| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
1814.
Blik in de toekomst. - Nuchtere politiek. - De kozakken. - Reisje door Zuid-Holland. - Borger. - Van der Palm. - Kemper. - Rotterdam. - Instituut op Fijenoord. - Bilderdijks Affodillen. - Zijn Geestenwareld. - De echt. - Zucht naar het Vaderland. - Losse gedachten. - Terugblik. -
Van de eerste bedwelming der nationale vreugde bekomen, richt de schrijver, reeds in de maand Maart van het jaar 1814, een ‘blik in de toekomst.’
Na de beschrijving van den intocht van de prinses gaat het Dagboek aldus voort:
Laat ons nu nog eens bij dit gewichtig oogenblik stilstaan. Niemand zal het durven ontkennen, en ik zelf was daarvan getuige, dat bij de eerste inkomst van den prins alom geestdrift, ja wezenlijke geestdrift heerschte. Doch wie zal tegen mij durven beweren, dat van deze geestdrift op dezen dag
| |
| |
nog overblijfselen te vinden waren. Geen schaatrend volksgejuich vergezelde den trein. Men hoorde wel volksgejoel, maar niet dat wezenlijk gevoel van blijdschap, dat zelfs nog bij den bezopen Jordaanbewoner onderscheiden kan worden. Op aller gelaat was die nieuwsgierige verwachting te lezen, die ook bij de intrede van een Napoleon zoo veelvuldig uitblonk, doch die tevens met de merkbaarste onverschilligheid gepaard ging. Van waar deze verkoeling? Heeft de Prins eenige daden bedreven, die hem de achting en de liefde des volks onwaardig maken? Zoo niet, van waar dan deze verandering? Het komt mij voor, dat de volgende redenen daartoe medewerken:
1. | de verkoeling die steeds bij alle volkeren op alle oogenblikken van geestdrift volgt; |
2. | de weinige voortgang niet alleen van de wapenen der gealliëerden tegen Napoleon, maar ook de weinige voordeelen wegens de reeds zoo lang ingeslotene vestingen behaald; |
3. | de invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeels zwaarder dan onder de dwingelandij; |
4. | de oproeping der landmilitie die toch door het volk als een pendant van de konscriptie wordt aangezien; |
5. | de weinige invloed welke de omwenteling door den ingevallen winter op den handel en de fabryken en trafyken heeft kunnen hebben; |
6. | de herleving van oude wrokken en gevoelens die, in een oogenblik van gevaar gesmoord, echter na dien tijd met nieuwe kracht weder oprijzen; |
7. | het in bewind blijven of in gunst dringen van diegenen, die zich onder de overheersching door hunne aankleving aan den dwingeland verdacht gemaakt hebben; |
8. | het behouden der fransche vormen in de manier van regeeren, en het weinige dat er nog gedaan is om het volk
|
| |
| |
| te doen begrijpen dat het wezenlijk tot een vrijeren staat is overgegaan. |
‘Ziedaar dunkt mij de voornaamste oorzaken eener verflauwing welker verschijnselen zoozeer met de algemeene zwakheid der brooze stervelingen overeenstemmen. Zal nu de aangeboden konstitutie deze verlfauwing kunnen verbeteren, en tot derzelver verdrijving de geschiktste middelen kunnen opleveren? Dit is een geheim, hetwelk de toekomst alleen in staat is op te lossen. Voor mij, ik geloof dat het levende geslacht niet meer geschikt is om de indrukken van algemeene vaderlandsliefde te ontvangen en alle de oude veeten te vergeten, die in vele harten slechts een voorwendsel zoeken om los te breken. Ik geloof dat misschien eerst het opkomend geslacht in eenen nog buigbaren ouderdom door schrikwekkende voorbeelden geleerd zich tot dat edel doel kan vereenigen. Maar ik geloof dat vooreerst de haat tegen Frankrijk in alle boezems moet worden ingeplant, dat zoovele ondeugden der franschen, - vruchten van eene negentienjarige verkeering - geheel moeten worden uitgeroeid. Wij hebben het knellend juk van het despotisme, wij hebben de uitbundige losheid van de volksregeering leeren kennen. De Hollander van de tegenwoordige eeuw is niet meer voor de eeuw der Brutussen of voor die van Willem den eerste geschikt, maar hij kan nog die der Trajanussen en Antonijnen genieten. Ja de vereeniging van Vaderland en Oranje, niet als ijdele namen, maar als onderpanden van ons geluk en volksbestaan kan ons nog redden.... Indien de vorst tevreden met dat toppunt van macht, naar hetwelk zijn geslacht zoovele eeuwen gestreefd heeft, het gevoel van vrijheid en vaderlandsliefde opwekt, en Engelands belangen voorstaat, zonder deszelfs slaaf te zijn, indien de handel zijne zegenende bronnen weder opent en den voorspoed en blijgeestigheid der vroegere jaren zonder derzelver weelde
| |
| |
of egoisme herroept, dan kunnen wij nog stonden van geluk zien dagen. Maar indien deze laatste poging mislukt en het volk, vergeefs opgewonden, zijn val met wisse schreden nadert en toont, rijp voor slavernij te zijn, dan.... doch dit verhoede de God onzer Vaderen en een heilige sluier moge deze verschrikkelijke toekomst omhullen.’
Bijzonder hooggestemd waren de Clercq's verwachtingen van de toekomst destijds zeker niet. Maar hoevele jongelingen houden zich op negentienjarigen leeftijd met soortgelijke overleggingen bezig? En leeft hij niet dubbel die zich reeds vroeg daaraan gewent, van heden, verleden en toekomst zich nauwkeurig rekenschap te geven?
Daar wij ons ong altijd op het gebied der gelijktijdige geschiedenis en politiek bevinden, lasch ik hier de volgende bijzonderheid omtrent de Kozakken in:
‘Men heeft te Almelo en elders deze wonderlijke menschen nog veel beter dan bij ons leeren kennen. Zij schenen bij alle hunne woestheid hunne godsdienst nauwkeurig op te volgen, en kruisten zich gedurig, bijzonder onder den maaltijd. Een Almeloosch vriend met eenige Kozakken in zijn kamer zijnde, niet naar bed durvende gaan, en zich vervelende, nam een boek en ging zitten lezen. Hij bemerkte echter dat zulks een der Kozakken zeer slecht beviel. Echter voort willende lezen bedacht hij het volgende, en het boek aan den Kozak wijzende, zeide hij Jesu Christu. Hierop naderde de Kozak, kruiste zich, nam zijne handen, en die van zijn gastheer en leide dezelve op het boek, en het aldus ingezegend hebbende, lag hij het op den schoorsteen met grooten eerbied. Nu wilde de ander zijn boek weder nemen, doch de Kozak zette zulk een verschrikkelijk gezicht, dat hij het niet wagen durfde. Deze vrienden waren vrij woest; liepen, wanneer zij aankwamen, met hunne paarden door het huis heen, en joegen dikwijls den heer des huizes de deur uit
| |
| |
om fourrage te halen. Toen zij eens bij een zoo brutaal waren, nam deze een bijbel die voor de hand lag, en zeide pope (priester), en hierop zag hij eensklaps zijne kozakken voor hem ter aarde neêrgebogen. Deze kunstgreep gelukte toch niet altoos. Een ander heeft een Tartaar ingekwartierd gehad, die te kennen gaf, dat hij Mahomedaan was, en die een kip op een zeer plechtige wijze van het leven beroofde en inzegende. Van al de doorgetrokken troepen, moeten de Oostfriesche landweer de allersmerigsten geweest zijn.’
Thans moeten wij voor een poos het staatkundig gebied verlaten, en ons andermaal met de Clercq op reis begeven, en wel naar Zuid-Holland. Ik zal het reisjournaal, dat zich door zijn prettigen, opgewekten verhaaltrant onderscheidt, slechts weinig behoeven te bekorten. Terwijl hij personen en toestanden teekent, teekent hij voor ons zichzelven.
| |
Woensdag 8 Juni.
In de trekschuit naar Haarlem; aldaar een vrij levendig gesprek met een exgarde d'honneur en een geangliseerden Hollander. Eene visite bij den heer Walré afleggende geraakte ik met ZEd. in zulk een langdurig letterkundig gesprek, dat ik na meer dan twee uren onderhoud mij eindelijk los moest rukken. Toen stapte ik met den stok in de hand de poort uit en deed met het uiterste genoegen de wandeling naar Leiden, over Hillegom, Lis en Sassenheim.... Eindelijk genaakte ik Leiden, en het gelukte mij het huis van den heer Kemper op te sporen - overheerlijk gelegen op die statige Breêstraat, zeker een der schoonste straten van ons land, en vlak tegenover het stadbuis, een ouderwetsch gebouw met torens en klokkenspel. De professor ontving mij met open armen.
| |
Donderdag 9 Juni.
's Ochtends werd ik zoo door het klokkengelui als door een tweeregelig vers van den Professor die alreeds een kollege over den eed uitgebazuind had, uit de veeren gejaagd. Het was vrede in dit gewest. Weldra
| |
| |
zagen wij de Leidsche gewapende burgerij, een deel landmilitie met krijgsmuziek naar het stadhuis vlak voor onze deur optrekken. De houding der troepen was vrij wel. Toen werden de vensters van het Raadhuis geopend, de kussens neêrgelegd en de hoogachtbare Heeren Burgemeesteren verkondigden den algemeenen vrede, hetgeen door een luid Hoezee en Oranje boven der zoo gewapende als ongewapende burgerij beantwoord werd, en bij het gelui der klokken, het spelen van Wilhelmus van Nassauwen en de toevloed der menigte in deze grootsche straat een schoon tafereel vormde.
's Middags wandelden wij naar dit gebouw, nog zeer oud en ook met torens versierd. Want in dien tijd kon zonder torens niets fraai zijn. Het gebouw in kwestie schijnt vrij bouwvallig. Men zal het observatorium verbeteren, want het zou toch jammer wezen, dat men, door naar de sterren te kijken op den grond neêrsmakte. Voorts kwamen wij in den hortus, systematisch in vakken aangelegd, hetgeen juist geene schilderachtige schikking was. Achteraan is eene Engelsche partij met fraaie gewassen, verder staat een ezel in de botanie meest te kijken in zulk een hortus als een aap bij het spreekbord. Men ziet dan wel is waar planten en boomen in overvloed, moesplanten en oranjeboomen, stookkassen waarin men bijna van de hitte vergaat. Maar verder gaat het verstand dan ook niet. Ik zag wel is waar twee wonderlijke gewassen, waarvan het eene veel naar een Oostindischen palmboom geleek, doch de hooggeleerde heer Rector antwoordde alleen dat het een zeer raar gewas was.
Verder ziet men in een der aangrenzende kabinetten eene verzameling van antieken uit het kabinet van een zekeren Papenbroek. Deze overblijfsels hebben meestal veel geleden. En men ziet vaak Venus zonder neus en Apollo zonder hand. Toch blijft er nog veel schoons over. Nog zie ik den rus- | |
| |
tenden Hercules. Hij rust, doch in zijn arm aanschouwt men nog den God der kracht. Hoe schoon is dat beeld van Bacchus, die den druiventros omhoog houdt. Deze toga bedekt een Romein. Deze voet is die van een held. Deze Apollo is waarachtig de God der dichtkunst. Neen, heilige overblijfsels der gewijde oudheid, uw roem zal steeds bloeien. En mocht zelfs een nieuwe omkeering U weder in het aardrijk bedelven, nog het laatste nageslacht zou, indien het U wedervond, voor U als voor overblijfsels der ware grootheid in het vak der kunst nederknielen.
Schouwburg. Een zeer lieve zaal met toehoorders opgepropt. Het was de terugkeer van Rozenveld, die onder de kluisters der fransche dwingelandij zooveel had moeten lijden. Het scherm ging op en hij werd door een aanspraak van den Heer *** en door een van hem zelven aan het publiek voorgesteld. Het handgeklap weêrgalmde door de zaal. En Rozenveld toonde in zijne twee rollen dat hij nog steeds de geestige tooneelspeler was die het strakke gelaat reeds zoo menigen lach had afgeperst. De gebannen Amor. Een stuk zoo als Kotzebue er een op zijn gemak op zijn kanapé kan maken. Wederzijdsche jaloesie, ongegronde vermoedens. Rechtvaardiging van de zedeles, dat er zonder vertrouwen geen huwelijksliefde bestaat. Hier en daar zoo als steeds bij Kotzebue aardige tooneelen, vergezochte vergelijkingen, bons mots over de vrouwen en mannen, verschrikkelijke équivoques, doch in het geheel te weinig belangrijks....
Rijnsburgerpoort. Deze poort wordt voor een meesterstuk gehouden. Ik zie wel dat zij kunstig is, doch het rechte oogmerk des bouwers blijft mij nog onbekend. Het schijnt, dat zij, schoon wezenlijk scheef staande, in het verschiet recht moet verbeelden te zijn....
Ik heb de godsdienstoefening bijgewoond bij v.d. Palm, den Nederduitschen Massillon. Groot was het getal der toe- | |
| |
hoorders in de Pieterskerk. Hij stelde ons in eene treffende leerrede de gevolgen van het Pinksterfeest en de noodzakelijkheid van dien dag in de gebeurtenissen die den godsdienst van Kristus vestigen moesten. Welk eene treffende duidelijkheid! Welk een zachtheid en welk een kracht. Voorwaar, laat hij die aan onze schoone taal de gaaf der welsprekendheid ontzegt van der Palm gaan hooren, en blozen.
De stad bestaat tegenwoordig alleen van de fabrieken, die, naar ik geloof, echter niet veel beteekenen, en van de Hoogeschool.... Deze universiteit is hier een voorname zaak. Er wordt in de kerk voor haar gebeden... En de namen van studenten, akademie en promotie, zijn hier zoo algemeen als bij ons die van kooplieden, beurs en effectenboek... Bij vele studenten behoort het pijpen rooken, borrels drinken en billardspelen wel degelijk tot het studeeren. Bij anderen bestaat de studie in twee uren met verschrikkelijke haast diktaten na te krabbelen. Of die dan leesbaar zijn, komt er minder op aan... De besten staan nogtans wat vroeger op, turen wat op de folianten, doch dan wordt ook de geheele middag, die hier om 3 uur begint, aan de uitspanning ten buit gegeven. Men doet visites of drinkt thee bij goede vrienden in een der koepels van het heirleger tuinen die een cirkel om deze stad trekken. De conversatie, schoon niet zoo vrij als in Amsterdam, is echter vrijer en minder kwaadsprekend dan in de kleinere steden. Van staatkunde weet men weinig af. Ieder heeft zijn bijzonderen kring, waarmede hij omgaat....
... Jufvr. Galier. Een verschrikkelijke karikatuur. Een oud rimpelig persoon. De nicht van den vermaarden Wijttembach, die over niets anders dan geleerdheid redeneerde, en grooten lust betuigde in een werk over de vergelijkende ontleedkunde....
| |
| |
Kemper. Hoe meer ik hem leer kennen, hoe meer ik hem leer bewonderen en beminnen. Een grootsche ziel, door het gevoel der kunst, door de zucht voor het heil der menschheid ontvlamd. Hij zou alle menschen gelukkig willen maken. Hij ziet de toekomst vrolijk in. Geen inspraak van eigen belang vermeestert ooit zijn vrije ziel. De indrukken die hij ontvangt zijn sterk, doch verdwijnen ook wel eens spoedig. Openhartig tot in het uiterste, wil hij ieder helpen, doch ziet zich daartoe buiten staat. Schoon de onmacht om ieder te redden en de ondankbaarheid der stervelingen zijn leven eenigszins verbitteren, zoo blijft het gevoel van eene goede, een groote daad uit edele beginsels gedaan te hebben, zijn geheel bestaan bezielen, en verspreidt eene elysische helderheid over de verdere tooneelen van zijn loopbaan....
V.d. Palm. Een bezoek bij v.d. Palm, die op zijn buiten bij Leiden woont. Het is lief aangelegd. Evenwel, bij zulk een man werd ons het gezicht van de aankomende erwtjes en perzikken wat al te ruim medegedeeld. Het is een zeer beminnenswaardige familie.
‘Rechten. Dezen morgen woonde ik bij mijn gastheer een college in de Rechten bij. Ik hoorde er eenige diktaten en uitleggingen over eenige hoofdstukken van Grotius' recht van oorlog en vrede, over het recht van bijzondere personen en van vreemdelingen in oorlog. Alles was helder en duidelijk, doch het meeste sprak van zelf.’
(Hierop volgt eene beschrijving van den Haag, Scheveningen en Delft die ik achterwege laat).
Hier (d.i. in Delft) kroop ik nu in een schuit naar Rotterdam.... Overal drukte en leven, bezige loopers, dringende kruiers, trekkende paarden, zeilende schepen, beladen schuiten, werkzame handwerkslieden, alles teekent gewoel, leven en vrolijkheid. Ik zag weinig prachtige, doch vele goede gebouwen, hetgeen eigenlijk Rotterdam doet uit- | |
| |
munten, bestaat in zijne heerlijke ligging aan de Maas, zijne treffende en drukke havens, ja in dezelve de rijkgeladen schepen, tot voor de huizen der kooplieden genaderd...
Met een enkelen blik om zich heen, ontdekt men terstond dat de boschachtige en heuvelachtige grond van om den Haag verdwenen is, en men zich dus in even liefelijke omstreken bevindt als die welke onze vaderstad zoo bekoorlijk omringen. Hooge molens in grooten getale. Plassen water in menigte. Grootsche veldgezichten, zoo als het nieuwe tuinpad die oplevert. Alom op de buitencingels en overal wemelt het van huizen, zoodat er buiten de stad bijna een tweede schijnt gebouwd te worden...
De Rotterdammers verheffen hunne stad tot in de wolken, en verhalen van iemand, die, na de geheele wereld doorreisd te hebben, geeindigd was met te zeggen, dat hij nergens eene stad gevonden had zoo bewonderenswaardig als Rotterdam. NB. Deze man was een Rotterdammer. - Zonder nu juist hierin toe te stemmen, zoo verdienen de bovenvermelde bijzonderheden veel bewondering... De omgang is, naar ik geloof, hier vrijer als in Leiden of in den Haag. De drukte scheen hier zeer aanmerkelijk te zijn. Het brood is ellendig grauw en bijna onverteerbaar droog, zoodat het vragen om het dagelijksch brood hier minder dan elders te pas komt... De spraak over het algemeen is zelfs onder het gemeen veel zuiverder dan in andere steden en ook onder de fatsoenlijke lieden is het verschil van dialekt alleen in eenige slechte gewoonten en eenige min gebruikelijke woorden te vinden.
Erasmus. Daar staat hij dan, die den smaak voor ware geleerdheid in het Noorden weder deed herleven, de eertijds door de vischvrouwen van tijd tot tijd blank geschuurde, doch nu gebronsde Erasmus. De plaatsing op een soort van sluis, die eigenlijk de grootste in plaats van de groote
| |
| |
markt moest heeten is ver van treffend. De bijna afgodische achting van het gemeen voor dezen patroon gaat zoover, dat het gerucht, dat hij door de Franschen zou weggevoerd worden, bijna een oproer verwekt had. Hij heeft ook door het dragen van oranje en guirlandes rijkelijk in de omwenteling der tijden gedeeld...
Groote kerk. Hoewel het dikwijls verhaald is, dat de zon in Rotterdam nooit onderging, zonder een preek gehoord te hebben, zoo heeft hier echter het preeken met goed gevolg verscheidene keeren in de week plaats. Ik trad bij eene zoodanige gelegenheid in de Groote kerk, alwaar ik een leeraar verschrikkelijk over de Fariseeuwen hoorde piepen. Ik zag daar de graftombe van den dapperen Kortenaar. Minder beviel mij de uitvoering van het beeld dan het grafschrift van Brandt... De koperen pilaren van het koor waren zoo glimmend geschuurd, alsof zij in den koestal van eene hollandsche boerin stonden...
Tocht naar 't Overmaasche en Fijenoord. Wij moesten eerst de stad doorkruisen en kwamen vervolgens aan het Nieuwewerk, alwaar het gezicht op de zilveren Maas en de heerlijke boomen die zich aldaar bevinden treffend is. Hier gingen wij in een roeischuitje en staken de Maas over. Overheerlijk is het gezicht op het midden van dien breeden plas, zoo op de stad als op de overzijde. Eindelijk stapt men aan wal bij IJsselmonde. Hier wandelden wij nu verder op, en het is inderdaad moeilijk zich een schooner landstreek voor te stellen. Wij gingen over een dijk, met heerlijk geboomte beplant, ter linkerzijde was de Maas, ter rechterzijde korenvelden met de rijkste gewassen bedekt. Hier en daar zag men huizen, schilderachtig onder het geboomte verscholen. Alles was lachend en vrolijk, en bij de menschen heerschte een zekere gulheid en tevredenheid die verrukkelijk was. Na deze wandeling met veel genoegen volbracht te heb- | |
| |
ben, stapten wij op nieuw in een bootje en werden door een haven gevoerd en aan het eiland Fijenoord, waar ons een genoeglijk oogenblik wachtte, aan laud gezet. Fijenoord is zeker een van de aangenaamste oorden die ik immer gezien heb. De luchtstreek is er voortreffelijk, en de uitgestrektheid van het eiland groot genoeg om de gedachte van op zulk een kleine plek opgesloten te zijn, te doen verdwijnen. Een overheerlijke rij van boomen omkranst het geheele eiland, welks midden uit vette gronden en welige landerijen bestaat. Men vindt aldaar het zoogenaamde Pesthuis hetwelk volgens sommigen voor Pestzieken, volgens anderen slechts als een plaats van quarantaine voor de goederen uit de Levant gebruikt wierd. Naderhand is het ook voor een hospitaal en ook voor een kadettenschool gebruikt. Het is ruim en luchtig. In het midden is een kom, waarin men steeds versch water kan doen stroomen om de lucht te verfrisschen.
Wij traden binnen en werden bij den Heer ter Hoeve ingelaten, wien wij onzen brief van aanbeveling vertoonden. Hij ontving ons allervriendelijkst en deelde ons een algemeen plan van zijne inrichting mede.
Zijne hoofdgedachte was om door de beschaving van het werkvolk uit de geringere klassen der maatschappij, door het meer eerbied, meer belangstelling in te boezemen, de fabrieken zelve tot die hoogte op te voeren, waartoe zij in andere landen gebracht zijn. Hij had voornamelijk de kinderen uit de armenhuizen daartoe willen gebruiken. Eene dergelijke inrichting te Arnhem had de hoogste goedkeuring van den Magistraat weggedragen, en Zutphen en Deventer hadden om iets dergelijks verzocht. Doch bij de omwenteling van 1787 was hij van woonplaats veranderd, en de inrichting vervallen. Deze was nu hier eerst sints korten tijd begonnen en met de grootste kracht doorgezet, ja zelfs door
| |
| |
Stassart met eene bijzondere bescherming begunstigd. Doch na de omwenteling is dit Instituut door subalterne machten tegengewerkt, en hij had zich daardoor provisioneel tot het getal van honderd kinderen moeten bepalen, terwijl hij anders dit getal zes ja achtmaal had willen vermeerderen. Daar de souverein en de ministers hem echter van hunne groote belangstelling in deze inrichting verzekerd hadden, en binnen korten tijd eene commissie van de regeering die zou komen onderzoeken, zoo vleide hij zich dat nu alle hinderpalen uit den weg zouden geruimd worden.
Toen hij het eerst deze kinderen uit de Godshuizen overnam heerschten onder hen de grootste zoo natuurlijke als zedelijke gebreken. Zij waren met ongemakken en bijna allen met hoofdzeer besmet. Zij waren droevig, kwaadaardig, vloekten, en stalen als raven. De heer ter Hoeve liet eerst voor lichamelijke reinheid zorgen, en begreep dat bij zulk een toestand geduld het eerste vereischte was. De trommel en de fluit waarmede hij de marschen liet vergezellen was hetgeen het eerst bij hen een geest van orde en gevoel voor maat opwekte. Vervolgens liet hij hen hunne straatdeuntjes maar eerst in het wilde zingen; de meester merkte diegenen op, die eenigen smaak of aanleg toonden, en gaf hun betere liedjes, en voerde hen ongemerkt tot een hoogeren trap van beschaving. Verder heeft hij verschillende muziekmeesters zoo voor blaasinstrumenten als anderszins laten komen. Want, zeide hij, het leeren der muziek maakt hen vrolijk. En vrolijke menschen zullen in het algemeen de braafsten en werkzaamsten zijn. Om het stelen tegen te gaan, liet hij aan ieder kind onder zijne zitplaats een open kastje maken, om daarin zijn beursje en andere zaken te bergen, en in de drie laatste maanden was niets gestolen. Om den geest van eer op te wakkeren, werden zij die door hunne vlijt of goede hoedanigheden uitmuntten,
| |
| |
tot opzieners over vier anderen benoemd. Deze opzieners worden, zoo het jongens zijn, door een band, en, zoo het meisjes zijn, door een veer of pluim onderscheiden. Zij hebben eenig toezigt over de anderen, dienen aan de tafels, waaraan er steeds vijf zitten, voor en deelen het vleesch uit. Bij elke uitdeeling ontvangen zij een dubbele portie, doch worden ook bij elke overtreding dubbel bestraft. Om tot vlijt aan te zetten, zoo is het werk, dat ieder kind buiten een hem opgegeven taak doet, voor zijn eigen profijt; zoodat er sommigen zijn, die wekelijks tot vijftien stuivers toe verdienen. Het grootste gedeelte hiervan wordt in een spaarpot gestort, die zij bij hun vertrek uit het huis medenemen. En naarmate van meer of minder vlijt wordt hun hiervan ten eigen gebruik een gedeelte afgestaan. Ten einde het genot van dat geld voor hen van des te meer waarde te maken, zoo is bij dit instituut een kleine winkel gevoegd, waarin niet alleen touw, knikkers en hoepels, maar ook kersen, appelen enz., naar den tijd, voor de goedkoopste prijzen verkocht worden. Alleen zij die het geld door eigen vlijt verdiend hebben, mogen het daar besteden. De opzieners, die zich verder door bijzondere vlijt onderscheiden, krijgen de vergunning om op een ambacht te komen, en de meisjes worden in alle vrouwelijke werken, tot dienen noodig, onderwezen. Behalve de zonen van den Heer ter Hoever, die zelve in het gesticht werkzaam zijn, vindt men aldaar ook een meester, een godsdienstleeraar, en voor de Roomschen, een priester. Zondags wordt er een plechtige kerkdienst gehouden, die door allen moet bijgewoond worden. Zij wordt door een orkest vergezeld. De kinderen met de opzieners aan het hoofd treden in een statigen optocht binnen, en gedurende de godsdienstoefening heerscht de plechtigste stilte. Verder worden zij door den leeraar en andere bestuurders in verscheidene vakken onderwezen als natuurkunde,
| |
| |
vaderlandsche geschiedenis, zedekunde. Alles geschiedt vertellenderwijze en de kinderen worden dan naderhand over het gehoorde ondervraagd. En de Heer ter Hoeve verzekerde ons, dat de leeraar reeds dikwijls bij hem gekomen was met tranen van aandoening over de leerzaamheid en het goed begrip der kinderen. Door zulk eene wijze van behandeling, waren zij zoover gebracht, dat sommige reeds duidelijke begrippen van deugd en ondeugd hadden, en onder hen de grootste verdraagzaamheid heerschte. Van alles gaf de Heer ter Hoeve reden; zoo laat ik hen bij voorbeeld, zeide hij 's avonds met den trommel naar bed afmarscheeren, en hieraan dank ik zij elkander mooit van de trappen afwerpen. Onder dergelijke gesprekken voerde hij ons in de groote kamer, en dit gezicht was waarlijk treffend. Daar zaten de kinderen, volgens de kunnen afgedeeld, te werken aan spinnewielen; alles wordt in het huis zelf gemaakt. Op aller gezichten was reinheid, vrolijkheid en gezondheid te lezen. Toen wij binnen kwamen, hieven zij uit zich zelven en zonder bestier des meesters een lied aan over de god-delijke almacht, op de wijze van God save the King. Toen de Heer ter Hoeve ons eenige regels van dit gezang, dat eenvoudig en dichterlijk was, uitlegde, kon ik bijna mijn gevoel niet weerhouden, op het zien van zoovele kinderen, die hier in zulk eene werkzaamheid en zulke gevoelens opgevoed, misschien eens de sieraden zullen worden eener maatschappij, waarvan zij anders de geessel zouden geweest zijn. Mijn God, wat is hij het verhevenst wezen van uwe schepping, die zijn natuurgenoot tot de waarachtige godenwaarde van mensch verheft. Hier wordt nu het geleerde niet in den dagelijkschen omgang met reeds bedorven volwassenen vergeten en verpest. Neen! op dit gezegend eiland heerschen vrede en rust en de woede der stervelingen dringt tot hier niet door. Wij bezochten vervolgens de slaapkamers,
| |
| |
de eetzaal; alles was even net, luchtig en zindelijk....
‘De Heer ter Hoeve is een man van vijf en zestig jaar, van een kloeke gestalte; een vurig doch eenigszins stroef uiterlijk, doch ten uiterste vriendelijk. Natuurlijk is hij met zijne denkbeelden zeer ingenomen. Wat hiervan ook zij, zoo moet hij, die over zijne inrichting oordeelen wil, zelf naar Fijenoord gaan. En wanneer hij dan zijne waarde als redelijk wezen niet gevoelt, wanneer dan geene aangename gewaarwordingen zijne ziel doorstroomen, wanneer hij dan niet aan deugd onder de menschen gelooft, zoo beklaag ik hem van harte. Dit was ten minste mijn geval niet. Ik gevoelde als mensch en vaderlander de waarde van hem, die een inrichting begonnen heeft, welke misschien nog tot nut der laatste geslachten in ons vaderland kan strekken, die wanneer hij in elk ander land geleefd had misschien reeds bij ons de vurigste bewonderaars zou gevonden hebben, en nu bijna onbekend is. Ja, ik kon niet nalaten, bij het afscheid den Heer ter Hoeve met een hartelijken handdruk den zegen van God en alle goede menschen op zijne zoo gelukkig begonnen onderneming toe te wenschen.’
Deze bladzijde, de laatste van dit reisverhaal, werpt ongetwijfeld licht op de zedelijke denkbeelden, die de Clercq destijds koesterde.
De verdere aanteekeningen van dit jaar bestaan voor een deel uit herinneringen van een reis naar Bremen, die mij evenwel niet toeschijnen iets kenmerkends op te leveren, en uit letterkundige opmerkingen, onder welke die over Bilderdijk hier eene plaats mogen vinden.
Affodillen. De affodillen groeiden volgens Homerus aan de boorden des Acherons. Vandaar dat Bilderdijk die reeds met den eenen voet, sints twintig jaren, in het graf staat, deze nu op zijne Winterbloemen laat volgen, terwijl iedereen zeer nieuwsgierig is, welke soort van bloemen hij nu
| |
| |
nog op deze zal doen volgen. Bilderdijk is de Rembrandt der dichters, groot en verheven, doch dikwijls raadselachtig en duister. Men kan bijna echter deze stukken als kunst, volgens mij, voor het toppunt der dichtkunst houden. Men vindt in dezelven een geheel andere taal dan de gewone. Ongebruikte beelden op de stoutste wijze uitgevoerd, en oude geheel vernieuwd. Of hij juist volksdichter zij of tot het hart spreke, daaraan twijfel ik zeer; doch als kunstenaar is hij onnavolgbaar.
De geestenwareld is een hypothese vernuftig en dichterlijk voorgedragen. Een waarom zou het den dichter niet veroorloofd zijn, even als den wijsgeer hypothesen te maken over zaken waarvan beide even weinig weten. Of in deze wijze van omgang met de geesten, de dichter zich juist van de nederigste zijde vertoond heeft, dat wil ik niet beslissen.
De echt is ook dichterlijk in den hoogsten graad. Bij het hoogste toppunt der kunst, ontwaart men geene moeite, geene gezochtheid. Alles schijnt eene natuurlijke uitstorting te zijn. De Episode van den droom van Adam is zeer schoon.
Zucht naar het Vaderland is zeker nog wel het duisterste dezer drie gedichten. Natuurlijk ook dat bij de voorlezing in Felix niemand hetzelve begrepen had. Het schijnt voornamelijk tegen het systema van optimismus en volmaakbaarheid in te druischen, en zeker verdient het bewondering door de schitterende tafereelen die in hetzelve zijn ingeweven. Bij welke dichters vindt men brokken die gelijk staan met de stoutheid der beschrijving van de verouding der aarde, de verzwakking der menschen, des tijds....
‘Wat de losse gedachten betreft, zij zijn van geen bijzonder belang, en behelzen meestal gedachten reeds vroeger door den dichter uitgedrukt. Onsterfelijkheid heeft veel overeenkomst met den lierzang: Neen, denk niet dat de taal der
| |
| |
goôn. 't Leven is vrij plat. En Sadig had wel weggelaten mogen worden.’
Toen ik in een vorig hoofdstuk deed opmerken dat de Clercq's handschrift na de bevrijding van Nederland in het Hollandsch gesteld is, heb ik geenszins bedoeld dat er niet nog bladzijden in andere talen voorkomen. Integendeel, latijnsche, duitsche, engelsche, fransche, italiaansche aanteekeningen komen van tijd tot tijd de hollandsche vervangen. Geen der talen schreef hij volkomen zuiver, maar in elk dezer talen had hij een zekere vaardigheid, die hij waarschijnlijk, juist door in deze talen te stellen, nog oefenen wilde. In het fransch is ook de laatste bladzijde van het dagboek in het jaar 1814 geschreven. Hebben wij dit hoofdstuk met eenen blik in de toekomst geopend, wij willen het met een terugblik op het verleden besluiten.
| |
31 Décembre.
Ainsi encore une année s'est élancée dans l'Éternité. Elle sera à jamais fameuse dans l'histoire des peuples. Un tyran, assis au faîte des grandeurs, vit tomber sa puissance.... Cette année ne fut pas moins célèbre et pas moins importante pour notre patrie. Quel tableau présentait-elle au commencement? Un terrain à demi devasté plein de troupes ennemies et alliées. Un gouvernement encore mal affermi, dont on ignorait l'esprit et les intentions. Des finances entièrement ruinées, les caisses publiques épuisées par la rapacité des tyrans, de tous cotés des forteresses au pouvoir de l'ennemi. Le tyran encore sur le trône, maître du Brabant et prêt à fondre à tous moments sur des peuples qu'il accablait du titre odieux de brigands. Un commerce éteint dans ses dernières sources. Et nous voyons maintenant la patrie entière soumise aux lois du souverain légitime, appelè au trône par les voeux unanimes du peuple, d'un prince dont le pouvoir est retenu dans les bornes prescrites par une constitution approuvée par les députés
| |
| |
de la nation.... Nous voyons nos finances rétablies, une armée et une flotte faisant respecter de nouveau le drapeau de la patrie. Quelques branches du commerce commencent déjà à refleurir. Déjà soixante vaisseaux sont partis à la fois du port de Texel. Déjà la paix entre l'Amérique et l'Angleterre promet une plus grande liberté de commerce. Voilà bien des progrès dans une année, et il faut avouer que de ce côté là, ce ne sont pas des murmures, mais des actions de grâces que nous devons à l'Être suprême, et c'est en adorant sa bonté que nous devons commencer une nouvelle carrière.
‘Quant à moi particulièrement, j'ai été heureux et heureux autant qu'on peut l'être en de pareilles circonstances, jouissant d'une santé parfaite, goûtant les charmes de l'étude et de l'amitié. J'ai fait plusieurs excursions et un voyage fort agréable. Mes voeux pour l'avenir sont: plus d'activité dans le commerce, la santé de mes parents, un bon voyage et - non voglio dimenticarmi d'aspirare al cuore d'una gentil donzella.’ |
|