Naar zijn dagboek
(1869)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 104]
| |
die nauwgezette knorrepotterij moet er uit. Een vrolijk en bedaard opzien tot den hemel. Moed en ijver in den loopbaan die mij nu weder geopend is. Dan moet en zal alles ook wel goed gaan, en dan moge Caroline elken avond den hemel danken, dat zij door een frisschen jongen bemind wordt, die den kost voor haar verdient, haar hartelijk lief heeft, en die door geene neuswijze beschuldigingen den kelk harer vreugde verbittert.’ Die toekomst zou zoover niet meer verwijderd zijn. Het plan kwam op, dat het jonge paar in het huwelijk treden en bij de oude Mevrouw de Clercq inwonen zou. Het is hier dus de plaats, eenig licht op de Clercq's moeder te laten vallen. Glansrijk is de vervulling der plichten, waarbij alles naar buiten werkt, waar werkzaamheid en bewondering van anderen opofferingen beloonen. Maar het stille lijden, werken en streven heeft nog meer innige verdiensten. Tien dagen bij twee mazelende dochters in eene stille bijna geheel donkere ziekekamer door te brengen, alwaar het licht der zon zelfs afgewend werd; hierbij vervuld te zijn met zoovele droevige herinneringen, met zoovele duistere inzichten, dus zonder eenige afwisseling te leven, en dan echter het ziekbed dezer kinderen niet alleen niet te verlaten, maar het steeds met dezelfde onuitputtelijke zorg, vriendelijkheid en zachtheid gade te slaan, o behoort dat niet onder de goede werken? En ziedaar dan de vrouw, die zich zoo dikwijls beklaagt, dat zij niets doet wat goed is. Zalig dezulken!...................................... ‘Daar was dan nu de renbaan geopend, en na zoovele overleggingen, redeneeringen, twijfelachtigheden, besluiten, zag ik eindelijk den dag aanbreken, waarop ik hoofd der firma was (2 Februari). Wonderlijk was deze lotsverwisse- | |
[pagina 105]
| |
ling op eene plaats alwaar ik, na bijna 8 jaar in de laag ste posten denzelfden stand behouden te hebben, in het laatste jaar met eene groote snelheid tot de hoogste posten opklom door eenen samenloop van omstandigheden, die niet te voorzien was........ Liebes mädchen, voor u, ik moet het bekennen, is het eene zware taak zoo in een vreemd huis te trekken. Maar zijt gij niet met mij, die alles doen zal om u volkomen gelukkig te maken.’ In Augustus zou het huwelijk doorgaan. Doch ook andere bezigheden behielden hunne regten. ‘'s Avonds Bijbelvereeniging. Dit is een soort van onderdepartement van het groote en nitgebreide Bijbelgenootschap. Jammer is het, dat alles te systematisch en te uitgebreid behandeld wordt. Ik vond mij hierin medegesleept, half uit verrassing, en half uit wezenlijk gevoel, dat men toch zooveel men kan tot het goede moet medewerken. Alles ging op de hollandsche wijze, zeer deftig, onder een pijp en een glaasje wijn, en de uitslag onzer beraadslagingen was... het beleggen eener volgende vergadering.’ En weder: ‘Puis encore un mot sur notre schutterij. Je croyais en être quitte mais sa Majesté refusant de souscrire à ma requète, m'a replongé au milieu des armes et des théories. J'ai failli me brouiller avec mon major, grand partisan de cette noble institution. Rien n'est si sot que de voir une société de grands garçons comme nous autres officiers assis en demi cercle et baillant, à qui mieux mieux, répondre aux questions oiseuses d'un adjudant qui consulte à chaque moment un catéchisme plus ennuyeux encore que le sujet qu'il traite.’ Zijn realisme ten aanzien zijner toekomst was evenwel geenszins het gevolg van eenige mindere ingenomenheid met die toekomst in verband. ‘Plus mon mariage s'approche, moins je puis concevoir | |
[pagina 106]
| |
qu'il arrivera en effet et je crois qu'il finira encore par me surprendre. Alors cependant je goûterai un plaisir tranquille. Ah! bonne Caroline, tous les jours je t'aime davantage, et tu seras encore meilleure épouse qu'amante............. Daar hadden wij de laatste bladzijden van Agathocles uitgelezen. Met stomme inspanning hadden wij de laatste inderdaad heerlijke brieven verslonden en die lektuur had ons in eene eenigzins weemoedige stemming gebracht. Toen sprak ik tot mijn meisje: zoo zijn wij menschen. De gebeurtenissen hier vermeld, die nooit dan in de verbeelding der schrijfster bestonden, hebben ons met deelneming vervuld, en onzen geest hooger gespannen. En nogtans is er een die onzondig en onschuldig alles voor ons geleden heeft, die de grootste proeve van goddelijke deugd opleverde, die ooit sterveling vermocht te geven, die voor het edelste doel stierf, waarvoor men immer stierf, en zijne geschiedenis, die wij met koelheid behandelen, terwijl wij onszelven toejuichen als wij ons hart tot eenige deelneming in haar gebracht hebben, zij is waarheid. Nu volgde een gesprek, een tooneel, die ik niet beschrijven kan, doch moge het nimmer uit mijne gedachten gewischt worden. Nooit hoorde ik mijne lieve Lina met zooveel waarheid, met zooveel kracht spreken; meer dan ooit onuitsprekelijk beminde ik haar. De betuigingen der teederste liefde, de heilige beloften ons meer en meer te veredelen, om daardoor onzen weg door en uit dit leven meer en meer te verheerlijken en te verlichten, dat alles wisselde zich nu af, en met een gevoel van dankbaarheid en onverdiend geluk sloot ik haar in mijne armen.’............................... ‘Derniers jours avant les fiançailles. Ils se sont approchés lentement, les jours intéressants qui doivent fixer entièrement notre bonheur. J'ai eu bien des raisons d'être content. | |
[pagina 107]
| |
Plusieurs nuages se sont encore dissipés et j'ai trouvé plus d'une cause pour être plus reconnaissant que jamais envers l'Être suprême. Des soins, de petites occupations sont venus se joindre à tous les moments que me prennent l'augmentation de mes affaires, et encore au milieu de tout cela, les promenades etc., bien pen de moments me restent pour me livrer à la méditation ou à la rédaction de ces mémories. Aussi ces jours étaient-ils les derniers de mon état d'amant, état dont pendant trois ans j'avais eu le loisir de décrire toutes les jouisssances. Puis on ne vit que dans l'avenir. Après la lecture d'Agathocles, les soirées se sont écoulées en préparatifs, ensuite en occupations fort agréables sans doute mais plus faites pour l'avenir que pour le présent. Une soirée fut consacrée aux idées religieuses et la lecture d'un fort bon discours qui confirmait l'idée consolante de voir notre résurrection bientôt suivre l'époque de notre mort nous fut une bien grande jouissance. Puis après avoir passé tant de soirées pendant nos amours d'une manière bien sérieuse et philosophique, nous redevenions presque enfants au moment de commencer une entreprise aussi sérieuse que celle du mariage. - Nous nous amusions à inspecter toutes les beautés de notre chambre, à regarder nos cadeaux, à ranger nos livres et nos papiers, à signer des lettres de communications, à acheter des colifichets. Caroline raisonnait de commerce, moi de toilette. Enfin c'étaient des jours plus délicieux pour en goûter les plaisirs que pour en faire la description. Maintenant la scène va bientôt changer.’ Den 29 Juli greep het huwelijk plaats. Het werd ingezegend door Prof. Muller. Op het einde van September hervat ik de mededeelingen uit het dagboek, waarin van nu af aan, naar de bedoeling van den schrijver, eenige verandering komen moest. Het lezen van Goethe's Wahrheit und Dichlung heeft mijne | |
[pagina 108]
| |
denkbeelden over sommige onderwerpen eene geheel andere richting gegeven, en mij vooral doen besluiten om deze bladeren, nu reeds lang onder denzelfden vorm gehouden, weder eenigzins te veranderen, en dieper op den grond der zaken in te dringen. Want, moeten zij voor mij een levend afbeeldsel van mijne daden en gedachten in de verschillende oogenblikken mijns levens zijn, moeten zij dan niet ook bij het klimmen der jaren steeds belangrijker worden, en moeten zij, in oogenblikken waarin de uiterlijke omstandigheden weinig verandering opleveren, ook niet wat meer op den grond van den innerlijken mensch doordringen. Ja, dit gevoel ik nu meer dan ooit, en wanneer ik de vorige jaren doorloop, zie ik meer en meer dat de gesteldheid der ziel zich toch daarin nu sterker dan zwakker afgeschilderd vindt. In de eerste jaren was eene reeks gebeurtenissen zonder verband het doel mijner beschrijving, en het genot van te beschrijven was het grootste denkbeeld dat mij daarbij voor oogen zweefde. Dan weder waren het de vruchten mijner lektuur, die ik bij den gemakkelijken overvloed van ledigen tijd met genoegen herkauwde. Vervolgens boeiden weder de staatkundige gebeurtenissen geheel mijn aandacht en mijne pen, tot eindelijk bij het gedurig verminderen van hare belangrijkheid eene nieuwe reeks van gebeurteuissen, waarin de liefde de hoofdrol speelde, zich ontwikkelde, en eene gedurige verscheidenheid van tafereelen opleverde. Deze eindigde met de heerlijkste bekrooning der liefde, het huwelijk, met haar, die ik zoo teeder bemin..... Het is natuurlijk, dat ik, zoo God wil, nog de regels voor verdere jaren dienstbaar hoop te maken, om alles in een groot en belangrijk geheel ineen te doen smelten, niet alleen den inhoud van gelezene werken, maar tevens den voortgang en de verandering in mijne letterkundige en zedelijke vorming, en dat eindelijk deze behandeling minder beschrij- | |
[pagina 109]
| |
ving, doch meer denkbeelden, minder geheugen, doch meer nadenken vereischt. ‘Thans is voor mij een zeer gewichtig tijdperk begonnen, waarin ik, meer dan ooit, aan mijzelven overgelaten, ook meer dan ooit mij zelven niet uit het oog verliezen moet. In sommige opzichten is geen tijdstip voor hetgeen, wat ik in eenige punten zou kunnen worden, gevaarlijker dan dit. Ja, in geen oogenblik van mijn leven is zeker het gevaar om, bij het genot van waarachtig huiselijk geluk en bij de werkzaamheden van eenen zich uitbreidenden handel, geheel in den loop der dagelijksche bemoeiingen weg te zinken, grooter dan thans. De gewone ontschuldiging van drukte, van de kleine plichten der verkeering, het bemerken, dat ook anderen op diezelfde hoogte staan blijven, kunnen licht hieromtrent het geweten in slaap sussen en thans eene nalatigheid bewerken, voor datgene, waarvan men dan nu het rechte nut zoo niet kan inzien. De zoogenaamde vrijtijd geneerde mij reeds genoeg om die liefhebberij, die destijds mijne geliefkoosde bezigheid uitmaakte, te verwaarloozen, en indien ik mij thans aan deze slapheid toegeef, geraakt de vrucht van vroeger vlijt geheel verloren. Het gebrek aan vrienden, die mij wezenlijk zouden kunnen aanzetten om den verderen weg te beproeven, gevoel ik levendig, en Claude is de eenige, die mij in dit opzicht kan dienen. ledere week gevoel ik hoevele zich opeenhopende hinderpalen ik te overwinnen heb om alles weder optevatten, doch bij een vast voornemen moeten en kunnen deze wijken. Ik ken mijzelven hieromtrent. Ik weet, dat het lezen der schoonste stukken in iedere taal mij in sommige opzichten verwend heeft, ik weet, dat ik mij dikwijls te licht door moeilijkheden laat afschrikken, en dat ik in sommige opzichten helaas te vaak bij het oppervlakkige ben blijven staan. Doch een andere hinderpaal voegt zich bij deze, namelijk | |
[pagina 110]
| |
de ongelukkige gewoonte om te vaak met eene zaak uitsluitend ingenomen te zijn en niet alles te gelijk in dezelfde gunst te doen deelen. Dan eens schijnt mij, bij het openbreken eener winstgevende post, deze het ware geluk onder hare regels te voeren, en handelsheil alleen roemens- en benijdenswaard. Dan eens in den arm der geliefde vrouw schijnt mij elke menschelijke wetenschap eene nevelwolk en het geluk der liefde en van den echt als het doel van ons bestaan. In eene verhoogde godsdienstige stemming houd ik veel voor overbodig, en in het uur der uitspanning zie ik de geheele reeks van hetgeen mij onbekend is als een onbeklimbaren berg zich voor mijne oogen verheffen. Eindelijk gevoel ik steeds, dat ik te weinig een regelmatig plan doorzet, en te veel van den indruk van het oogenblik afhang. De uitgevonden redding uit deze onzekerheid door het telkens toewijden van eene week aan eene verschillende taal bevalt mij geenzins, en moeilijk is het om zichzelven ook aan zelf gevormde wetten te onderwerpen. Ik zal mijne wezenlijke toevlucht alleen zoeken in die wetenschap, welke ik met de meeste kracht en de onvermoeidste vlijt beoefend heb, namelijk geschiedenis en letterkundige geschiedenis; en de bouwstoffen voor deze wetenschappen behoeven niet opgezameld, maar slechts aangevuld te worden...... Dichtkunst geeft mij minder voedsel dan voorheen. Ik gevoel de moeilijkheid om hierin wezenlijk wat voort te brengen, dat waardig zij, dat daaraan vlijt en tijd opgeofferd worde. De eenige dichttrant waartoe ik misschien geschikt zou zijn, het treurspel, is mij door de omstandigheden waarin ik mij bevond, verboden. Mijne lierzangen zijn te duister. Datgene wat ik uitdrukken wil, wordt of niet duidelijk uitgedrukt of niet duidelijk begrepen. Overal, op alle paden van dit zoo vaak betreden veld, hebben glansrijke vernuften geschitterd, en ik voel te veel wat mij ontbreekt om mij te behagen in mijne voortbreng- | |
[pagina 111]
| |
sels, en om te haken naar een roem die zoo dikwijls nog door nijd verbitterd wordt. De duitsche, meer vrije dichttrant zou mij alleen bevallen, doch die is ongeschikt voor onze taal en nog meer voor onze natie, en de navolging der ouden is nog minder mijne zaak, daar ik gevoel, dat ik wel volheid van gedachten bezit met den wensch om ze uit te storten, doch dat het mij aan die kiesche sierlijkheid ontbreekt om eene gedachte door bevallige uitdrukkingen en welluidendheid van rythmus aan te bevelen. Echter ook hierin zal mij de moed niet ontzinken. Ik gevoel toch in mijn binnenste iets, dat mij aandrijft om de krachten van mijn geest tot hooge en schoone doeleinden in te spannen, en dit zal en mag ik ook niet verwaarloozen. Maar dit moet mij het vast vertrouwen geven om, al moest ik hier tegen veler meening te strijden hebben, toch de zelfvoldoening na te streven aan deze stem voldaan te hebben. Want er ontwaakt geen zedelijke behoefte in ons hart, of de Voorzienigheid heeft haar doen ontstaan. Het nut, dat wij kunnen verspreiden, de bestemming waarin wij wellicht treden moeten, is door den sluier der toekomst bedekt; en het is geene trotsche eigenliefde maar waarachtig geloof en vertrouwen op hem, die zoowel geestes- als lichaamsgaven, zoowel bekwaamheden als schatten uitdeelt, om ook hierin de leiding van zijn wil niet te miskennen.’ Veel van deze dingen, zou men kunnen zeggen, zijn tot onze vertroosting geschreven. Ofschoon de Clercq thans drie en twintig jaren telt, hij heeft zijn eigenlijken weg nog niet gevonden. In menig opzicht is hij nog zoekend en tastend. Zijne wenschen en voornemens strekken ook in de beoefening der wetenschap nog altijd veel verder dan zijn vermogen. Zou ons nu reeds een opmerking over de Clercq's stijl veroorloofd zijn? Dat het improviseeren een groote heer- | |
[pagina 112]
| |
schappij over de taal onderstelt, lijdt geen twijfel. Maar in de aanteekeningen is van die heerschappij voor als nog niet veel te bespeuren en, naar de Clercq's eigen getuigenis, worstelde hij ook bij het opschrijven zijner verzen met de uitdrukking der gedachten. De Clercq, ofschoon thans nog niet in het bezit van een eigen haard, geniet toch reeds met volle teugen van de gezelligheid van het huwelijksleven. Hij bewoog zich in een kring waarin opgewektheid, levenslust, geest, gevoeligheid en humor heerschte. Claude Crommelin was zijn boezemvriend, Pauly zijn partner op het gebied van geest en smaak, Bosscha de gevoelvolle, fijne en dichterlijke geleerde van wien de Clercq eens zeide: ‘mon génie étonné tremble devant le sien,’ zijn gids. Het was de tijd van letterkundige voordrachten in Felix Meritis en Harmonica, van kransjes en gemeenschappelijke lektuur. Des zondags werd men geboeid door Prof. Muller of weggesleept door Athanase Coquerel, reeds in 1818 door de Clercq bij Massillon vergeleken. Aan de gezelligheid werd veel geofferd, familiebetrekkingen wilden of moesten elkander veel zien. Schertsend zeide de Clercq dat de Amsterdammers volstrekt niet begrijpen konden waarom Jonathan en David zulke innige vrienden waren zonder evenwel elkanders neven te zijn. Het was de tijd der familiedagen. Niemand heeft zich minder afgezonderd dan de Clercq. Een, tweemaal elke week kleine of groote feesten, diners, soupers, binnen of buiten de stad. Van die samenkomsten was de Clercq veelal het middenpunt. Reeds nu improviseert hij veel, maakt tooneelstukjes of zangkoepletten. Zijn eigen liefde, hij bekent het, werd er vaak door gestreeld. Onder den indruk van dit verstrooiend leven schrijft hij gedurig, onder anderen den 19 December: ‘Daar zat ik zaterdag avond over Lina, aan den dierbren haard, op onze geliefde kamer en met een blik der | |
[pagina 113]
| |
herinnering zagen wij op dien stroom van uitgangen neer, die elkander zoo gedurig opgevolgd waren en waarvan wij er zoo weinigen hadden kunnen ontwijken. Nu bedachten wij, hoe schadelijk deze opvolging in vele opzichten was, en hoe wij nu en dan ons wezenlijk doel uit het oog verloren hadden, namelijk het hooge, zedelijke doel onzer bestemming. Want hadden wij niet wel eens tot elkander gesproken zonder die hartelijkheid welke echtgenooten, die elkander beminnen zoo als wij dit toch doen, jegens elkander gebruiken moeten....... En nu volgde een der aangenaamste avonden, die ik sedert ons trouwen beleefde, waarin wij geheel van het gevoel van ons geluk doorgloeid waren en met verrukking vroegere brieven nalazen, terwijl wij in de hartelijkste omhelzing de schoonste en heiligste beloften voor het vervolg maakten.’ |
|