om ons alzoo tot Christus te leeren zuchten en vluchten, opdat wij in Hem en Hij in ons in waarheid gevonden worden mag. Doch het is mogelijk, dat die nadere en diepere (of beschouwt Gij ze ook misschien als een eerste en U geheel nieuwe?) ontdekking, gelijk alles dat ons van Boven geschonken wordt, wederom met overleggingen en werkzaamheden van eigen maaksel overdekt, of ten minste vermengd is. - Ook daartegen is waakzaamheid noodig. Dat de stemming waarin Gij U thands bevindt, mij grootelijks het gevaar dezer inmengselen vreezen doet, mag ik U niet ontveinzen. Mijne gronden daartoe zijn, ten eerste de blijkbare opgewondenheid die in Uwe woorden en letteren doorstraalt, ten tweede, eenige kennis, die ik meen door langdurigen omgang van Uwe gemoedsbewegingen verkregen te hebben. - Gij zijt, lieve De Clercq! van nature een man van den dag.... Doch hetgeen het meest bij mij weegt om U tegen de verschheid Uwer tegenwoordige indrukken te moeten waarschuwen, is de kennelijke helling in Uw briefje aan den dag gelegd tot de gevoelens dier vrienden aangaande de leer.’