Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar uit het jaar 1816
(1962)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Reis door 't Hannoversche
Eerste dag 18 april
| |
[pagina 50]
| |
eene hoogte gelegen, doch hetgeen den reiziger alhier treft zijn elendige huizen en kwaadaardige straatsteenen. Ik kwam eindelijk in ‘die Stadt London’ teregt. Dit Stade kan met regt beschouwd worden als aan ThemisGa naar eind58 toegewijd, want men vindt hier alleen Doctors, Rechters en Advocaten en leeft geheel van de misdaden en dwaasheden onzer natuurgenoten. Ik kende hier een dienaar der Godin tot wien ik mij begaf. Deze ontfing mij vriendelijk en wij gingen buiten de poort. Ik bezag twee der beroemdste Vaux-halls van Stade en vond niemand in de eene en eenige kegelende zoonen van Mars en Themis in de andere. Vervolgens kwamen wij in den Stader Club die zeer goed ingericht was, en door eene menigte wetten, waaronder eene het medebrengen van honden verbood, wijselijk bestierd was. In het Logement was open tafel waarvan drie personen gebruik maakten, terwijl andere aan hunne zijde in het edele whist verdiept waren. Na 't matig onthaal trad ik in mijne kamer en zonk eindelijk onder een verschrikkelijk dekbed ter ruste neder. | |
Twede dag
| |
[pagina 51]
| |
chaal. Kooplieden en boeren, hetzij men honderdduizend gulden of geen duit in de wereld heeft, zijn ten uitersten gemeenzaam met elkander. Mijn bode verstoutte zich nu en dan een woord over den handel te spreken en wierd steeds door de rijksten des lands met vriendelijke achting aangehoord. - Deze man was schoenmaker en loper en verstond dus tegelijk de kunst van schoenen te maken en die van dezelve te verslijten. Hij verhaalde mij hoe hij zoo goed als een schaap was, doch zoo gaarne Napoleon of Davoust een kop kleiner gemaakt had. De weg die wij gingen was niet overal even aangenaam. Van Dornbusch gaat een zeer goede weg naar Wischhafen, zoo noemt men eene verzameling van eenige kleine huisjes aan de Elbe. Aldaar vond ik eenen wagen die mij verder zou brengen, en kwam te Freiburg aan, ook weder eene diergelijke plaats, daar deze dorpen en landstreken alleen door de namen van elkander verschillen. Met moeite gelukte het mij, daar hier geen post was, een rijtuig te bekomen bij eenen voerman, die zich duur liet betalen, en lang liet wachten. De weg buiten Freiburg was ontzettend slecht en de wagen nog slechter. Daar voerman en paarden hun best deden kwamen wij tamelijk voort. De zon die ik heden had zien opgaan, zag ik weder nederdalen en het was reeds duister, toen ik na het doorrijden van eene vlakte waaraan geen einde scheen, eindelijk de Oste bereikte. Hier wierdt nu mijn voortgang door deze stroom belet, eene rivier niet beroemd door bloedige oorlogsdaden aan hare oevers voorgevallen, maar door het koolzaad dat aan hare boorden groeit. Deze moest door eene pont overgestoken worden, die, gelijk vele zaken hier te lande, niet zeer tot geriefelijkheid der reizigers ingerigt was. Doch nu was men nog niet te Romen. Weder van eenen gids vergezeld, wandelde ik na Neuhaus hetwelk ik nooit dacht te bereiken. De nacht wierd meer en meer duister en wij hompelden over eenen dijk, alwaar men nu over dezen, dan over genen steen struikelde, terwijl ik arme bijziende onder den last van eenen zwaren jas gebukt ging, en niets van het doel mijner wenschen ontwaarde. Eindelijk zagen wij licht en waren te Neuhaus, alwaar ik in eenen goeden herberg vele geriefelijkheden vond en van de veelvuldige moeilijkheden van dezen dag heerlijk uitrustte. | |
[pagina 52]
| |
3e Dag Neuhaus, 20 AprilDeze dag bleef ik in Neuhaus en dus is er van dezelve niet veel bijzonders te melden. Neuhaus is een soort van middelwezen tusschen eene stad en een dorp. Men is hier zooals de tuinman in de fabel van La Fontaine: Demi bourgeois, demi manant. Verder gaat het hier zooals in de meeste kleine steedjes. Men heeft eene comedietroep van... marionetten, nu en dan eens een bal, een haven, een kerk. Men bepraat elkander, komt bij elkander in een collegie of liever herberg en leeft bijna gelijk als op 't land. Neuhaus is zeker een der fraaiste plaatsen die ik tot nu toe in Kehdingenland zag. - En dit zij dan ook genoegzame eer voor Neuhaus. | |
4de Dag. Geversdorf, KehdingenlandGeversdorf was het oord dat ik heden bezocht en dat ook niet onder de meest bekende behoort. Schoon is de ligging aan de Oste voor binnen en buitenlandschen handel. Hier woonde voormaals een man die door koornhandel rijk geworden is, en nog vele gedenktekens van kleingeestige trotschheid à la SiegfriedGa naar eind59 nagelaten heeft. Zijn huis praalt met eenen toren, terwijl het huis Gods er genen heeft. Dit huis Gods is eene kerk die reeds een paar eeuwen telt en waar de zitbanken zoo oud zijn, dat het mij verwondert dat zij niet reeds onder den last der gelovigen ingezonken zijn. Hier had nu gemelde heer eenen verhevenen zitbank doen plaatsen alwaar Etalant son néant en face des autels alle zijne bezittingen, waaronder een olymolen konstiglijk in hout uitgesneden waren, welke zitbank eens op last van kerkmeesters afgebroken, en naderhand weder hersteld wierd en dus voor eenen dichter de stof tot een twede LutrinGa naar eind60 zou kunnen opleveren. Op het kerkhof vindt men de eerzuil voor den bezitter van den nooit volbouwden olymolen. Nog een eerzuil rijst hier door eene bedroefde weduwe aan haren egtgenoot opgerigt, welke nabij Geversdorf door eenen booswicht voor eenige jaren omgebragt wierd. De laatste stichting eindelijk is een armenhuis hetwelk misschien beter den meer gepasten naam van varkenshok verdiende te dragen. | |
[pagina 53]
| |
Al dit beschrevene behoort tot het land Kehding wiens midden geest- of zandgrond en wiens kant heerlijke korenvelden bevat. Men leeft hier meestal zeer eenvoudig. Klütjes of meel-proppen die wel iets naar de LibaGa naar eind61 der Romeinen gelijken, zijn hier een bekende spijze. Het diner wordt in eenen groten pot opgebragt, en vader, moeder en kinderen tasten op 't felst toe. De taal is hier bijna onverstaanbaar. Het land is een paradijs voor de verkondigers des Woords, die hier tegelijk den wereldlijken en geestelijken akker beploegen. Terwijl het aanlokkelijke waardoor een vader zijnen zoon tot het bestudeeren der godgeleerdheid aanvuurt, steeds is: Dan kunt gij in eenen wagen met vier paarden rijden, 'tgeen dan ook werkelijk gebeurt. | |
5e Dag, Otterndorf, 22 AprilNu kwam ik van Neuhaus naar Otterndorf en hierdoor in 't land Hadeln dat slechts een quadraat mijl in den omtrek bevat, doch uitmuntend vruchtbaar is, vooral in koolzaad en tarwe. Alles is hier; in den zomer: paradijs; in den winter: hel, dewijl dan de wegen bijna ontoeganglijk zijn. Otterndorf is een oord dat uit hoofde van een markt en poort zooals ook door het bezit van een Raadhuis en Magistraat op den naam van stad aanspraak maakt. Men vindt hier eenen stompen toren welke groter had moeten worden doch niet afgewerkt is, en misschien het eenig punt van vergelijking tusschen Otterndorf en Babel oplevert. Men leeft hier zeer genoeglijk. De man koopt graan. Vrouwen en meisjes leveren de soepen en gerechten door hunne dierbare handen gereed gemaakt en bewijzen: Que femme qui cuisine bien
N'en est pas moins jolie.
Verder overal een toon van hartelijkheid en vriendelijkheid. Klachten in menigte over de Franschen, gene bijzonderheden voor den oudheidkenner, maar een vruchtbare grond en werkzame menschen. | |
[pagina 54]
| |
dient als iets vreemds bemerkt te worden. Nu gaat de weg steeds door heerlijke korenvelden na Ritzebüttel en Cuxhaven. Dit is eigenlijk toch ook maar een dorp. Aan het einde is een schone haven, aan welks uiterste eind een lichttoren prijkt die sierlijk gebouwd is, en waar men bij den mond der Elbe een uitmuntend gezicht geniet. Hier had ik strijd met den heer Sekretär over 't viseeren van mijnen pas. Deze geheimschrijver die, geloof ik, overal geheimen vermoedde, kon zich niet voorstellen hoe ik eerst na Ritzebüttel en dan van daar terug wilde, en vroeg zoo nieuwsgierig, dat ik hem eindelijk zeide dat dit mijne en niet zijne zaken waren. Hij zeide voorts dat de pas niet goed opgesteld was, en ik antwoordde hierop dat hij zich hierover bij mijne overheid diende te vervoegen. Vol van bezwaren ging de man naar den AmtmannGa naar eind62 en kwam zonder een woord te spreken met den afgetekenden pas terug. Het toneel waar dit gesprek voorviel was het Kasteel van Ritzebüttel dat op eene hoogte ligt en met eenige kanonnen bezet is, terwijl eenige Hannoveraners bezetting houden. Dienen deze kanonnen tot eereschoten of om den vijand af te weeren, dit zoude ik niet durven beslissen. Men rijdt verder denzelfden weg naar Otterndorf terug. Ook hier hebben de Franschen veel gestolen, doch ook hier is veel sluikhandel gedreven. Gelijk in alle ‘Product-landen’ vindt men hier vermogende lieden, doch alles behalven geld. Zaad- en granenhandel met verzendingen naar Hamburg, Bremen, Amsterdam of Hull maken hier den voornaamsten tak van handel uit. | |
Zevende Dag. Terugtogt over de ElbeEn nu dan ook de laatste dag in 't Hannoversche. Ik vertrok weder over Neuhaus na Wischhafen. De weg gaat midden door 't land en dus is alles hier meer woest en men ziet nu en dan hei, met magere schapen versierd. Bij Wischhafen vindt men een rij adelijke sloten die veel op boerenhuizen gelijken. Te Wischhafen wilde ik over de Elbe steken. Een boot wierd met drie roeijers bemand en wij moesten tegen eenen stevigen Oostenwind opzetten. Ik vermaakte mij eerst door dit toneel met eene woelige zee van BakhuizenGa naar eind63 te vergelijken, doch toen de golven om ons heen sloegen en onze schuit op het water begon te dansen, vergat ik Bakhuizen | |
[pagina 55]
| |
en dacht om mij zelve. - Daar ik zag dat mijne zeelieden lagchten, lagchte ik mede, denkende, ik ben nu in de schuit, ik moet mede varen. Ik zag de zon heerlijk in de schoot van de Elbe vallen, en voorts eene ontelbare menigte vogels, behoorlijk in pelotons afgedeeld, boven ons hoofd defileeren. Wij landden eindelijk aan den mond van de Stör. Het land is hier lagchend, vruchtbaar, met kleine sloten doorsneden, en ik wandelde, van mijne zeelieden vergezeld naar Wewelsfleth aan de Stör gelegen. Hier wilde ik bij een mijner haver-vrienden mijnen intrek nemen, doch alles was na Hamburg weggereisd. Bij de vrouw van een van dezelven wierden egter alle de pligten der gastvrijheid jegens mij uitgeoefend. Moeder en dochter bereidden het avondmaal voor den vreemdeling. Eene Biersoupe wierd mij voorgezet, het vleesch van den zolder en de wijn uit den kelder gehaald. Na het souper en behoorlijk gesprek, wierd ik naar de slaapkamer geleid, alwaar ik een bed vond, dat men eigentlijk met eenen ladder had dienen te beklimmen. Op den volgenden dag nam ik afscheid van mijne vriendelijke gastvrouw, pakte mijn valies op de schouders van eenen schilder of liever verwer uit Glückstadt, stak over de Stör, en wandelde over den dijk naar Glückstadt, alwaar ik mijne eerste begroeting (hoorde) uit den mond van eenen zoon uit het geslacht van Israël, die mijne nedrige wijze van te voet te reizen, en mijn valies ziende, zich terstond bij mij aanmeldde, of ik ook wat te handelen had. |
|