Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar uit het jaar 1816
(1962)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||
[Deel 2] | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Mijne veldtogt in Rusland
Eerste Intrede in het Grote Rijk
| |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
groschen. Deze stad Polangen werd grotendeels door schurken bewoond, waarvan de meesten Joden zijn, welke zich bemoeien om verboden menschen en goederen over de grenzen te transporteeren. De postmeester was een oude Jood, met eenen buitengewonen langen baard. Ik was egter zeer tevreden toen ik met eene verdunde beurs Polangen verliet. Men had mij niet minder dan drie paarden willen voorspannen doch nu ging het ook heerlijk. De weg was aangenaam en men reed meest door schone bosschen naar Ratzcøv. Hier wierd ik door den postmeester zeer beleefd ontfangen, die mij veel verhaalde van de verschillende mogendheden, die van tijd tot tijd bij hem aangetreden waren; hoe de Prins van Oranje hem zijne wonden getoond had. Hij klaagde zeer dat er gene reizigers kwamen en had eene stellagie doen vervaardigen, om vandaar de vreemdelingen reeds op eenen afstand te zien aankomen, en had dien juist beklimmen willen, toen ik aankwam. Wij dronken te zamen een glas wijn en scheidden als beste vrienden. Nu bekwam ik eenen echten Koerlander tot postillon en ook deze reed geducht voort. Wij reden op Libau en verwisselden te Groy-Bartau nog eens van paarden. Overal zag men korenvelden en ontmoette Koerlander boeren als Tartaren in hunne wagens nedergebukt. Eindelijk kwamen wij aan het strand. Wij reden zooals gewoonlijk half door de zee en naderden zoo Libau. Hier zag ik een man met grote stappen heen en weder lopen, en eindelijk naar ons toekomen. Dit was de kastelein uit ‘de Stad London’ die, niets te doen hebbende, op speculatie aan het strand was gaan wandelen. Daar nu juist zijn logement mij gerecommandeerd was, wierden wij het spoedig eens. Hij steeg in mijnen wagen en zoo deden wij onze intrede in Libau alwaar ik aan zijn huis afstapte. - Voor 't souper recommandeerde hij mij aan eenen vriend, die een soort van table d'hôte hield, waarvan vele kooplieden gebruik maakten. Ik zette mij met verscheiden anderen neder. Alles wierd genuttigd doch geen woord gesproken. Niet wetende of dit niet misschien Russische mode was zweeg ik insgelijks, stond vervolgens op, keerde thuiswaards en bragt de eerste nacht in Libau zeer gerust door. | |||||||||||||||
LibauDe voorstellingen welke zich een reiziger maakt van de plaats die | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
hij bezoekt alvorens hij dezelve betreed, hebben dikwijls veel invloed op de genoegens, welke hij aldaar smaakt. Ik had mij Libau juist niet als een aardsch paradijs doch als een zeer vrolijk aangenaam stadje voorgesteld, en was dus niet weinig in mijne verwachtingen bedrogen, toen ik mij van de doodelijkste stilte zag omgeven. Mijn logement was zoo eenzaam als een monniken-klooster. Hetzelve ziet uit op een vrij grote plaats alwaar een niet minder groote stilte heerschte, die slechts nu en dan door het voorbijrijden van eenige droschka'sGa naar eind142 en hooywagens afgebroken wierd. Hierbij voegde zich nu de vrij koele opwachting die mij bij sommige gemaakt wierd, zoodat ik weldra Libau, om dus te spreken, naar de maan wenschte. Op het laatst verzoende ik mij toch weder met dezelve en wil dan nu nog een paar woorden van hier vermelden: Libau bezit zeker een der schoonste havens der Oostzee; de schepen zoodra zij dezelve binnenzeilen, bevinden zich terstond in veiligheid, en de aanblik van deze schoone haven is misschien het schoonste gezicht hetwelk men in Libau genieten kan. Men bevindt zich hier eenigzints bevrijd van de ontzettende menigte klachten die men op Pruissische bodem steeds moet aanhooren. De kooplieden zijn meestal rijk en dus vindt men in de huizen, die niet hoger meestal dan eene verdieping zijn, veel smaak en gemak verenigt. Een der inwoners heeft een huis doen bouwen met prachtige colommen, waarop in vergulde basreliefs stichtelijke zinnebeelden uitgehouwen zijn. Onder de publieke gebouwen vindt men hier een fraaie Gereformeerde kerk. De kooplieden van Libau zijn overal als de beste drinkers aan de Oostzee beroemd, doch mijn kort verblijf in deze stad, gaf mij geene gelegenheid om te onderzoeken of deze roem indedaad gegrond zij. Des zomers verenigen zich hier vele landbewoners en edellieden om den weldadigen invloed van het zeebad alhier te genieten, hetwelk men dan ook hier gebruiken kan in dien staat waarin de natuur hetzelve levert. De omgang tusschen de inwoners is hier zeer gul en de omgang tussen de beide kunnen zonder die stijfheid, welke in Königsberg heerscht. De huizen zijn dikwijls zoo ver van elkander en op eenen zoo uitgestrekten grond gebouwd, dat men de stad veel groter gelooft te zijn dan zij indedaad is. Doch wat nu de omstreken hunner plaats betreft, hiervoor ziet het met de Libauers ongelukkig uit, want binnen den om- | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
trek van een mijl vindt men niets, hetgeen den wandelaar aan kan moedigen, of hem voor de stralen der zon kan beschutten. Men heeft hier alles in miniatuur en daaronder ook een schouwburg. Men treedt binnen door eene deftige colonnade en vindt een bevallig zaaltje. Men speelde hier alweder den Rehbock van Kotzebue en ik had dus het genoegen dezen bok voor de derde keer te schieten. De talenten der acteurs waren juist niet uitstekend. Men heeft hier een zeer goede zaal die tegelijk voor beurs en danszaal dient. Doch men verkiest de eerste liever te houden voor een soort van galanterie winkel. | |||||||||||||||
Reis door Koerland
| |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
den of mantels op het hoofd (sic) gekleed waren. Alle snaterden in hunne Lettische taal, die zeer veel op het kakelen van ganzen geleek. Ik trad in een soort van herberg en vond eindelijk den Duitschen kastelein die mij, ver van al de Letten, in een kamer bragt, door de beeltenis van Philippe EgalitéGa naar eind144 en CustineGa naar eind145 versierd. Eindelijk trokken wij van hier verderop na Goldingen. Onderweg maakte mij mijn voerman opmerkzaam op een klein dorpje Curschkónig genaamd. De inwoners van dit dorp hadden, volgens de overlevering, eens het leven van eenen hertog van Koerland gered en daarvoor was hun het privilegium toegestaan om vrij te zijn. Een zeer aangenaam denkbeeld, doch minder aangenaam was het mij daarvan te vernemen dat de vrijheid dezer lieden weinig baatte en zij door de omleggende edellieden geplaagd, arm en liederlijk waren. De weg bleef even schoon en mijn eenigste zorg was voor mijnen armen wagen wiens raderen op de verschillende wegen van Hamburg na Libau meer dan hun meester geleden hadden en dezen ieder oogenblik op weg dreigden neder te werpen en te laten leggen. Doch alles liep nog gelukkig af. Bij het uitkomen van een bosch zag ik Goldingen op de schilderachtigste wijze voor mij in een dal leggen, en gevoelde nu de beelden der schone Holsteinsche landschappen opnieuw voor mij herrijzen. Goldingen is een klein stadje, dat vrij net gebouwd is en alwaar ik duchtig werd aangegaapt. In het logement wierd weinig eer aan vreemdelingen bewezen, en men diende daar zijn eigen bediende te zijn. Ik bemoeide mij verder niet met Goldingen en rustte uit van de vermoeienissen des dags. | |||||||||||||||
Twede dagDes morgens stond mijn equipage weder in order, het wiel was spoedig hersteld en gerust rolden wij door de schone landstreek en de zwaarmoedige dennenbosschen. Eindelijk op eenige mijlen van Windau hield al dit schoon op, en door zeer platte landen naderden wij deze plaats. De hitte was ontzettend groot, en de laafnis die in de pleisterplaatsen te bekomen was, zeer gering. Hooi en haver was zelf niet te vinden, en een Koersche haring, met een stuk zwart brood, was datgene waarmede men zich vergenoegen moest. | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Eindelijk tegen den middag kwamen wij te Windau aan en waren hierover wel tevreden even zooals de arme paarden en wielen die bijna niet meer voort konden. | |||||||||||||||
Derde en Vierde dag, WindauWindau heet hier eene stad, doch men zou in Holland er gene gewetenszaak uitmaken dezelve een dorp te heten. De haven is zeer schoon, doch de stad regt elendig en vervallen en zoo dat zij bijna geene bijzondere melding verdient. Ik woonde hier nog in een soort van pakhuis eene toneelvertoning bij, die zeer in de classe van 't middelmatige terug viel. Tot meerder gemak zijn de straten, indien zij dien naam verdienen, niet geplaveid, zoodat deze bij eene duchtige regenbui de aangenaamste tonelen opleveren. Ik genoot hier een zeer vriendelijke opwachting en bragt meer dan twee dagen hier zeer genoeglijk door. Vele gelegenheid om mij te verlustigen gaf mij de Windauer nieuwsgierigheid daar zelfs diegene, die slechts een woord met mij spraken, terstond door een stroom van nieuwsgierigen aangevallen wierden. Mijn koetsier en Mad. Schmidt leden den meesten aanstoot. Bij deze laatste logeerde ik, en vond daar alles wel, ofschoon niet na de eerste trant ingerigt. Zoo zond men bij voorbeeld de laarzen om dezelve te smeren na den stads-schoenmaker. | |||||||||||||||
Vijfde dagDewijl Windau voor mij geen CapuaGa naar eind146 moest worden, zoo liet ik mij door de voorstellingen mijner vrienden niet bewegen, en bestemde mijne reis. Daar stond dan nu mijn wagen, prijkende met zijne nieuwe wielen, en daar er in Windau ook geen post was, zoo moest ik het accoord met mijn voerman volhouden, en vertrok dus weder met dezen. Wij begonnen met een rivier over te steken en door het allerelendigste mecanismus duurde het bijzonder lang. Nu reden wij voort, doch daar men in Windau geen wagensmeer had kunnen bekomen, zoo naderde het ongelukkige oogenblik waarin het vet in de nieuwe wielen ingedroogd zijnde, de warmtestof zich begon te ontbinden, en eene hevige warmte zich over het gehele rad | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
verspreidde. Dit wierd verholpen, doch nu gebeurde er een nieuwe ramp, en het wiel was niet los te maken. Wij rustten uit in eene kroeg, dus noemt men de herbergen hier. Deze had een schoon uitzigt en lag nabij een berg, waarop de kerk prijkte. Hierna reden wij voort en kwamen tegen den middag in een kroeg, alwaar zich netheid en gulheid vereenigden. De hospes gaf ons een goed middagmaal, bezat eene schone dochter, terwijl verder zijn woning zeer schilderachtig aan een klein meertje lag, dat geheel met bomen omringd was. Des middags reden wij verder en kwamen eindelijk des nachts aan eene kroeg waar wij besloten uitteslapen. De gehele weg, dien wij dezen dag afleiden, was gedurende 8 mijlen bijna een aaneenschakeling van bosschen, waarin de dennen van het Noorden eene hoofdrol speelden. Voor het algemeen leverden deze bosschen en de graanvelden, die hier en daar tusschen dezelve verspreid lagen, aangename gezichten op. | |||||||||||||||
Zesde dag, MitauDeze kroeg was dan ook niet meer als een kroeg. De inrigting der gebouwen is bijna overal dezelfde. Men vindt een stal, een paar vertrekken en een kamer Gaststube genaamd, die een paar stoelen en een krib bevat, terwijl de wanden met de een of ander monsterachtige afbeelding van keizer AlexanderGa naar eind147, of wijlen zijn ambtgenoot Napoleon versierd zijn. Alles was egter zindelijk. Op het bepaalde uur waren wij weder gereed en reden verder. Het land hetwelk wij bereden was indedaad schoon. Men vindt niet zooals in vele gedeeltens van Duitschland of ons vaderland eene opeenvolging van barre heiden, maar de weg leverde de aangenaamste verscheidenheid op, terwijl tusschen de bosschen zich nu en dan de netgebouwde huizen der edellieden vertoonden. En egter is dit land niet gelukkig en de klachten strekken niet tot lof der regering die hetzelve bestiert. O! zeide men mij, voorheen was Koerland een gelukkig land, doch nu wordt ieder bestolen en beroofd en de dieven die meer geld bezitten dan wij, hebben steeds gelijk bij de regering. Dit wierd mij door eene menigte voorbeelden bevestigd. Ja voegde men er bij, hier wenscht men Napoleon en de Franschen zeer terug. Maar, was mijn antwoord, onder deze moest men alles | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
opbrengen en men wierd in 't groot bestolen. Men hernam: dit is mooglijk maar echter toen de Franschen alhier waren wierden de dieven opgehangen, en men was ten minste zeker van zijn leven. Indedaad men heeft in ons Westelijk Europa weinig denkbeeld van het geen hier aan de order van den dag is en men leert hier als reiziger bezeffen; dat het niet genoeg zij om met schoon klinkende ukazen die nooit uitgevoerd worden, de oogen der vreemde volken te verblinden en dat hij die niet in zijne staten waarheid en regt handhaaft, nooit de naam van een waarlijk groot vorst verdienen kan, ofschoon dan ook heldendichters zijn naam verbreiden mogen. - Doch ik keer terug tot mijne reize. Tegen den middag ontvloden wij de alles verzengende stralen der zon in een kroeg, alwaar toch meer als in de anderen, die slechts een soort van zuur bier opleveren, te bekomen was. Na een paar hoenen ten mijner eere geslacht, genuttigd te hebben, reden wij des middags weder verder. Wij kwamen door eene kleine stad, en over twee vrij hoge bergen tot wij eindelijk reeds bij den gevallen avond in een nachtverblijf aanlangden. De hospes gaf een maal aan de maaiers die hem geholpen hadden, en het gedruis der Koerlandsche vrolijkheid, die zich in de Lettische gezangen uitboezemde, was zoo groot dat alleen vermoeidheid in staat was mij een bezoek van Morpheus te verschaffen. | |||||||||||||||
Zevende dag. Besluit der reisNu ging de togt weder verder na Mitau, en ik verheugde mij eindelijk weder een land te zullen bereiken alwaar de taal verstaanbaar was, dewijl in de laatste dagen bijna alleen mijne dode vrienden en het gesprek met mijnen voerman, mijn eenig tijdverdrijf uitmaakten. De weg was minder aangenaam en na eene togt van zes mijlen bereikten wij Mitau. De straten waardoor wij binnen kwamen, waren niet alleen ongeplaveid, maar zoo diep met slijk bezet dat dezelve mij aan alle zijden om de oren spatte. Wat ik verder van Mitau zag bestond in eenige straten en het gezigt in 't verschiet op het slot weleer door den vorst van Koerland bewoond en wiens bouworder mij niet uitmuntend scheen. Bij Morelli vond ik een goed logies, alwaar ik dan ook de brandende hitte der Mitauer straten | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
ontvluchtte. Op den volgenden morgen nam ik afscheid van Mitau en Morelli, den kastelein, en trad nu voor 't laatst voor Riga, in mijnen wagen. De weg was eene gewone postweg door gene bijzonderheden uitmuntende. De herbergen zelfs in de nabuurschap van Riga wierden juist niet beter. Eindelijk hadden wij de zes mijlen bijna afgelegd: de schone toren van Riga verhief zich in 't verschiet. De menigte van rijtuigen toonde ons de nabijheid eener grote en welvarende stad. Droschkas met welgekleedde dames snorden van allen zijden om ons henen, eene woelige drokte vervulde de straten der voorstad en weldra stond mijn gespan aan de langgewenschte oevers der Duna, en wij waren in Riga. | |||||||||||||||
RigaZoo was ik dan nu in 't eind in de stad, die ik eerst mij als het eindpaal mijner reize had voorgesteld. Met duizelenden schrik had ik weleer, met de kaart in de hand, voor den afstand teruggebeefd, die de oevers der Duna van die van den Amstel scheidt. En nu bevond ik mij gerust en opgeruimd op zulk een afstand van de geliefde vaderstad. Riga behoort tot die steden welke alleen aan de handelstaf door hun gezwaaid, haren roem verschuldigd zijn. Reeds eene hoge oudheid wordt ons door hare geschiedenis verkondigd, doch zonder mij in den tijd te verliezen toen de barbaarsche stammen der Letten en Wenden alhier voor hunnen dondergod Torkau, den Slavonischen Jupiter nederknielden, of zonder in later tijden de veldtogt der Teutonische ridders of de heerschzugt der Rigasche bisschoppen na te gaan, wil ik een oogenblik mij bij deze stad ophouden, zooals zij zich tegenwoordig voor het oog des reizenden vreemdelings vertoont. | |||||||||||||||
De Duna-brugEene der grootste merkwaardigheden van Riga is zeker de brug die over de snelvlietende Duna henen voert. De vreemdeling, na het doorrijden eener kleine voorstad ziet zich eensklaps aan de oever der rivier. Hier vertoont zich een brug die zich duizend à twaalfhonderd schreden lang uitstrekt, terwijl hare breedte tevens aanmerkelijk | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
is, en hare hoogte niet boven de rivier zelve verheven is, en haar het aanschijn geeft van op het water te zweven. Dit is nu eenigzints de haven en de vergaderplaats der Rigaërs en het oord alwaar zich de voornaamste bijzonderheden, de voornaamste tegenstrijdigheden dezer stad vereenigen. Hier ziet men de zoogenaamde stroesen, die de voortbrengselen van het Noorden uit de binnenste delen des rijks naar den haven voeren. Ruw, van hout gevormd, met een soort van daken of hutten bedekt, herinneren zij meer aan de eerste wanschapene beginsels der zeevaart, dan aan de volmaking derzelver door de beschaafde volken. Daar weder wapperden wimpels der Europeesche natiën, en hier herkent de Hollander met genoegen zijn vaderland en is trots tot een volk te behoren, dat eens Rusland aan den bayert der barbaarschheid hielp ontrukken, en nu nog door zijnen handelgeest den bloei van het gebied van Alexander vermeerdert. Welk een onderscheid tusschen den beschaafden Rigaër, die hier met zijne welgeklede gade in eene bevallige droschka met vurige rossen bespannen, over de brug henen draaft, en de onbeschaafde Rus, die half naakt, in zijnen ruwen wagen nedergelegen, zijn magere trekpaarden voortzweept. Hier vereenigen zich alle standen. De schepen worden ontlost en geladen. De menigvuldige dragtwagens rollen gedurig heen en weder, de kooplieden rennen over dezelve naar hunne naburige landhuizen en alles draagt de kentekens van handel en welvaart. | |||||||||||||||
De StadRiga behoort zeker tot de oude steden, doch heeft veel kentekens verloren welke die soort van steden voor den vreemdeling zoo onaangenaam maakt. Men heeft weliswaar de straten niet kunnen verwijden, doch men heeft de gebouwen eene meerdere bevalligheid gegeven. Men vindt hier niet van die ouderwetsche voorhuizen, van die gevels die den reiziger met zwaarmoedigheid bezielen, de huizen hebben een vrolijker uitzigt aangenomen, en alles is opgehelderd en lugtig. Drie torens vindt men alhier, waarvan de eene na eene nieuwe smaak. Eenige kerken wierden er voorheen tot meelpakhuizen gebruikt, doch worden nu weder hersteld. Uitmuntende gebouwen worden hier niet gevonden. Het slot door den gouverneur | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
bewoond heeft weinig merkwaardigs. Men vindt hier egter een plein, met zeer schone huizen en kan over het algemeen Riga gerust tegen de vreemdelingen verdedigen, die haar met Dantzig en andere droevige zee-steden op eene lijn stellen. | |||||||||||||||
De VestingEene der aangenaamste gewaarwordingen die den reiziger uit het Westen bij het betreden van Riga bevangt, is zeker diegene door het denkbeeld verwekt, dat aan dat punt van de kust der Oostzee de magt van den Corsicaan stuitte en dat dit de eerste stad was die niet voor zijne overwinnende wapenen bezweek. Hetgeen mij als leek in de hoogst loffelijke krijgskunst het meest verwonderde, was dat juist deze stad de overweldigers van het Westen had wederstaan, daar bij mij die vestingwerken, die ik hier zag, niet met die van Dantzig en Hamburg in vergelijking kwamen. Wat dan nu hiervan de oorzaak zij, moge de vestingkundige beslissen. Aan het eene einde van Riga vindt men de zoogenaamde citadel welke nog geheel eene afgezonderde vesting is. Hier ziet men eene Grieksche kerk, geheel in eenen bijzonderen smaak gebouwd en verder ontwaart men een paar standbeelden van brons. Ik weet niet of dezelve hier ten pronk of als overblijfsels der oudheid stonden, doch dit weet ik wel dat zij zeer weinig voor den goeden smaak van die, welke hen vervaardigd of bewaard hadden, getuigden. | |||||||||||||||
De VoorstadVeel wierd er met regt over de verwoesting der voorsteden van Riga geklaagd, doch als een Phenix zijn dezelven verrezen, en deze voorstad die voorheen, volgens de verzekering der Rigaërs, zeer weinig betekende, is nu ten uitersten bevallig. Men vindt alleen houten huizen welke men bij eenen hernieuwden vijandelijken aanval spoedig vernielen kan, doch onder de schoonste vormen, terwijl zelfs sommige door zuilen onderschraagd, de meesterstukken der aloude bouwkunde nabootsen. Deze voorstad vormt een soort van vierkant, waarvan de eene zijde uit een klein land bestaat, dat met gezichten op de oude stad en de voorstad eene zeer bevallige wandeling oplevert en de vereeniging van de Rigasche fatsoenlijke wae- | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
reld in het voorjaar is, wanneer de onmooglijkheid om over de Duna te gaan hen belet om hunne buitenverblijven aan de andere zijde van die vloed te bezoeken. | |||||||||||||||
De TaalOnaangenaam is het voor den vreemdeling die met Europeesche taalkennis uitgerust, het Russisch gebied bezoekt, zich hier weldra in oorden te bevinden alwaar zijn verworvene wetenschap hem de sleutel niet kan opleveren tot de geheimenissen der talen welke alhier gesproken worden. Hier in Riga spreekt men behalven het Duitsch drie bijzondere soorten van talen, namentlijk het echte Russisch, het Lettisch, en het Esthnisch. Deze talen hebben nu zoo weinig gelijkenis dat men mij verzekerd heeft dat een Let, een Rus en een Esth zich onder elkanderen niet verstaan. Voor den vreemdeling zijn deze drie talen allen even onverstaanbaar. In Riga spreekt men dezelve, doch meest Duitsch en Lettisch. Het Russisch wordt door veele Russische kooplieden gesproken, die zich hier nedergezet hebben, en waarvan zich noch vele door hunne kleding en baard onderscheiden. Het Lettisch is de eigentlijke volkstaal welke door Koerland en het grootste gedeelte van Lijfland gesproken wordt en de Letten zijn de afstammelingen van die heidensche volkeren welke de Duitsche Ridders bij het uitbreiden hunner veroveringen langs de kusten der Oostzee aldaar ontmoetten. De Koersche edellieden vergunnen alleen aan sommige hunner bedienden, die hun op hunne reize vergezellen om Duitsch te spreken, en straffen de anderen wanneer zij zulks leeren, hen beschuldigende dat zij (zich) met hunne meesters daardoor gelijk willen stellen. Zie hier eenige Lettische woorden waaruit het geheel afwijkende van deze taal blijkt.
| |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Men heeft vele Duitsche gedichten in 't Lettisch vertaald en de vergelijkingen, die voor de goede eenvoudige Letten onverstaanbaar waren, door andere meer bevattelijken vervangen en dit couplet uit Schillers Lied ‘An die Freude’: Froh, wie seine Sonnen fliegen
Durch des Himmels prächt'gen Plahn,
Laufet, Brüder, eure Bahn
Freudig wie ein Held zum Siegen.
Streidsamees ka saules saiga
Debbes welges klajuma
Un ka meuschneeks Jelgawa
Jahnes eebranz - preekne Waiga
hetgeen woordelijk luidt: Eilet wie die Sonnen wandelen
In des Himmels wölbung Raumen
Gleich dem Gutsherrn, der nach Mitau
Fröhlich zum Johannes fahrt.
| |||||||||||||||
OmstrekenVeelal verbeeldt men zich in Holland wanneer men over Rusland alle de beschrijvingen van den terugtogt der Franschen gelezen heeft, dat men aldaar slechts eene aaneenschakeling van woesternijen vindt en dit is egter zoo niet. Want zonder van die schone landstreek te spreken, die ik het geluk niet had te bezoeken, en die onder den naam van Lyflandsch Zwitserland bekend is, zoo zijn de omstreken van Riga zelve niet onbevallig. Men vindt in de nabijheid der stad zeer fraaie dennenbosschen. Hier zijn ook de landhuizen der kooplieden. Sommige derzelven hebben in hunne buitenplaats hoogtens vanwaar men zeer schone gezichten heeft en de grote nabijheid van alle deze oorden maakt hier het leven in den zomer zeer aangenaam. | |||||||||||||||
De InwonersDe inwoners van Riga onderscheiden zich vooral door eene grote vriendelijkheid en gastvrijheid omtrent den vreemdeling. Alles is | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
hier nog Duitsch en men spreekt hier zelfs zeer schoon en zuiver Duitsch. Zeer weinige lieden verstaan Russisch ofschoon men vele Russische bedienden heeft. De zorgen die hier de zoogenaamde Wirthschaft of zooals men bij ons zegt het huishouden aan de vrouwen kost, zijn zeer groot. Niet alleen tevreden dat zij zelve tot in de minste kleinigheden hunne dienstboden nagaan, de spijzen- en groente-keuken en kelder gedurig bezoeken, de gerechten voordienen, zoo worden zelfs de inkopen door hun bezorgd. En men ziet op de markt de eersten vrouwen van Riga, die met de kooplieden onderhandelen en het gekochte in hunne rijtuigen, die haar vergezellen, doen bergen. Zelfs het gevogelte des hemels dat voor de tafel bereid moet worden, wordt alles nog in leven ingevoerd, en dit geschied zelfs dikwijls met schapen, kalveren etc. Wanneer men dit alles nu in vergelijking met onze dames beschouwd, zoo ziet men deze aan als Oostersche despoten, die in hunne paleizen alle de bevelen aan hunnen Groot Visier uitdelen die alles behoorlijk bezorgd, terwijl de vrouwen alhier zelfs eerste en twede hand tegelijk in het articul der huishouding zijn. En indien ik voorts niet vreesde bij mijne geliefde Amsterdamsche stadgenoten eenen slegten naam te verkrijgen, zou ik toch dunkt mij ten voordeel van het gedrag der vrouwen alhier zeer veel kunnen bijbrengen. | |||||||||||||||
Die MusseZoo noemt men hier een soort van collegie dat zich van de meeste diergelijke gebouwen zeer voordelig onderscheidt. Men heeft hier verschillende zalen. De grootste is uitmuntend schoon en bijna ovaal. Zij is door de beeltenissen van den keizer en keizerin van Rusland versierd en dit gehele gebouw, waar zich de voornaamste kooplieden van Riga vereenigen, munt door smaak en bevalligheid uit. | |||||||||||||||
Panorama van RigaIk genoot hetzelve van de hoogte van de St. Petritoren welke ik beklom. Eene vrouwelijke cicerone die den jeugdigen leeftijd reeds beleefd had, wees mij den weg. Deze liep een vrij duistere trap | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
op. Eindelijk ontwikkelde zich het heerlijke gezicht voor mijne oogen. Hetgeen hetzelve belangrijk maakt is het uitzicht langs den Duna tot den Boldera, en eindelijk naar zee, en verder het gezicht op de schipbrug en de omstreken van Riga. Nu ziet men dat deze stad nog vrij groot is, doch de straten vrij naauw zijn, dewijl men dezelve bijna volstrekt niet onderscheiden kan. Twee Grieksche kerken vertonen zich door eenen geheel verschillenden bouwtrant. Verder verwondert men zich over de uitgestrektheid van de Moskower en Petersburger voorsteden, en bemerkt dat derzelver grootte bijna die der stad zelve overtreft. De Duna en de dennenboschjes en verdere omstreken van Riga verspreiden eene grote | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
verscheidenheid over het gehele tafreel. - De kerk zelve bevat weinige bijzonderheden. De predikstoel is van marmer, hetgeen meer misschien als een zinnebeeld van menige alhier uitgesprokene leerreden kan aangenomen worden, die of zelve zoo koud als marmer was of de harten der toehoorders in die staat vond. Men vindt hier verschillende kapellen tot begrafenis van adelijke geslachten, waarbij men ook zeer koel blijft. Verder bevat deze kerk nog als bijzonderheid de naauwkeurige levensgrote aftekening van de haan die boven op den toren prijkt en dit is een merkwaardigheid die zeker bewondering verdient. | |||||||||||||||
De reis na PetersburgDezelve wierd bestemd, en ik zag dus hoe zeer men op reis zich al langzamerhand met eenen groteren afstand gemeenzaam maakt, daar ik, bij mijn vertrek, voor het denkbeeld van den afstand van Petersburg en Amsterdam geschrikt was, en mij deze nu zeer veel geringer natuurlijk voorkwam. Mijn reisgenoot was een ex-kapitein van het Duitsche legion, die het Russisch verstond. De eerste station was Neuermühlen. Alhier hadden ons nog eenige vrienden vergezeld. Eenige glazen goede Madera en Rhijnwijn verzegelden het afscheid, en na vele gelukwenschingen voor onze reis ontfangen te hebben, reden wij verder. Nu ging het dan op Petersburg aan. De weg was eentonig, overal zag men hetzelfde soort van landschappen, nu en dan bebouwde, meest onbebouwde landen, of kleine bosschen van dennen en berken gevormd. Huizen zag men zeer weinig, menschen nog minder, en men had gelegenheid genoeg te bemerken, dat terwijl men in een gedeelte van Europa, over eene te grote bevolking klaagt, dit hier het geval niet is, en deze vruchtbare velden van Lijfland door meerdere handen bebouwd, ook nog tot meerder nut voor den staat konden verstrekken. De posthuizen zijn zich bijna alle gelijk. Men vindt aldaar eenen armen postcommissaris of directeur. Nu dient men te weten dat een arme man en een gaauwdief, eigentlijk in Rusland hetzelfde betekent. De rijke handelt met geweld, de arme moet list en bedrieging te baat nemen. Ter bewijze daarvan strekke onder vele andere voorbeelden, de inrigting der posten. Het zoogenaamde postgeld is gering. Doch hiermede koomt men | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
niet vrij, en de reizende koopman of burger, die niet tot de eerste bevoorregte standen of casten des rijks behoort is zeer tevreden wanneer hij door dubbel te betalen voortgeholpen word. Nu en dan maken deze postmeesters zeer grote vorderingen en men moet met ieder van hen dikwijls capituleeren. Dewijl mijn reisgenoot zich als militair opgaf, wierden wij bijna overal voor enkel progonGa naar eind149 doorgelaten, doch dikwijls moest men van de eischen des postmeesters de helft afdingen. Daar men ons verzekerd had, dat op den weg tusschen Riga en Petersburg alles te bekomen was, hadden wij ons van geen mondbehoeftens voorzien, doch vonden nu dat op sommige plaatsen niets te bekomen was en men op andere, alwaar men om spoedig geholpen te worden, het een of ander vroeg, dit al zeer duur betalen moest. - Vrijdagmiddag waren wij van Riga afgereisd, en Zaturdag om dien tijd waren wij in Terlitz, waar men ons een slegt middagmaal voorzette en aan een taai hoen, of liever hen liet kluiven. Dit land bleef zich zelven gelijk. Bij Dorpat wierd de weg schilderachtiger. Door dit Dorpat, een der Hogescholen van Rusland, reden wij des nachts, 't geen ons niet belette den netten bouw van dit bevallig stadje op te merken. Het reizen des nachts was zeer aangenaam. Een frissche Noordsche lucht omgaf ons en het heldere schijnsel der maan verlichtte onze weg. Des Zondags kwamen wij in Estland alwaar men weder eene geheel verschillende taal spreekt, die zelfs door diegenen welke het Lettisch verstaan niet begrepen word. Alleen uit de almanak wisten wij dat het Zondag was. Men vindt weinig onderscheid in de kleding, of bezigheid der menschen. Tegen den middag bereikten wij de Peipuszee, een zeer schoon en uitgestrekt meer. Hier te Nennal hielden wij middagmaal. De vriendelijke hospes verhaalde ons zeer veel van alle de hoge personaadjes, die bij hem gegeten hadden, zoowel hetman PlatowGa naar eind150 als de Prins van Oranje etc. Wij bemerkten weldra egter dat alle zijne voorstellingen slechts eene langzame voorbereiding waren, om ons zijn diner regt duur aantezetten, zoodat wij juist niet zeer dankbaar afscheid van hem namen. Van eene andere zijde speelde de man misschien maar revanche, want hoe menigwerf was hij welligt door Russische couriers en officiers bedrogen, die eerst alles gevorderd en niets betaald hadden. En ook dezen is dit bedrog weder te vergeven, wanneer men weet dat | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
een Russisch officier zoo veel bekort, dat hij, indien hij niet van honger wil sterven tot stelen en bedriegen zijne toevlugt moet nemen. Na deze kleine uitweiding reisden wij verder langs de Peipus-zee. Deze bergachtige landstreek is hier en daar bevallig, doch alles blijft eentonig en doodsch, daar gene gelukkige menschen en gene blijken van landbouw en welvaart dezen grond versieren. Alles wordt nu reeds meer en meer Russisch, en men ontwaart Russische dorpen. De aanblik van dezelve is niet zeer verrassend. Men ziet een menigte houte hutten op een rei staan, zij zijn niet van planken, maar van stammen gevormd. Enige half naakte kinderen spelen in het zand. De mannen dragen een soort van gescheurde kiel, met een touw als gordel vastgebonden, en de vrouwen onderscheiden zich door onbevallige gezichten en eenige sieraden vooral op de borst. - Wanneer men nu over onze schone Hollandsche dorpen denkt, zoo kan men niet begrijpen, dat deze twee natiën beide tegelijk inwoners van het beschaafd Europa zijn. Men onderscheidt terstond den echten nationaalen Rus aan eene grotere levendigheid en handigheid, die hem van de Letten en Eschten onderscheidt, en men ziet terstond wat men van dit volk nog zou kunnen maken indien men wilde, en indien men ware zedelijke beschaving meer dan uiterlijke schijn zocht te bevorderen. - De paarden die men hier bekoomt zijn klein, doch lopen dikwijls zeer snel. Dit gebeurde ons onder andere met een Russische postillon te Jewe bij den Finschen golf. Het was nacht, de maan scheen heerlijk, de zee bruischte nevens ons en nu reden wij in een volle galop de gehele station af, zoodat men aan het rijden van Lenore in de romance van BurgerGa naar eind151, dacht. In het eerst vreest men ieder oogenblik de wagen in duizende stukken te zien vliegen, doch daar dit niet gebeurt zoo vat men moed, en slaapt, midden in dat rennen, zoo gerust alsof men te huis in zijne kamer lag. Des Maandagsmorgens bereikten wij Narwa. De voorstad bestaat uit elendige hutten. De stad zelve is een aanmerkelijke vesting. Eene schone brug leidt over de Narwa. De grijze torens van het slot doen aan de vroegere eeuwen en aan die strijd herdenken, die alhier het lot van het wordend Rusland voor meer dan honderd jaren bedreigde. De stad zelve ligt op een aanmerkelijke hoogte. Hier namen wij eenen Russischen Iswotschik of voerman aan. De weg wordt van hier af steeds woester en onbebouwder en men zou- | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
de niet geloven dat men de hoofdstad van het grote rijk nadert. In de dorpen die poststationen zijn vindt men overal een zeer net gebouwd posthuis op kosten van den Keizer opgerigt en met huisraad voorzien. Onze automedon reed goed door, en vermaakte zich zelve door een vrij eentonig gezang. Bij iedere kerk die wij voorbij reden, nam hij zijn hoed af en maakte een zeker getal kruissen. Hij voerde ons tegen den nacht aan een posthuis alwaar wij op eene kanapé dezelve doorbragten en den volgenden morgen reed hij ons van hier na Petersburg, en voerde ons meest sterk dravende bijna zeven Duitsche mijlen zonder een oogenblik te pleisteren, hetgeen men geloof ik in weinige landen aantreft. Nog bleef de weg even treurig, en reeds waren wij op een mijl van Petersburg bij een bewolkte hemel genaderd, zonder nog eenige sporen van de nabijheid dezer beroemde stad te vinden.Ga naar voetnoot* Opeens zien wij boschaadjen, en bevinden ons op den weg van Strelna, rijden over eenen schonen straatweg en zien van beide zijden de schoonste buitenplaatsen verrijzen. Overal vertonen zich de landhuizen in den bevalligsten smaak en de Genius van Griekenland en Italiën schijnt over dezen grond gezweefd te hebben. Indedaad men kan zich geen groter onderscheid, geen levendiger contrast voorstellen, en de verraste vreemdeling gelooft zich op eenmaal in een geheel ander waerelddeel verplaatst en bewondert de schepping der kunsten. Nu nadert men meer en meer de grote stad, ontwaart overal de prachtige equipages, bewondert alle de meesterstukken van vlijt en weelde, en ziet eindelijk in eene soort van betovering de stad genaderd; en reeds ziet hij zich alom van paleizen, tuinen, en geboomte omringd. Ja dit gevoel, deze verrassing, alles vergoed rijkelijk alle de onaangenaamheden, en de verveling welke men op een reis van tachtig Duitsche mijlen heeft moeten doorstaan, en Petersburg verheft zich, met den gordel die haar omgeeft, als een dier betoverende gewesten welke de fabelkunde der middeneeuwen op de wenk hunner Aleina's en Armida's in het midden der woestenijen deed oprijzen. | |||||||||||||||
[pagina 168-169]
| |||||||||||||||
Panorama des Curiosités de Petersbourg
|
|