Heere meende te doen. - De Heere doet de zaken op zijnen tijd. Twee jaar geleden had ik reeds een dergelijken indruk te Rhede ontvangen doch toen was mijn ik overwinnaar gebleven; nu moest dat ik nedervallen, en inzigt doende in het diepst mijner eigengeregtigheid en in het Phariseismus van mijn eigen hart en die genegenheid om weder van alles eenen grond te maken. Mogt de Heer mij dat licht behouden op dat ik de dierbaarheid van Christus leerde zien. - Nog eene zaak. Het is duidelijk aan mijne ziel geworden dat de Heere bij die menschen, die door mij onder de schijn van liefde in den grond gehaat werden, en die ik dikwijls verkeerd beoordeeld en gesmaad heb, een werk heeft. Ik heb bij hen niet alleen eene diepe erkenning van schuld maar tevens ook eene door God gewekte naauwgezetheid gevonden, die mij getroffen heeft, ik heb er eene belangstelling in de groote vraag: Ben ik van Christus of niet, gevonden, die mij goed heeft gedaan, en ik ben ook zelve omtrent het heil mijner onsterflijke ziel in een werkzaamheid gekomen, die ik vroeger niet kende, en waarom ik den Heer dikwijls gebeden had. - Ik spreke misschien dwaas over deze dingen, want ik kenne nog weinig van het geestelijk leven, maar een greintje van God is mij dierbaarder dan alles wat ik in mijne eigene kracht en hoogmoed had opgerigt. Voor ons dichterlijke menschen blijft de verbeelding altijd eene gevaarlijke zaak en wij willen zoo ligt wat in brengen in de dingen Gods.’