluit om nu vooreerst elke andere studie aan deze op te offeren en de eerste maanden alles in nazoekingen te besteden. Reeds ben ik een aanzienlijk deel daarmede gevorderd, en ik heb dus natuurlijk geene gelegenheid gehad om iets anders te doen, en zelfs deze bladen werden uit dien hoofde door mij verwaarloosd. Thans echter, nu ik reeds den eindpaal is de verte kan zien schitteren, nu moet ik ook weder aan mijn andere studie een oogenblik ten beste geven.... Reeds nu heeft mij deze bezigheid veel goed gedaan. Ik ben rechtvaardiger voor onze letterkunde geworden, zes uur is de klok van opstaan geworden, en ik ben thans met een lust tot taalkennis en vooral tot nadere gemeenschap met de Duitsche en Noordsche talen bezield, die zeker nog vroeg of laat eene goede uitwerking moet hebben. Naderhand wil ik eene kritiek van al de gebruikte bronnen geven.’ Ook op zijn huiselijk leven scheen de meer regelmatige bezigheid, waaraan hij zich thans overgaf, een gunstigen invloed uit te oefenen. ‘Door al het bovenstaande is mijn huwelijksleven bedaarder, rustiger dan ooit geworden. Oogenblikken van genoegen zijn het mij, wanneer mij de klok van vier uur des zaterdags vrijheid geeft mij geheel aan welke bezigheid ik verkies over te geven. De schoone hoop die Lina zoo ge- | |
[pagina 128]
| |
lukkig maakt, verbiedt het vele uitgaan. Maar gelukkiger dan op verre tochten zijn wij in onze vrolijke zijkamer.... Niemand heeft aldaar iets over of op ons te zeggen, en wij genieten dan dat gelukkige chez soi, dat de armste man zelfs op de elendigste kamer in de Kerkstraat gevoelt.’ Maar eer de vreugde, waarop hier gezinspeeld wordt hun te beurt zou vallen, wachtte hem nog een andere, een heilige vreugde, die hij ons in de volgende gloeiende bewoordingen beschrijft: | |
Augustus 3.Heerlijk, onvergetelijk, heilig, onbeschrijfbaar was mij de avond van gisteren. Waarmede zal ik beginnen, waarmede zal ik eindigen? Hoe zal het loflied ten hemel stijgen voor den dank aan den Vader alles goeds, voor zooveel onverdienden zegen? Was er niet zoo dikwijls in mijn borst strijd over de lauwheid mijner godsdienstige begrippen gerezen. Had niet die onzalige gewoonte bij ons om belijdenissen op te stellen welke de uitdrukking van het begrip van onzen godsdienst met een eenigzins belletristischen roem vereenigen, ook bij mij een noodlottigen indruk nagelaten. Herinner ik mij al de oogenblikken, die plechtig op mijn gevoel werkten, hoe dikwijls vroeg ik is dat Kristendom, hoe dikwijls besefte ik stellig dat Kristendom meer was dan dat rationale, waarvan ieder maakt wat hij wil..... Nu leerde ik Da Costa kennen, bewonderde de hoogte van zijn geest, de verheffing van zijn genie, en ik kan niet ontveinzen, dat het denkbeeld dat deze Jood was, dat met alle verheffing van ziel hij een leer getrouw bleef geheel vijandig aan de mijne, wier aankleving de vervloeking van mijn Zaligmaker met zich bracht, mij een oogenblik in mijn godsdienst deed weifelen, te meer daar de man die mij Da Costa leerde kennen, mij reeds gewaarschuwd had mij met hem over godsdienstzaken niet in te laten.... Tot dusver bleef ik dus op een afstand met Da Costa, doch verwon- | |
[pagina 129]
| |
derde mij telkens als hij met den hoogsten eerbied de woorden van ons Evangelie aanhaalde of met eene onbegrijpelijke scherpzinnigheid de punten vaststelde, waarin Jood en Kristen zich vereenigen. Twee avonden hadden wij dus bij elkander doorgebracht; hij had mij in het letterkundige herhaaldelijk, ja op alle wijze onderwezen. - Nu hoorde ik die Pinksterpreek van ter Borg, die mij, zoo als ik vroeger schreef, uitstekend trof en waarbij mij de gedachte op eens beving om Da Costa tot onze wijze van denken over te halen, of liever, want dit is te flauw, in die gelukzaligheid te moeten doen deelen. Ik gevoelde dit sterker dan ik immer iets voelde. Maar ik durfde niet tot hem te gaan, niet daarover te spreken, en gelijk Samuël, die aan Eli het gedrag zijner kinderen niet durfde aanklagen, zoo bleef ik hier, gelijk in zoovele andere zaken, ook uit menschenvrees terug. - Eindelijk had ik Da Costa op mijn laatste feest (herdenking van de Clercq's huwelijksdag) als vriend, als mensch in de rij van de mijnen met onuitsprekelijk genoegen gezien, en nu ging ik weder tot hem. Nadat wij eenige alleraangenaamste oogenblikken in het letterkundige doorgebracht hadden, stonden wij als gewoonlijk op, en werd ons onderhoud gedurig belangrijker. Nu gaf God mij kracht en moed, legde mij om dus te spreken de woorden in den mond, en toen hij iets nader begon te treden, toen hij de mogelijkheid, dat hij eens Kristen kon worden meer en meer begon daar te stellen, toen de scheiding geheel fijn werd, die nog den leerling van Mozes van dien van Kristus afscheidde, durfde ik hem dat mededeelen wat ik gevoeld had, en wat ik naderhand, zoo als altijd bij den mensch geschiedt, aan eene soort van verbeelding had toegeschreven. En wat was nu mijn gevoel toen ik op dat oogenblik den man, die als vernuft, als genie alles voor mij was, op eens als Kristen voor mij zag staan. Beschrijven kan ik | |
[pagina 130]
| |
niet wat ik gevoelde. Louter aanbidding voor de wegen van God was alles wat ik uitspreken kon. Overtuiging mijner ellende en nietigheid! En nu, nu deze zelfde man mij dat Kristendom sterker aandrong, dan ooit een Kristen mij gedaan had, toen hij mij de leerstukken, tegen welke ik opzag, reeds bij de oudste overleveringen der menschen aantoonde, toen hij mij het geheele Mysterie des Kristendoms aankondigde en ik er voor terugbeefde, dat ik dit nimmer zoo had ingezien, o! toen zag ik een deel van de leiding van zijn en mijn lot in. Nu dankte ik vuriger dan ooit. Nu was mijne vrouw mij heiliger, dierbaarder dan immer, en dat ledige, dat nu en dan nog mijn boezem gehinderd had, was geheel verdwenen. Alles was veeleer aanbidding, onderwerping, liefde..... Nooit was de overtuiging levendiger bij mij, dat het Kristendom geen kleed moet zijn dat wij af- en aannemen, maar wel de innige overtuiging van ons hart, zoodanig dat ons geheele leven Kristendom wordt. Nu begreep ik den geheelen Da Costa met alle zijne gedichten en denkbeelden. Nu las ik het heerlijk gedicht van Bilderdijk aan hem gericht, en nu gevoelde ik wat men van de menschen moest denken die Bilderdijk ongodist schelden en de Israël van Da Costa als een oorlogsverklaring tegen de Kristenen aanzagen. Met welke heilige aandoening kon ik nu naar huis bij mijne vrouw terugkeeren. Nog heerlijker dan ooit stond zij daar voor mijn blik. Nu weet ik dat ik bij het vierde deel van Helon niet te vergeefs aangedaan was geweest. In welk een ideale wereld worden wij hier verplaatst. Waar worden trillingen van zulk eene vreugd gevoeld, tranen van zulk eene aandoening geschreid? Wat verscheelde het dezen jongen man van zes en twintig jaren of een Portugeesche Israëliet, wiens vernuft, wiens genie hem toch reeds betooverden, al of niet een belijder werd des Kristendoms? | |
[pagina 131]
| |
Had de Clercq niet afleidingen van allerlei aard, zorgen, hart en hoofd vervullende handelszorgen, verstrooiingen, vruchten op zoo menigen letterkundigen bodem gekweekt? Zelfzucht, baatzucht, kleingeestige berekening, streeling van de ijdelheid des geletterden, al dit gewone schijnt hier ongewoon te worden, en het ongewone schijnt van zelf te spreken: het onbedriegelijk kenmerk der edele zielen. Geen kunst - slechts zielkundige fijnheden trekken hier de aandacht: die schroom - van de Clercq om te vragen, - van Da Costa om zich te verklaren; dat ‘weifelen’ van de Clercq's eigen geloof als hij ziet dat zijn vriend zoo edel en toch geen Kristen is; die eerbied waarmede Da Costa, nog Israeliët, ‘de woorden des Evangelies aanhaalt’; de Clercq die Da Costa tot het Kristendom zoekt te brengen; Da Costa die vooreerst zijne scherpzinnigheid gebruikt om de punten aan te wijzen, waarin Jood en Kristen samenstemmen; eindelijk de Clercq's blijdschap zich luchtgevende in een te dieper waardeering van zijne Caroline. De Clercq heeft van nu af aan een schat gevonden. Al spoedig behelst het handschrift bladzijden die samengevat worden onder den algemeen titel: Ideeën uit Da Costa's gesprekken, waarvan ik er slechts een, als het meest karakteristieke, met de Clercq's eigen woorden terug wil geven. ‘Ideaal geenszins denkbeeldig, zoo als in Schiller's Reich der Form, maar de wezenlijke afdruk van eene hoogere wereld; - zonder dat ware poëzy de belachelijkste overspanning.’ ‘Het ideale alleen werkelijkheid.’ Dat was het heerlijk geloof van de beide vrienden, een geloof waarmede zij zich tot ballingen vonden gestempeld in deze wereld. Laat ons bij hunne eerste vreugde nog een oogenblik vertoeven. | |
[pagina 132]
| |
Da Costa geweten, en reeds veel genoot ik in dien tijd. In weerwil van den gedurigen strijd dien het onzuivere beginsel in ons aanricht om deze indrukken uit te wisschen, had ik zulke heerlijke oogenblikken. Nooit vergeet ik dien zaterdag, dien stond toen Da Costa mij veroorloofde mijne vrouw onze ontmoeting mede te deelen. Dankbaar was ik voor deze uitnemende weldaad, en hoewel ik in zijn briefje zijne eigene verwondering onderscheidde dat hij tot mij, dien hij nog minder als andere zijner vrienden gekend had, zoo had gesproken, gevoelde ik juist daarom te meer het treffende van deze vergunning. Mijne vrouw zat naast mij neder, en wij hadden een heerlijk half uurtje. ‘De week was voorts rijk aan werkzaamheden van allerlei aard, en ik had zeer veel te schrijven. Wat het resultaat zijn zal weet ik niet. De veiling joeg mij nu en dan schrik aan.’ Er heeft in de Clercq's kristelijke beschouwingen, sedert zijne nadere kennismaking met Da Costa en terwijl juist hij dezen dacht te bekeeren, ontegenzeggelijk eene verandering plaats gegrepen. Nauwelijks zelf bekeerd is Da Costa, zonder het misschien te willen, reeds bekeerder van anderen. Indien het geoorloofd was, Da Costa het hoofd eener nieuwe godsdienstige sekte te noemen, dan zou de Clercq Da Costa's eerste aanhanger moeten heeten. Men begrijpt, dat ik het mijn plicht zou achten elk woord uit de Clercq's dagboek hier over te schrijven dat ons deze verandering van verre of van nabij deed kennen. Zij wordt ons evenwel in het geheel niet beschreven. Maar dat er voor de Clercq's zelfbewustheid een verandering heeft plaats gegrepen blijkt uit de volgende mededeeling, die nagenoeg onmiddelijk op de laatste aanhaling volgt en door niets van eenig belang wordt voorafgegaan. ‘Soms dacht ik of niet mijn vorig geloof beter was, ge- | |
[pagina 133]
| |
makkelijker, mij minder blootstellende aan belachelijke oordeelvellingen van anderen. Doch op andere oogenblikken gevoelde ik weder levendig dat dit waarheid moest zijn. Dan weder was ik bang om voor een geestdrijver gehouden te worden en wilde ik mij in sommige oogenblikken met geweld aan de macht van Da Costa als van een overheerschenden genius ontslaan. Echter had ik ook sommige inderdaad warme en goede oogenblikken.’ De uitdrukking mijn vorig geloof is volkomen ondubbelzinnig. Eerst later zal ons opgehelderd worden waarin de verandering bestond. Reeds nu schrijft de Clercq haar aan eene leiding der Voorzienigheid toe. Hij beeft niet een nieuw denkbeeld, hij heeft een nieuw geloof; een nieuw geloof, een nieuw leven gevonden. En niets is treffender dan die onrust, die ontevredenheid die de Clercq vervulde voor zijn kennismaking met Da Costa, eene ontevredenheid die, zoo lang zij aanhield, in haar oorzaak hem onbekend was, en dat gevoel van onuitsprekelijke vreugde nadat hem door Da Costa een nieuw licht was opgegaan. ‘Gisteren avond was Da Costa weder bij mij en wij spraken natuurlijk’ (over kunst en literatuur, neen) ‘over de bijzondere leiding der Voorzienigheid in al dat voorgaande. Bijzonder was hij getroffen toen ik hem voorlas, wat ik daarover geschreven had. God zegene die vriendschap en doe mij de zijne waardig worden. Alles uit elkander te zetten, zoo als hij mij zulks zeide, hoe hij mij in vele opzichten aan het denken hielp, en zich daaruit inderdaad denkbeelden ontwikkelden bij mij, dit, - allerzonderlingst, - is niet op papier over te storten. Ziehier nog eenige punten uit ons gesprek: - Zijne tevredenheid over den avond van verleden vrijdag. - Gevoel dat hijzelf om dus te spreken niet tot de uitdrukking gekomen was, om te zeggen, ik ben Kristen; - overtuiging dat als wij eene aandrift gevoelen, die | |
[pagina 134]
| |
niet onredelijk is, wij ons nimmer berouwen dan gesproken en dan gehandeld te hebben; - ik verhaal hem mijne geschiedenis ten zijnen opzichte, erken dat het eens opgevatte denkbeeld, dat hij het Kristendom naderde, bij mij geweken was, op dien avond, toen hij zoo zwaarmoedig geweest was.....’ Da Costa's bekeering is nog een diep geheim, slechts den toekomstigen boezemvriend (den boezemvriend bij devinatie) medegedeeld. En Da Costa vreesde zelfs dat het dierbaar geheim tot aan zijn levenseind in die getrouwe borst zou blijven rusten. ‘Hij verzocht mij, schrijft de Clercq, zoo ik hem mocht overleven, en de Voorzienigheid hem geene gelegenheid had gegeven om voor zijne gevoelens uit te komen, dan dezelve openbaar te maken, doch eerst na den dood zijner ouders.’ O, belijden is schoon, maar nog niet belijden kan ook roerend schoon zijn. Er is in dit geheimzinnige iets, dat aan de eerste Kristentijden herinnert. De Clercq en Da Costa, het zijn slechts andere namen voor Nathanaël en Paulus, voor Origenes en Tertullianus. Wat was destijds Da Costa's eerzucht? Hij meende niet met het Jodendom gebroken te hebben. Hij wilde Joden en Kristenen van nut zijn door de Joden als geestelijke Jood voor te gaan, en hen zooveel mogelijk tot den geestelijken zin van hun godsdienst, onder Fariseesche plechtigheid bedolven, terug te brengen, en den Kristenen te doen gevoelen, dat hunne eigene dogmata in den joodschen godsdienst verborgen liggen, om hen op zulk eene wijze in hun geloof te versterken. Hij kan zonder huichelarij alle de gezangen der Joden mede zingen in den Kristelijken zin. Men kan dus wel aannemen, dat Da Costa op volkomen dezelfde wijze tot het Kristendom gekomen is, als waarop | |
[pagina 135]
| |
de groote Kristelijke Apologeten der drie eerste eeuwen hunne tijdgenooten tot de belijdenis van Jezus zochten te brengen. De leidende gedachte is steeds: In het Jodendom gelijk in de Grieksche wijsbegeerte ligt de Kristelijke waarheid als in een kiem verborgen; eene gedachte, door Bilderdijk aldus uitgedrukt: de aan God getrouwe Jood is Christen in 't Verlangen. Het blijkt ook uit deze mededeeling van het Dagboek: ‘Da Costa's plan is, om door de Rabbijnen, door hetgeen dezen zich tegen hunnen wij hebben laten ontvallen, de waarheid van het Kristendom te bewijzen. De Grieksche wijsbegeerte was slechts een afdruk van de oude Oostersche. Porphyrius beschuldigt de Kristenen hunne denkbeelden uit Plato en uit de Joodsche geschriften genomen te hebben. Nu, zegt hij, kenden de oude Joodsche Rabbijnen Plato niet; zoo derhalve hunne denkbeelden met de zijnen overeenstemden, dan moeten beiden uit eene hoogere bron geput hebben. Dit bewijst dus op nieuw, dat het Kristendom zoo oud als de wereld is.’ Juist het gewone thema der eerste Kristelijke Apologeten. ‘Kristus heeft de oude godsdienst hersteld, zegt Da Costa..... God denkt of schept, dat is hetzelfde; God denkt zich zelven, dat is Kristus. God als oneindig wezen kan zich niet aan den mensch openbaren, hij moet zich openbaren in God den Zoon..... Op de tegenwerping van mysticisme, zegt hij, dat dit alles betrekkelijk is, dat de Atheïst den Deïst ook van mysticisme kan beschuldigen.’ ‘Da Costa (ook deze overlegging der kinderlijke piëteit heeft in een geest als da Costa hare aantrekkelijkheid) wil zich niet laten doopen, dewijl hij gelooft met dat teeken aan het voorhoofd, voor zijne gevoelens te moeten uitkomen.’ | |
[pagina 136]
| |
Ook dit zou bij Augustinus kunnen staan. Zondag. Op nieuw Da Costa. Ik ijlde weder naar hem toe. Vier uren volgen daar als zoovele oogenblikken voorbij. Wat ik juist hoorde, weet ik niet, doch alles was uitmuntend en Kristelijk. Hij gevoelt niets van al dat geforceerde dat wij hebben als wij van het Kristendom spreken. Bij hem was alles zoo natuurlijk.... Het werd eindelijk tijd, hoog tijd heen te trekken, doch dit kan en durf ik zeggen, dat ik nog nooit iemand op deze wijze hoorde spreken. ‘Wat nu verder? Blijf ik aan deze stemming getrouw, of bevangen mij nu en dan weder oogenblikken, waarin alles mij weder een spel der verbeelding schijnt. Ja, dit is ongetwijfeld: nu en dan rijst de strijd weder in mijn borst, doch ik heb tot nu toe nog niet overwonnen...... Met uitstekend genoegen heb ik het Evangelie van Mattheus gelezen, en verheug mij reeds in het vooruitzicht spoedig dat van Johannes te bereiken. Uit het begin, dat ik gisteren met mijne vrouw gelezen heb, dunkt mij het woord toch zoo sterk te zijn: het woord was God, dat daaraan wel geen twijfel ligt.......’ ‘Dingsdag avond. Genoegelijk bij Da Costa. Hij was vrolijk en recht hartelijk en vriendschappelijk. Wij spraken meest over letterkundige onderwerpen. Belangrijk waren vooral de vele kleine vertellingen uit het huiselijk leven van Bilderdijk, waaruit blijkt, dat deze de bullebak niet is, dien men van hem heeft willen maken. Hoe belangrijk zal het mij zijn, dien man te leeren kennen. Hij is toch de reus onzer letterkunde, waarbij al de krassende pygmeën verdwijnen.’ Men ziet, het is de opgewektheid der eerste liefde. Toch vind ik nog, ook in dezen tijd, zinnen naar Pascal: ‘Trois semaines environ; une suite de jours écoulés les | |
[pagina 137]
| |
uns avec conviction et contentement, d'autres avec faiblesse et inquiétude. Des combats de santé et d'hypocondrie. Des élans de génie, et l'abaissement de la médiocrité. Le désir d'être tout et la conviction de n'être rien. La foi et la défaillance, l'ultramontanisme et le libéralisme; tout cela se combat journellement, et je ne désire que de la force.’ En eenige dagen later: ‘Si tout réussit bien, dans un ou deux mois je serai père d'une jolie poupée. Je serai bien heureux. Et vraiment, j'ai tant de moyens d'être heureux; une femme charmante, des plaisirs littéraires, du travail, enfin mille choses. J'ai souvent bien des reproches à me faire. Après des preuves aussi convaincantes de la Providence de Dieu, avec un guide tel que Da Costa, il me reste encore souvent des moments d'hésitation. Je lis l'Evangile avec plus de conviction que jamais, mais quelquefois encore par ci et par là les objections contre ce que je lis m'inquiètent.’ Er heeft geene blinde overgaaf aan Da Costa's leiding plaats gehad. Uit een staatkundig oogpunt is hij zelfs Da Costa's tegenvoeter: ‘Letterkundig zou ik dagen met hem kunnen redeneeren, doch zijn denkbeeld over de oppermacht des Konings bevalt mij maar in het geheel niet. Hoe, wij zouden dan alle hunne caprices moeten eerbiedigen, omdat eens de koninklijke macht van de ouderlijke is afgestamd. Neen, dat gaat niet, dat is te erg. Maar anders, welk een schat van opmerkingen bezit niet Da Costa!’ De omgang met dezen vriend en zijne naderende vadervreugde bekleeden thans de voornaamste plaats in de Clercq's dagboek. ‘Het groote denkbeeld blijft de bevalling mijner vrouw. Hoewel genoodzaakt te huis te blijven, was zij recht geduldig en hopend, en vrij genoegelijk. Alles wat de voorbereidselen | |
[pagina 138]
| |
betreft, is langzamerhand gereed. De kraamkamer staat in order paraat. Baker Piek is onze huisgenoote, en dus met Gods hulp zien wij het beste te gemoet. Heerlijk en genoegelijk bleef in den laatsten tijd onze omgang met Da Costa. Nu en dan is hij inderdaad geheel bezield. Verscheidene malen was hij bij ons. Eens met Capadose. Wij waren toen vrolijk en regt opgeruimd. Doch het verhevenst is hij toch, wanneer hij, gelijk verleden Zondag, den kristelijken godsdienst ontvouwt.............. Voor mij mocht deze geheele maand eer verhandelingsmaand dan wijnmaand heeten, wijl het grootste gedeelte aan de voortzetting mijner verhandeling (over den invloed der vreemde letterkunde op de onze) gewijd was.....’ ‘.......................’ ‘Acht dagen geleden had ik nog een hartelijken avond bij Da Costa, onschatbaar door al hetgeen waarover wij spraken. Zonderling is het, dat wij het in den godsdienst steeds meer, in de staatknnde steeds minder eens worden. Zijne letterkundige denkbeelden zijn over de meeste punten al bijzonder juist. Ik wil van hem aannemen, wat ik goed dunk, maar mijzelven niet verloochenen.Ga naar voetnoot1) Ik ben gesteld om in het midden der twee partijen door te gaan. Dit is geenszins aangenaam. Maar plicht is mij plicht. Goede God, geef mij inzicht in al uwe goddelijke wegen, geef mij vertrouwen in het dagelijksch leven, moed tegen andersdenkenden, en aan mijne beste vrouw eene gezegende verlossing. U de eer, ons de dankzegging.’ Den 9den November werd hem zijn oudste zoon, Gerrit, geboren; en het handschrift, dat die huiselijke gebeurtenis beschrijft, gaat onwillekeurig in een zang over: | |
[pagina 139]
| |
‘Ja, schitterend rijst het licht na weggevaagden nacht,
En glansrijk prijkt het heil, met zooveel hoop verwacht.
't Is zegen, lieveling, 't geen ons uw aankomst meldde,
't Is vaste troost van God, die ons uw blik voorspelde’
enz., enz.
| |
16 December.Gerrit is heerlijk aangekomen, en ik heb den jongen hartelijk lief, hoewel zijn geschreeuw mij nu en dan verveelt. Caroline is een innig lief moedertje. ‘Nu, gelukkig man en vader, roept de Clercq zichzelven toe, ga uw loopbaan met vasten en onwrikbaren moed in, en zoek van uw kind dat te maken, hetgeen het in de fantasie van Da Costa reeds is.’
Als aanhangsel tot dit hoofdstuk deel ik hier nog het een en ander uit eene verhandeling mede, die in het najaar van 1821 door de Clercq in Felix Meritis uitgesproken werd. ‘Mijne verhandeling over de Grieken gelukte goed. On en parla, en dit is reeds veel, vooral hier, waar bijna alles even koel aangehoord wordt. De zaal was vol. Ik las, geloof ik, eerst goed, naderhand te rad. De reflexie was: te vol, te geleerd, te veel namen... W. zeide zoo vermoeid te zijn, als wanneer hij vier uur gestudeerd had.. H. zeide dat ik een treurspel bij een sacrament vergeleken had. S. noemde het te liberaal. Muller te anti-liberaal en dit gaf aanleiding tot eene korrespondentie, waarbij ik zijn hart meer dan immer leerde waardeeren. In het geheel is het eene schrede vooruit. Ko Bruyn, het orgaan van Felix, gaf zijne tevredenheid te kennen. V. wilde het nog eens lezen. | |
[pagina 140]
| |
D. sliep. Ik verwacht nu de aanmerkingen van Da Costa.’ (Uittreksels uit de Verhandeling: de Grieken der Nieuwere Geschiedenis). Wien uwer ontglipte niet een traan van vreugde toen zich de eerste tijding wegens den opstand der Hellenen in onze gewesten verspreidde...., Wiens hart zou niet van vreugde geklopt hebben, zoo hij den wimpel van den Profeet had zien zinken, en, te midden van het gejuich der overwinnaars, de vlag van het kruis had zien ophijschen? ..... Hier vinden wij meer dan bij Bolivar of Czerny Georges; hier weergalmen op eens die namen, die reeds onze kindschheid verrukten, en wij vinden ons weder in dien toovercirkel verplaatst, waaruit onze eerste denkbeelden van kunst, moed, en grootheid van ziel ontsproten, en waarin onze verbeelding zich nog steeds verlustigt.... Hier omgaven ons op nieuw de dagen der oudheid. Hier waren Theseus en Ulysses de aanvoerders van hen, die zich tot den heiligen strijd toegerust hadden; Thermopyle werd op nieuw het slagveld der geschiedenis, Athene de prijs van den overwinnaar. Nu had onze verbeelding slechts eene schrede te doen, en wij zagen de hutten van Morea door Spartanen bevolkt, groote mannen, aan de helden van Plutarchus gelijk, in het voetspoor hunner vaderen treden; Olympia's renbaan weder geopend, en er ontbrak slechts weinig aan, om ons aan den avonddisch van Aspasia of in de lanen der Akademie te voeren. Wie, die eenigszins met de geschiedenis der vroegere eeuwen vertrouwd is, werd niet gedurende eenige oogenblikken door die betoovering medegesleept? Ook ik beken gaarne, als mensch, misschien als dichter, in deze zoo natuurlijke verrukking gedeeld te hebben. Maar wie heeft ook niet, helaas! dezen opvlammenden gloed, bij meerdere juistheid van berichten, bij meerdere ontwikkeling van gebeur- | |
[pagina 141]
| |
tenissen, langzamerhand zien verdooven, zoodat sommigen zich eindelijk genoopt hebben gevoeld, de zaak der Grieken onder die gebeurtenissen te rangschikken, die wel een oogenblik de nieuwsgierigheid kunnen prikkelen, doch geenszins een duurzaam belang kunnen inboezemen? Het is geenszins mijn doel, hier vermoedens op te werpen, wegens den afloop eener gebeurtenis, nog zoo versch van oorsprong, als onzeker van uitslag; doch ik wil alleen zooveel mogelijk het ware standpunt trachten te bepalen, waaruit de zaak der Grieken beschouwd moet worden, en hen van dien geleenden glans berooven, die zoo weinig door de ondervinding der geschiedenis bevestigd wordt, en geenszins u de tijdgenooten van Griekenland's heerlijksten bloei voorstellen, maar u alleen vragen, of wij het recht hebben, om van een volk, gedurende zoovele eeuwen, beurtelings door Romeinen en Gothen, Latijnen en Muzulmannen overheerd, die deugden en bekwaamheden te vorderen, die in hun schoonste tijdperk blonken, een dier weinige tijdvakken, die de geschiedenis der menschheid tot handhaving harer eer kan aanvoeren. ..................... Daar het ons doel is om de natuurlijke oorzaken van de verbastering van het grieksche volkskarakter uit de geschiedenis op te sporen, nemen wij den draad dier geschiedenis vroeger op, doch laten de schoone dagen van Hellas, voor de Macedonische overheersching, onaangeroerd. Wij zouden hier echter kunnen aanwijzen, hoe eng dit tijdperk van kunst en deugden omschreven is, en hoe ook hier de verbeelding menige bekoorlijke schilderij wist te scheppen, die den vorschenden blik der waarheid niet zou kunnen doorstaan. Hoe nauw was de kring der kunstlievende Grieken bepaald! Hoe vroeg werden de bloeiende volkplantingen van Azië, de zetel van den Ionischen stam, door de Per- | |
[pagina 142]
| |
zen verwoest! Boeotie toonde slechts eene voorbijgaande schemering; en was niet Epirus in Macedonië, om van Thracië niet te spreken, in het oog van den Griek, het erf der Barbaren! En hoe zouden wij niet reeds tegen het toppunt van Griekenlands roem zijn schande kunnen overstellen, en 's lands groote mannen vertoonen onder vervolging en laster bezwijkende? Zal ik u hier Miltiades in den kerker, Aristides in ballingschap, of Sokrates voor den Areopagus voorstellen?.................. Wat zullen wij zeggen van een land alwaar weldra slechts één roem, die van eenen veroveraar, weêrgalmde, en waar zelfs de verwijdering van den Macedonischen overheerscher tot in het hart van Azië geen vaderlandsliefde ter bevrijding kon opwekken. Waar zullen wij dan den bloei van het grieksche volkskarakter blijven zoeken? Is het te Athene, alwaar, op de weleer beroemde marktplaats, slechts de stem van de vleierij zich liet hooren, alwaar een Phocion moest sterven, terwijl er driehonderd standbeelden ter eere van Demetrius van Phalera verrezen, waar ieder gelukzoeker, wiens vloot den Piraeus bereikte, als zoon der Goden gehuldigd werd? Is het in Sparta, dat reeds vroeg, door den val van Athene en Lysanders listen verbasterd, de wetten van Lycurgus verwaarloosd had, en eindelijk nog genoodzaakt werd, zich van het overschot van dien last, die te zwaar op de schouders van een verbasterd nakroost drukte, te bevrijden; in Sparta, dat vergeefs in Agis en Cleomenes de laatste schemering zijner grootheid aanschouwde, en dat in de jongste geschiedkundige berichten, wegens het vrije Griekenland, als het eigendom van een tyran voorkomt........ Of zullen wij onze oogen op het Achaisch bondgenootschap richten? Kort was de flikkering van dit verbond: eerst door Rome, als werktuig tegen Macedonië gebezigd, doch wel- | |
[pagina 143]
| |
dra aan hare heerschzucht opgeofferd. De zoo vaak bezongene vrijheidsverklaring der Grieksche steden, na de nederlaag van den tweeden Philippus, door Quintus Flaminius, was het overtuigendst bewijs, hoe weinig vrees de vrijheidsmin der Grieken aan de beheerscheres der wereld inboezemde. De geschiedenis heeft ons uit den laatsten kampstrijd alleen de namen van Aratus en Philopomenus behouden, en zoo reeds de oudheid dezen de laatsten der Grieken noemde, zullen wij dan van hen, die na twintig eeuwen denzelfden grond betreden, hunne deugden of die hunner voorouders kunnen vorderen? Niets is ontzettender, niets overtuigt ons meer van die opvolging van grootheid en vernedering bij de volken, dan het stilzwijgen der geschiedenis over Griekenland na de verovering van Corinthe. Het land der kunsten en der vrijheid was een wingewest van Rome. Griekenland was slechts het tooneel geworden, hetwelk de vreemde heirlegers op zijnen grond elkander de heerschappij der wereld zag betwisten. Tweemaal zochten beurtelings Antiochus en Mithridates Griekenland tot voormuur van Azië te maken. Tweemaal voerde Rome in de velden van Thessalië legioenen tegen legioenen aan; doch Griekenland had het laatste denkbeeld zijner onafhankelijkheid verloren, en zag met onverschilligheid, tot wiens eer de lictor zijne bijlen met lauweren omkransde. Ook zijn letterkundige roem was verzonken, en het Alexandrijnsche tijdperk, onder de begunstiging der Ptolomëussen opgekweekt, had geleerden, geen Grieken voortgebracht....................................... Met den voortgang der slavernij onder de Romeinsche keizers, nam ook de vernedering van het grieksche volkskarakter hand over hand toe en de hooggeroemde leermeesters van het heelal werden weldra ellendige vleiers | |
[pagina 144]
| |
der Romeinsche grooten. De romeinsche hekeldichter, Juvenalis, schildert ons de Grieken, jaarlijks als trekvogels uit alle gedeelten van hun vaderland te Rome bijeenscholende, en alle mogelijke middelen inspannende, om, gelijk men thans zou zeggen, hun fortuin te maken..... Zoo was toen reeds de naam van den Griek een spotnaam in den mond van den Romein............................... Wij zien dus reeds genoegzaam, dat, indien wij ons door de ondervindingen der geschiedenis laten onderwijzen, wij de sagen van het grieksche rijk tot vestiging van den volksroem de banieren van den Archipel niet behoeven terug te roepen. De bloesem van Hellas was vroeg verdord en de tijdgenoot van Plato en Sophokles zoude den Byzantijn der veertiende eeuw, die zijn taal verbasterd, zijn zeden verwaarloosd had, den naam van Barbaar toegevoegd hebben. Doch was het misschien in het rijk der letteren, dat zich de voortreffelijkheid van den Griekschen geest verschool?.................. Zullen wij ons in de ontelbare menigte hunner godgeleerde twistschriften verdiepen? Zullen wij in hunne smakelooze kommentariën den geest der oude schrijvers, dien zij zelve miskenden, trachten op te sporen? De rechtsgeleerde moge zich dan in het tijdperk van Justinianus verlustigen, de godgeleerde uit eenige hunner kerkvaders belangrijke plaatsen verzamelen, den moed van Athanasius of de welsprekendheid van Chrysostomus bewonderen, de geschiedkundige in hunne schrijvers het tafereel van de vernedering van den staat opsporen, de letterkundige in den Daphnis en Chloë, een der eerste voorbeelden van die werken, die wij thans met den naam van romans bestempelen, ontmoeten; hij, die de letterkunde naar haar algemeenen bloei en invloed beoordeelt, strijkt ook in dit opzicht den naam der Byzantijnen, | |
[pagina 145]
| |
uit de rij der beroemde volkeren............................... Doch het nageslacht der Hellenen moest nog dieper vallen. In het begin der achttiende eeuw werden de zonen van den Profeet op nieuw tegen de ongeloovigen van Morea aangevoerd. De Akropolis van Corinthe bezweek, en nu volgt een tijdperk van verdrukking en ellende, hetwelk gij niet zult verlangen voor u afgeschetst te zien; een tijdperk, slechts in het midden der achttiende eeuw, door dien kortstondigen opstand afgebroken, die alleen strekte om het juk der overheersching te verzwaren. Wie gevoelt, wat het voor ons zijn zou, door een volk overheerscht te worden, met Europeesche beschaving onbekend, hetwelk onze geschiedenis zou verachten, onze zeden bespotten, onzen godsdienst vervloeken! - deze alleen kan bevroeden, wat de Grieken geleden hebben - hij alleen beslissen, wat wij thans, nadat zij ten slotte van zooveel vernedering eene eeuw onder dien ijzeren schepter doorbrachten, van hen verwachten mogen....................... Wij kunnen ons dus niet genoeg verzetten tegen de rampzalige zucht van sommigen om de ongelukkige bewoners van Morea in den Archipel voor de deugden en bekwaamheden hunner voorouders verantwoordelijk te stellen, alle hunne ondeugden (misschien meer dan die van eenig volk uit de omstandigheden op te lossen) met de zwartste kleuren af te schetsen; en daarentegen iedere vlek uit het beeld hunner vergode voorouders zorgvuldig te wisschen. ..................... Nu worden de eerst geprezen zonen der oudheid monsters van ondankbaarheid; nu is er vergeten, wat zij geleden, slechts onthouden wat zij miskend hebben. Nu worden de moedigste voorvechters de geslagenste vijanden. Nu worden de pijlen van hunnen bitteren spot voor het belang van den | |
[pagina 146]
| |
nieuw gevormden staat gevaarlijker dan het zwaard der Ottomannen, en geheel Europa wordt onverschillig omtrent een zaak, die zij geroepen was te beschermen, niet door de Argonautische tochten van eenige krijgszuchtige jongelingen, maar door dien kreet der volkeren, die tot den troon doordringt, en de opoffering van een rampzalig volk had moeten verhoeden.................................. Nemen wij het standpunt der geschiedenis aan, dan zieu wij in de Grieken een verwaarloosd kind, dat onder eene zachtere regeering, gelukkiger levensdagen, en verlichter begrippen van godsdienst, zich eens weder aan zijn voorgeslacht zal kunnen herinneren; dan wordt alles licht, wat vroeger beneveld scheen. Iedere trek van barbaarschheid bedroeft, doch verbaast ons niet meer. Ieder blijk van wantrouwen is vooraf verontschuldigd, iedere daad van wraakzucht betreurd. Dan herinneren wij ons, dat ook onze Lumeys en Sonoys geene voorbeelden van deugd waren, en toch aan het wordend gemeenebest onzer vaderen tot hechte zuilen verstrekten, dan boezemt ons de heldenmoedige worstelstrijd van den leeuwenwelp, die zijne kracht het eerst gevoelt, van den slaaf die zijne ketenen verbrak, deelneming en geestdrift in; dan doet wel onze bewondering voor de Grieken der vorige eeuwen ons meer belangstelling voor hun kroost voeden, doch wij zullen het hun vergeven, indien zij de deugden hunner voorouders vergaten. Tijd en rust kunnen hier een volk scheppen, waar thans nog alleen horden bijeenscholen. Maar gematigdheid zij de leus, en de vorsten van Europa zullen inzien, dat hier om geene regeeringsvormen of konstituties, maar om leven of dood gestreden wordt. Weg dan met de wapenen van den Enthusiast. In de negentiende eeuw worden de landen door legerbenden, niet door dolende ridders, door | |
[pagina 147]
| |
Wellingtons, niet door Amadissen veroverd. Dan zullen wij inzien, dat de dagen van Perikles eens gebloeid hebben, en geene wapenen van Hydrioten of Hetairisten het schouwtooneel van Athene, of de eetzalen der Spartaansche burgers kunnen terugvoeren....... ‘Neen, laten wij ons geene idealen vormen, die sints dertig jaren zoo vaak de volkeren door hunnen verderfelijken luister verleid hebben. Rechtvaardigheid zij de eisch, welke de zaak der Grieken van ons vordert; en dan zien wij de herleving van een volk en uitzichten geopend, den vriend der menschen, der onafhankelijkheid, den Nederlander waardig. Het is voor de inwoners van Misitra en Hydra, geenzins voor die van Lacedemonië of Corinthe, dat ik uwe belangstelling inroep. Dan zien wij bij een veracht en vernederd volk zich schatten van moed en kracht ontwikkelen, die Europa nimmer van dat volk had durven verwachten. De vaderlandsliefde ontwaakt van alle zijden. Éen band vereenigt allen tegen éen algemeenen verdrukker, de banden van menschelijkheid en vriendschap worden erkend, en het bloed van Ypsilanti's jeugdige heldenschaar is niet vergeefs vergoten...... Op het spoor van hunne geleerden en helden verheft zich een nieuw geslacht, welks deugden hun eigendom zullen wezen, en wij zien in Griekenland niet, gelijk in de zangen van Byron,Ga naar voetnoot1 den sterveling, onder het geweld des doods bezweken, terwijl het leven zijne kaken, eer de vernietiging haren stempel daarop drukt, nog voor het laatst als tot afscheid, met een levendiger blos bepurpert; maar wij zien het in dat beeld, dat de verwachting van den Kristen ons schildert, als de afgestorvene den sluier des doodkleeds opligt, en het leven der onster- | |
[pagina 148]
| |
felijkheid zich ontwikkelt. Aan de wijsheid van Hem, die met oneindige macht der liefde het lot der volkeren bepaalt, zij ook Griekenland opgedragen, doch moge ons hart steeds warm blijven voor elk gevoel, dat den mensch veredelt, het despotisme vernietigt, en bij de diepste vernedering eener natie, hoop op herstel, deugd en onafhankelijkheid doet herleven.’Ga naar voetnoot1 |
|