Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar uit het jaar 1816
(1962)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
HolsteinEerste dag, GlückstadtDus heet deze stad aan het strand der Elbe gebouwd en door de moeilijkheid der onderneming en den gelukkigen uitslag met den naam van Glückstadt bestempeld, of deze stad nu daarom zoo gelukkig is, zoude ik niet durven beweeren. Zij was dit ten minsten niet anno 1814 toen zij tegelijk door de Russen, Zweden en Engelschen beschoten wierd en de kogels, bommen en raketten hier door elkander vlogen. Men vindt hier nog kogels in vele huizen. Nu wordt de vesting ontmanteld, en de plaats, waar de vestingwerken stonden, gelijkt veel na eene Arabische woestenij. De haven was zeer schoon, doch met weinig schepen bezet. De wandeling langs de Elbe maakt een van de genoegens der inwoners uit. Verder vindt men hier vijfduizend zielen, eene schone gracht langs den haven, eene soort van wandeling met een half dozijn bomen, een gezelschapshuis, weder met den naam van Harmonica bestempeld, alwaar men dans-, lees-, en speelzalen heeft. Ik bezag hier in de nabuurschap eene zeer schone landhoeve, eenen boer, MinckGa naar eind64 genaamd, toebehorende. Deze boer durfde het ondernemen om, toen reeds verscheidene pogingen mislukt waren, de bestiering van het graven van het Holsteinsche kanaal op zich te nemen. Hij won daarbij eerlijk geld, en veel roem. Hij is nu bijna reeds tachtig jaar oud. In dit huis vond men zalen en zolders van eene ontzettende grootte en ook hier verstaat men de kunst om zeer wel te leven. Over het algemeen is Glückstadt eene stad van weinig betekenis, wier levendigheid nu ook door het vertrek der bezetting zeer verminderd is. Het omliggende land is vlak gelijk Holland. In den winter wordt men door de slechte kleiwegen, die de stad van alle zijden omringen, binnen dezelve besloten, en het is slechts in weinige tijden van het jaar dat | |
[pagina 57]
| |
men hier de genoegens van het buitenleven kan genieten. Doch de mensch gevrent zich aan alles en denkt dan ook al dat dit tot de orde der natuur behoort. | |
Twede dag, ElmshornIn Glückstadt bij vrienden gehuisvest, genoot ik de menigvuldige genoegens van gezelligen omgang, en van daar deed ik eenen uitstap naar Elmshorn. Dit Elmshorn ligt twee mijlen van Glückstadt af. De weg naar hetzelve en de dorpen die wij doorreisden verdienen geene bijzondere melding. Elmshorn is een groot welvarend dorp. Wij deden hier bezoeken bij korenkopers, brandewijnbranders en eindelijk bij de Apothecar, die ons volgens het privilegium van de Apothecars alhier, namentlijk om borrels te verkopen, daarvan rijkelijk bediende. Overal wordt men hier gul ontfangen en men heeft reeds de handknepen van man, vrouw en dochters beet, eer men nog gezegd heeft wie men dan eigentlijk is. Wij bezagen hier ongenodigd eenen lieven tuin, vonden aldaar dames, maakten kennis en scheidden deelnemend, zonder dat beide partijen wisten met wie zij eigentlijk gesproken (hadden). In den tuin was een houten gebouw, alwaar (men) in een opschrift de wensch uitgeboezemd had, dat ZefyrGa naar eind65 hetzelve nog lang mogt doorwaaien. De Apothecar, die hier monopolium bezat, had ook eenen zeer schonen tuin. Verder zag men eenen haven, en dit zijn dan ook de merkwaardigheden van Elmshorn. - | |
Derde dag, Krempe, Itzehoe, Wilster, St. Margarethen, Brunsbüttel, NeufeldNu zou dan de verdere reis door 't Holsteinsche beginnen. Dit geschiedde met twee Glückstadter vrienden op eenen korfwagen, na mijnen Hollandschen in eenen Deenschen pas verwisseld te hebben. Wij reden over de vernielde vestingwerken en onze eerste rustplaats was Krempe een vrij gewoon vlek. Het merkwaardigste aldaar is de ruïne van den kerktoren en kerk. Deze kerktoren was door het gehele land beroemd, zoo om deszelfs hoogte als de helderheid van deszelfs klok, van waar het spreekwoord ontstond: | |
[pagina 58]
| |
Kremper Mädchen, Kremper Glocken; können jeden Menschen locken.Men verhaalde voorts van deze klok, dat de werkman, te veel zilver bij de vorming gebruikt had, en daarover door zijnen vertoornden meester met de dood gestraft was. Wat hiervan zij, deze kerk was door de Zweden tot een kruidmagazijn gebruikt. Het kruid ontvlamde, en de kerk en toren stortten in, doch gelukkig viel de toren in de kerk, zoodat weinig huizen daardoor schade leden. Van hier ging de weg naar Itzehoe. Nu verlaat men den kleigrond, en komt in eene soort van zandwoestijn, niet meer als een vierde mijl groot, alwaar op eene plaats eene ontelbare menigte stenen gevonden worden. Hier ziet men Breitenberg, een adelijk slot, wiens bezittingen meer dan een vierkante mijl beslaan. Itzehoe van bosschen en bergen omringd, geniet eene schilderachtige ligging. De stad is vrij groot en vrolijk. Men vindt hier ook een Luthersch klooster. Nu reden wij verder van Itzehoe naar Wilster. Men gaat dan weder naar de Elbe, en daar is alles klei en het land vlak. Wilster is nog eene soort van stad. De kerk is de schoonste die ik in het gehele land zag. Zij is nieuw, en geniet het voordeel dat weinige kerken genieten, namentlijk dat van goed verlicht te zijn. Daar wij nu zoo aan 't doorkruissen van Holstein zijn, wil ik een woord ter eere der Holsteinsche schonen zeggen. Ja, voorwaar, paarden en vrouwen zijn hier van eene zeer goede teelt. De laatste hebben eene klederdracht, die niet zeer bevallig is, en bezitten dikwijls een paar oogen, die niet te versmaden zijn. Voorbij Wilster gaat men uit de Wilster-Marsch in 't Dithmarsch, van elkander afgescheiden door eenen dijk, die men de L...n dijk noemt, dewijl men voorgeeft dat laatstgemelde in 't Dithmarsche sterk gehuisvest zijn. De eerste plaats is St. Margarethen. Hier vonden wij eenen herberg, beroemd door de aldaar verkocht wordende pepernoten, en alwaar de zolder zoo laag was, dat vele reizigers aldaar hunne namen met krijt vereeuwigd hadden. Van hier na Brunsbüttel rijdt men langs eene aaneenschakeling van korenvelden. Eindelijk kwamen wij te Neufeld, een klein gehucht. Hier vonden wij weder OosterscheGa naar eind66 gastvrijheid. Het gehele huisgezin was druk in de weer, en de reizigers waren van hunne zijde zeer vergenoegd hier rust te vinden, na reeds | |
[pagina 59]
| |
een aanzienlijk gedeelte van Holstein achter zich te hebben laten liggen. | |
Vierde dag. Marne, MeldorfDes morgens vroeg opgestaan zijnde, volgens het hier heerschend gebruik, zaten wij weldra weder op den wagen en reden na Marne, eene kleine en niet schitterende landplaats. Alhier wierden vele visites gedaan. Zoodanig was de gastvrijheid dat wij moeite hadden om bij het gedurig en gedwongen gebruik van rum en wijn nog compos mentisGa naar eind67 te blijven. Het was Zondag, doch dit wist men bijna alleen uit den almanak. De fatsoenlijke lieden lieten hier de kerk aan het canaille en deze weder aan hen over. Dit gaat hier zoo ver dat de verkopers juist niet in maar naast den tempel waren, en aldaar wierd staande de kerktijd genever verkogt en negotie gedaan. De boeren gaapten de kerk aan, doch bleven buiten dezelve. Ik ging er binnen en wist niet of ik mij over de elendige kerk, of over de geringheid der schare het meest verwonderen moest. Over het godsdienstige wordt hier zeer geklaagd, en de Holsteinsche boer is een elendig wezen, uitgeleerd in 't wereldlijke, doch al zeer dom in 't geestelijke. - Nu nam ik van de Glückstadters afscheid, en reed naar de Koog. Deze Koog bestaat uit boerderijen op ingedijkte landen door Oostvriezen en Vriezen van den koning van Denemarken gekocht. Het land is zeer vruchtbaar en het koolzaad, in de Kroon-prince Koog geteeld, overal beroemd. Alle de boerenhuizen zijn naar Friesche bouworde, en men waant hier indedaad in 't vaderland te zijn. Deze bebouwers hadden groote voorrechten, door den koning toegestaan, doch gedurig opgekort, doch nu is hier ook betalen de boodschap. - Er wordt veel geklaagd, doch meer kan men ook al tegen eenen koning niet doen. Eindelijk kwam ik te Meldorf, een klein stadje zeer bevallig in een bebouwd en vruchtbaar land gelegen. Ik vond hier eenen allerbesten herberg, eenen kastelein tevens koopman, met eene zeer bevallige dochter, die de honneurs van het huis waarnam. Ik deed hier een bezoek bij eenen Cancellary-raad aan wien ik eene familiegroet doen moest. Zoo lang Zijne Excellentie mij niet kende, was hij vrij lomp; naderhand gaf het aan buigen en glimlagchen geen gebrek. Zoo gaat het in de wereld; onbekend maakt onbemind. | |
[pagina 60]
| |
Vijfde dag, Wörden, Busum, Wesselbühren, Heyde De Holsteiners, 29 AprilMen was dan indedaad bij Vader Tiedemann uitmuntend gelogeerd. Het gezelschap aan tafel bestond uit een paar Hamburgers, die in hunne eigene oogen geestig, en in de mijne laf waren. Eene bevallige brunette, die zeer de aandacht der heeren tot zich trok, bediende ons, en het souper was overheerlijk. Des morgens nam ik van Tiedemann en de schone Helena afscheid en beklom eenen wagen, welken ik gehuurd had, en die langs eenen ladder bestegen moest worden. Onze eerste rustplaats was Wörden, dat op eenen steilen heuvel ligt. Hier vond ik eenen bekenden die onder zijne bezittingen eene bekoorlijke dochter telde. Van hier ging het door korenvelden naar Busum, dat weder aan de Elbe ligt. De huizen zijn klein en onaanzienlijk. Wesselbühren heeft zeer goede huizen, en van hier reden wij nu geheel terug naar Heyde. Veel had ik van dit Heyde horen spreken, hetgeen men als het Parijs van Holstein roemde, doch verre zag ik mijne verwachting overtroffen, toen ik mij in een zeer schoon gebouwd logement bevond, aan een uitgestrekte markt, in welks midden de kerk prijkt en die geheel met schone gebouwen omzoomd is. Dit gezicht is aangenaam. Heyde is de hoofdstad van Noorder Dithmarsch en bekend wegens den aangenamen toon van omgang, die alhier heerscht. Des avonds was hier club. Dat is: men speelde eerst whist of hombre in eene kamer, tot stikkens toe met tabaksrook vervuld, vervolgens werd er gesoupeerd. Onder dit souper wierd eene musiceerende familie ingevoerd, wier grootste sieraad in eene schone harpspeelster bestond. Dit meisje was indedaad schoon, en bezat buitendien de gaaf van hare schoonheid te doen gelden en met eenen sluier van gewaande zedigheid te bedekken. Zij wist ook de heeren van Heyde weldra geheel in het net te lokken. Species-dalers en drittels wierden in grote hoeveelheid ingezameld en deze Sirene bezat de kunst om meer dan een zintuig tegelijk bezig te houden. Dewijl ik hier nu dezen ochtend rustdag houde in Heyde, zoo wil ik nog de eene en andere bijzonderheid optekenen. - Een ijverig voorstander der Godsdienst beklaagde zich zeer over den toestand van dezelve in dit land en ik geloof dat hij gelijk had, want zelfs | |
[pagina 61]
| |
bij de boeren is dit gevoel verloren; en heerscht de grootste onverschilligheid, zoodat men hen ook nooit over ernstige of belangrijke onderwerpen, maar alleen over de graanprijzen hoort spreken. Neen, heil dan ons vaderland alwaar men ten minsten gevoelt wat men aan zijnen Schepper verplicht is. Men heeft hier verder al zeer weinig patriotismus voor eene regering, die het er op aangelegd heeft, om hare onderdanen te bedriegen, die zich in dit Hertogdom langzamerhand souverein heeft gemaakt, en men verlangt nu na de herstelling van het Duitsche Keizerrijk, om zich te beklagen. Er bestaat hier egter nog eene soort van volksvertegenwoordiging en zij die tot dien post verheven zijn, worden met den titel van Vollmacht vereerd. De boeren hadden hier in 1802 en eenige volgende jaren, zeer goede tijden, en met baldadigheid wierd het gewonnene verteerd, en duizenden marken dikwijls op eenen avond verteerd. Ook hier wierd overal gesmokkeld en ook dit land bevestigt mijne overtuiging, dat niets meer geschikt is als die handel om de zeden des volks te bederven en te doen verbasteren. - Een smokkelaar alhier, een zeer geacht man, kwam openlijk voor den stelregel uit, dat men bij dien handel, den moed moet hebben om ieder, die gevaarlijk zijn kan, uit den weg te ruimen. Ook staan hier ook bij wezentlijk brave lieden alle deze smokkelaars met eene zwarte kool getekend. Zoo zal het dan ook bij velen: Zoo gewonnen, zoo geronnen zijn. Men spreekt hier overal Platduitsch en verwondert zich als een Hollander deze barbaarsche taal niet verstaat. Graanhandel is de voornaamste tak van handel, doch wordt hier te wild en door te veele menschen gedreven. Ieder halve mijl heeft zijn speculanten, zijne commissionairs, zijne opkopers, etc. In den zaadtijd heeft niemand rust nog duur, en de boeren worden dikwijls reeds des ochtends te half vier, door eenen makelaar opgeklopt en bekoomen dikwijls op eenen ogtend zeven à acht bezoeken, dewijl de kooplieden uit ijverzucht tegen elkander gedreven, zich dan ook het geld heerlijk uit de zak kloppen. Men doet zeer veel om zich als groot koopman in dit vak eenen naam te maken, dien men dan ook meestal duur genoeg betaalt. Van hier dat ook velen van tijd tot tijd de zaken opgeven, en bijna in ieder nieuwstijding weder een concours aangemeld word. Op de kleine vlekjes hier overal leeft men zeer genoeglijk, en geniet des winters vele ver- | |
[pagina 62]
| |
makelijkheden. Itzehoe is als eene onaangename plaats bekend, door den adel die zich aldaar bevindt, en die zich van de burgerlijken afscheidt. Aldaar woont, zoo ik hoor eene zekere Müller die de Sara Burgerhart in 't Hoogduitsch vertaald heeftGa naar eind68. Vriendelijke gulheid heerscht hier overal. Elk rekent zich het bezoek van eenen vreemdeling tot eer en bij het afscheid is het altijd Bezucken Sie uns' mal wider! Bacchus kan zich niet beklagen hier vergeten te worden en de pocaal wordt steeds duchtig volgeschonken, terwijl men uit glazen drinkt, die eene tamelijke hoeveelheid vocht kunnen bevatten. Te Marne zag ik nog het sierlijk gedenkteken aan eenen ongelukkigen opgerigt, wiens vaartuig, bij de overtogt van de Elbe was omgeslagen, waardoor hij met nog twaalf anderen, zijn graf in de vloeden vond. De menschen zijn hier over het algemeen vrij wel tevreden met hun lot en buiten de klachten over de lage graanprijzen gaat alles goed en gaarne mag men het horen wanneer de vreemdeling het vette land Holstein prijst, bij welke gelegenheid zich dan een glimlach van nationaal genoegen over het gezicht van den hoorder verspreidt. | |
Zesde dag: Heyde, Tönning, 30 AprilDezen morgen bragt ik nog te Heyde door en bewonderde de netheid van dit kleine plaatsje. Volgens de berigten vond men hier vermaken in menigte, clubs met en zonder dames, in 't kort alles wat men wenschen kan. Deze plaats is voor den binnenlandschen handel belangrijk. Ik wijdde hier nog eenen halven dag aan de vrienden van Heyde, en nam toen extra-post na Tönning. De weg ging voornamentlijk over den geest en was dies vrij zandig. Bij de post is hier eene goede inrichting, namentlijk dat men bij het einde van den weg een papier moet tekenen, dat de postillon weder mede neemt, en waarin men vermeldt, of men tevreden is, goed gereden wierd. Wij reden zoo lang tot wij aan den Eider stuitten en nu verklaarde mij de postillon dat wij niet verder konden. Ik wierd dus aan eenen veerman overgeleverd met wien ik naar het strand ging, en daar dit strand zeer week was, zoo nam deze mij, gelijk wijlen NessusGa naar eind69 Mevrouw Deïanira, op zijne schouders, en voerde mij zoo in de boot. | |
[pagina 63]
| |
Van dezen Eider kan men met regt gelijk SlenderhinkeGa naar eind70 van de Zuiderzee getuigen: ‘Dollköppig water dat niet still to moaken was.’ Er is hier namentlijk in dezen rivier zulk een felle stroom dat men den overtogt nu eens in vijf minuten doen kan, dan weder een uur daartoe nodig heeft. Naauw is men egter den vloed overgegaan, of men bevindt zich terstond in Tönning, eene plaats, die, nadat men het vrolijke Heyde verlaten heeft, er al zeer zwaarmoedig uitziet. Hier was ik nu uit Holstein en bevond mij in het hertogdom Sleeswijk... Ik nam mijnen intrek bij Lekzow alwaar men geloof ik, wel behandeld wordt. Des avonds had ik aan tafel weder gelegenheid onzen volksroem op te houden, daar ik onze schone moedertaal voor eene abscheuliche Sprache hoorde uitmaken en natuurlijk derzelver partij moest opnemen. Het grootste voorbeeld, dat een dier letterkundigen tot het bewijzen zijner stelling bijbragt, was dat men volgens hem in 't Hollandsch kommandeerde: Presenteer den snaphaan alsjeblieft, een kommando, dat ik hem verzekerde, dat nooit in eenig Nederlandsch Legerkorps was gebezigd geworden. | |
Zevende dag, TönningEen weldenkend reisbeschrijver komt vaak bij het ter neder schrijven zijner belangrijke opmerkingen in grote verlegenheid, wanneer hij namentlijk plaatsen beschrijven moet, waarvan volstrekt niets te beschrijven is, en die zoo arm aan voorwerpen van natuur en kunst zijn, dat men er zelfs geen geestig uithangbord kan afschrijven. Onder deze soort kan men ook Tönning rangschikken, een zeer gewoon vlek, met huizen, kerk en plantaadje, doch verder ook niets bijzonders. De nationale trots vestigt zich hier op den haven, die ook vrij goed is, en den aanmerkelijken handel, die hier gedurende de blokkade van de Elbe gedreven wierd. Doch deze handel, die onnatuurlijk was, verdwenen zijnde, zoo zal niemand weigeren te bekennen, dat Tönning eene zeer doodsche en elendige plaats is, waarin men om 't half uur een mensch ziet en waarin buiten circa drie kooplieden niets in den handel omgaat, en bijna niemand kapitaal tot handel heeft. Men heeft hier dan zeer veel met den landbouw op en ieder heeft zijn buitengoed. Door dit buiten versta men | |
[pagina 64]
| |
echter geene Hollandsche buitenplaatsen, maar gewone boerderijen, op het open veld, behoorlijk met koe- en paardestallen voorzien, waar boomen nog struiken groeien en alwaar men aan wind en hitte op eene liefelijke wijze blootgesteld is. De zoogenaamde tuinen, die men hier en in geheel Holstein heeft, bestaan uit eenige bedden aspergiën met een regt pad tusschen beiden, en dit is dan ook alles. Vruchtbomen zijn hier, geloof ik, al zeer weinig, want men ziet dezelve op velden noch wegen. Landbouw is dus de grootste tak van bestaan, want over den handel hoort men bittere klachten, en deze bepaalt zich ook geheel tot uitvoer van granen en invoer van eenige kleine benodigdheden. Voorheen moet de weelde hier groot geweest zijn, doch thans heeft men daarover niet te klagen en eene partij whist, nevens een fles wijn in 't logement is zooal de gewone uitspanning. - Verder heeft men het hier overal druk over de staatkunde, over het al of niet blijven van Napoleon op St. Helena, over zijne Deensche Majesteit, die, dewijl hij van zijne magere Jutten weinig halen kan, zijne onderdanen uit de hertogdommen tot melkkoeien gebruikt, waarover men dan maar matig tevreden is, etc. Fabrieken vangt men hier nu en dan weleens aan, doch men legt spoedig met de beenen omhoog, en menig olymolenaar heeft zich reeds arm gemalen. Ieder nieuwling denkt slimmer als zijn voorganger te zijn, zooals het overal in de wereld gaat. Titelomanie is hier ook in den smaak, zoodat men zelfs nu en dan dengenen, die er genen heeft, met den titel van Herr Kaufmann aanspreekt. | |
Achtste dag, Husum (2 May)Dewijl er bij gelegenheid van de grote ossenmarkt te Husum togten derwaards ondernomen wierden, zoo besloot ik van deze goede gelegenheid gebruik te maken en des ochtends te half vijf uur begon de reis. Door eene onaangename ondervinding wierd ik nu overtuigd, dat ik mij in 't Noorden bevond, want de koude was aanmerkelijk en ik was hartelijk tevreden toen wij na een rid van twee uur, Husum bereikten. Deze vrij groote stad is zonder kerk, en niettegenstaande de ondernemingen om er eene te bouwen, heeft men het nooit zoo ver kunnen brengen. Onderweg wierd ik opmerkzaam gemaakt over de weinige huizen, die overal gevonden | |
[pagina 65]
| |
wierden, daar vele boeren van tijd tot tijd tot armoede geraakten, en men dan hun land kocht en de gebouwen afbrak, eene gebeurtenis, die naderhand het bezit der landerijen tot nadeel van den staat, in weinige handen bragt, en die tevens veel tegen de regering bewijst, dewijl het onder eene goede regering een landbouwend land, zonder ongelukken van oorlog als andersints, wel moet gaan. Weinig treuriger of onaangenamer steden zag (ik nooit), zoodat ik weldra mijn genoegen had en na de ossenmarkt wandelde. Deze ossenmarkt had plaats op eene vlakte, buiten de stad gelegen, alwaar zich het gebulk van vijf à zes duizend ossen vermengde, 't geen voorwaar een zonderling concert uitmaakte. Men vond hier kopers en verkopers, boeren, heren, drijvers, schreeuwers en verder eene grote menigte ossen van allerlei grootte, dikte en fatsoen, zoodat voor een beestenschilder, gelijk wijlen KobellGa naar eind71, deze dag goud waard ware geweest. Geen beestenschilder zijnde, had ik dit echter spoedig bezien, en nu mijne zaken afgedaan hebbende, beving mij zeer sterk de kwaal der verveling. De klok scheen hier niet voort te gaan. In de morssige straten zag men niets anders dan ossen en menschen, die misschien niet veel van ossen verschilden. Zelfs aan tafel hoorde men niets anders dan ossendiscoursen met de grootste deftigheid gevoerd. Men hoorde wel over heilige zaken profane aardigheden, doch over ossen en ossen-negotie zou niemand hebben durven spotten. Nu riep ik ook in mij zelve nogeens met Vader Vondel uit: O, Goon! wilt mij verlossen
Van deze Deensche ossen.Ga naar eind72
Nu, het uur der verlossing naderde dan ook en ik verliet Husum met het vaste besluit, om, in zoover het niet allernoodzakelijkst was, nooit deze stad met de herhaling van mijn bezoek lastig te zullen vallen, en wij bereikten eindelijk weder de wallen of liever de straten van Tönning. | |
[pagina 66]
| |
den worden. Ik stak over de Eider, vond hier mijnen wagen en reed geheel alleen naar Rendsburg. Dit alleen rijden schijnt eerst zeer onaangenaam, doch men gewent zich zeer spoedig daaraan en men heeft altijd wel iets na te denken of vóór te nemen, ziet nu en dan iets belangrijks, en zoo gaat de tijd om. De manier van reizen egter op oopen wagens, zooals men dit hier overal aantreft, is egter bij ongunstig weder zeer onaangenaam en men wordt door koude en hette even zeer verhit. Wij reden nu door het Dithmarsche tot vlak over Friederichstadt, alwaar ik in een pont de Eider overstak. Boerinnen en voerlieden waren druk in gesprek en een veerman maakte door Platduitsche aardigheden de gehele vergadering aan 't lagchen, dewijl ik bekennen moest dat ik daarvan al zeer weinig verstond. Verrassend is het gezicht van Friederichstadt, namentlijk om in 't hart van Holstein opeens eene Hollandsche stad te vinden. Dezelve is indedaad geheel op de Hollandsche wijze gebouwd. Grachten, markten, schellen aan de huizen, innerlijke inrigting, alles getuigt van de stichting dezer stad door de uitgewekene Hollanders, die hier in het begin der zeventiende eeuw de vervolgzucht der Contra-remonstranten ontweken, en zich nevens vele Doopsgezinden alhier nedergezet hebben. Bij het zien dezer huizen was het alsof ik oude kennissen zag, en ik was weldra in het denkbeeld dat ik reeds zoo veele mijlen van mijnen terugtogt afgelegd had. Met dit alles is Friederichstadt eene stad waarin vele grote kooplieden gewoond hebben, doch die thans in 't verval is. Hoewel deszelfs ligging aan de Eider, tusschen Denemarken en Holstein, met gemeenschap door 't kanaal met de Oost- en Noordzee, in 't midden van een land, dat rijk aan voortbrengselen is, zeer voordeelig is en men van dezelve zeer veel nut zou kunnen trekken. - Weder de Eider overgestoken zijnde, reed ik verder en zag nu dan ook het einde van die onafgebroken kleivlakte, welke zich sints een paar weken onophoudelijk voor mijne oogen uitstrekte. Wij reden over verscheidene hoogtens; alles wierd schilderachtiger, en het gehele toneel veranderde. In plaats van de vette kleiaard was hier dorre zandgrond, alwaar het graan bijna gene wortelen kan schieten; in plaats van de paleizen der boeren in de Koog zag men hier door elendige kleine vierkante huisjes armoedige dorpen vormen. In plaats van de sierlijk gekleedde en net gevormde Holsteinsche meisjes, zag men | |
[pagina 67]
| |
hier weder grove boerinnen, door de behoefte des levens voortgezweept, over de onvruchtbare hei heen trekken. - Zoo staat zelfs het lot van den mensch in verbinding met den grond waarop hij geboren wierd. Eindelijk zag ik ook weder boomen en stak over den Eider bij Ohefehr. Nu ging weder een gulle zandweg gedeeltelijk over eene hei, alwaar het stof bij geheele wolken oprees, tot ik eindelijk Rendsburg genaakte, een sterke vesting met eenen dubbelen wal en met Deensch garnizoen voorzien. In het logement ‘de Stad Lubeck en Hamburg’ kwam ik te land. Rendsburg is indedaad bezienswaardig. Men vindt hier eigentlijk twee vestingen, de Alt- en Neustadt. In de laatste, die met de eerste door eene schone laan verbonden is, vindt men eene zeer uitgestrekte paradeplaats, en om dezelve uitmuntend schone huizen, waaronder het paleis van Prins FrederikGa naar eind73 het koninklijk Provianthuis etc. Een fraaie wal met eene bevallige wandeling voert om de gehele stad heen. Dezelve wierd in 1813 genaderd door de Geallieerden, doch niet ingenomen. Wegens het kanaal en de tol, die alhier betaald moet worden, blijft deze plaats zeer gewichtig. In ons logement was des avonds groot gezelschap, waarbij egter de vreemdelingen als ongewijden wierden aangezien, zoodat ik mij in eene kamer vlak naast de vergaderzaal ter ruste begaf, en mij de luidruchtige vrolijkheid der Rendsburgers niet belette oogenblikkelijk in te slapen. | |
Tiende dag, Reis van Rendsburg na Kiel, 4 MayDeze morgen liep ik eens door Rendsburg en zag dan ook het zoogenaamde kroonwerk of de haven, waar vele schepen liggen kunnen, doch, dewijl ik mijne reis voort wilde zetten, besloot ik hier spoedig alles af te doen en weder verder te trekken. De onaangenaamste gebeurtenis was een onafgebroken stortregen, die echter tegen den middag ophield. In eenen overdekten wagen per extrapost ging de reis aan. Dewijl ik nu zoo dikwijls in Holland van het Holsteinsche kanaal had horen spreken, zoo dacht ik, dat het schande voor eenen reiziger wien zijn eer lief is, zijn zoude om in Amsterdam terug te keeren zonder dit gezien te hebben. Ik had dus eene vergunning verkregen om op het afgesloten voetpad langs dit kanaal te rijden. Wij reden eerst over eene zandige en bergachtige | |
[pagina 68]
| |
landstreek tot aan het dorp Kluwensik en van hier verder langs het kanaal. De landstreek was hier en daar bevallig; op sommige plaatsen was het kanaal door vrij hoge bergen geboord, doch over het algemeen was de weg vrij eentonig. Op geregelde afstanden vond men zeer net gebouwde sluizen, die elkander volkomen gelijk waren. - De schepen worden bij tegenwind hier met paarden opgetrokken. - Wat nu het kanaal zelve betreft, zoo geloof ik gaarne, dat het graven van hetzelve met vele moeielijkheden gepaard ging, doch voor den Hollander, bij wien men zulke kanalen, vaarten of hoe men zulks ook noemen moog, bij menigte vindt en die voorts de uitwatering van den Rhijn gezien heeft, is juist de verwondering, door dit gewrocht verwekt, zoo ontzettend niet. Daar nu de weg veel om was, en de postillon gedurig op dezelve vloekte, gaf ik hem eindelijk de vrijheid den weg naar Kiel in te slaan. Nu reden wij over verschillende dorpen, op hoogtens gelegen, over eenen weg, die met stenen opgevuld was, zoodat dit een stoten zonder ophouden gaf. Verrassend was het gezicht, toen ik eindelijk, nadat ik de laatste hoogte bestegen had, de stad Kiel in de schoonste ligging voor mijne oogen ten toon zag gespreid, in 't midden van heuvels, bosschaadjen en graanvelden. Ik wenschte mij zelven geluk, dat ik deze toer had ondernomen, en was nog meer tevreden, toen ik bij het nederdalen in Kiel eene zeer nette en aangename stad vond, zeker eene der fraaisten, die ik tot nu toe gezien had en waarbij Tönning, Glückstadt, etc. in geene vergelijking komen. Ik stapte hier bij Fischer af. Door recommandatie verkreeg ik binnen vijf minuten kennis in deze stad, alwaar ik geheel vreemd was, en toog met dames naar een concert, doch de lieve hemelsche daauw bleef nog vallen. Wat nu gedaan, dacht ik en was zeer verwonderd toen ik eensklaps, een dier voertuigen onder de naam van draagkoetsen bekend, zag verschijnen. Plafond en voorzijde openden zich, de dames wierden ingepakt, en zoo wierd het voertuig tot in het concerthuis gebragt. Dit wierd weder in een gezelschap, de Harmonie genaamd, gegeven. Het klavierspelen van den heer Kühlau nam den meesten tijd weg, terwijl het overige niet veel betekende. Alles was even stijf, en men zat gedurende de pause even stil als onder de uitoefening der toonkunst. Dus bevind ik mij dan nu aan de Oostkust des hertogdoms, alwaar men egter alles meer Deensch vindt dan aan de | |
[pagina 69]
| |
Westelijke. - Deze Holsteiners staan tot de Deenen gelijk de Brabanders tot de Hollanders. Zij willen gene Deenen genoemd worden, en laten gene gelegenheid voorbijgaan om hunne minachting voor de Deensche taal, welke bij Koninklijke verordening op de scholen geleerd moet worden, te laten blijken. Aan den anderen kant, zoo zijn zij in staatkundige opzichten weder goed Deensch, vooral als het er op aankomt met de Hamburgers te twisten, welke dan, hetzij gegrond of ongegrond, aan de Deenen een groot gedeelte hunner ongelukken toeschrijven. Men heeft toch ook het gedrag van deze mogendheid eenigzints miskend, want het was toch vrij natuurlijk, dat zij geen vertrouwen kon stellen in diegene, welke zonder reden hare hoofdstad in brand hadden geschoten.Ga naar eind74 Men klaagt hier dan zeer over slechte tijden en wat men dan eigentlijk begeert, heb ik nog niet kunnen vernemen. Een land, dat meest door akkerbouw bestaat, kan dunkt mij, dan alleen niet bestaan, wanneer de uitgestrekte benodigdheden der weelde, het overschot van producten, dat na andere landen gezonden wordt, verre overtreffen, of wanneer de regering het land uitgeplunderd heeft, en dit is hier het geval. | |
Elfde en twaalfde dag, 5 à 6 May
| |
De HavenDeze haven is de zoogenaamde Kielerfiord of golf, een schone zeeboezem, van alle zijden met hoogtens omgeven, zoodat dezelve tevens het schoonste gezicht voor den beschouwer en de grootste | |
[pagina 70]
| |
zekerheid voor de schepen oplevert, en den handel gemakkelijk maakt voor de inwoners, die egter over het algemeen weinig ondernemingsgeest bezitten. - | |
DüsternholtMen behoeft bij Kiel niet lang te lopen om de schone natuur te vinden. Men gaat slechts den haven langs en vindt weldra het Düsternholt, een klein boschje op grote verhevenheden vlak aan den haven gelegen. Dit is eigentlijk eene bezitting van den Koning, waarin een paar pavillons staan, waarvan het eene als herberg gebruikt wordt. Men verbeele zich een schoon bosch met de uitmuntendste gezichten op den haven, op Kiel, en dit alles binnen vijf minuten buiten de stad. Een paar gezichten van dit bosch zijn in plaat gebragt en verdienen dit ook met regt. Alles is hier schilderachtig en overal vindt men verrassing(en), terwijl alom door rustplaatsen als anderzints voor de geriefelijkheid der reizigers gezorgd wordt. | |
BaumschuleNaauw is men het Düsternholt eene poos voorbij of men vindt eene niet minder bevallige inrichting; het is de Baumschule of liever een bosch ingerigt ter dienste van die kwekelingen welke voor het houtvesterschap opgevoed worden. Men ziet hier ook de schoonste wandeling, en twee zeer net gebouwde huisjes tot het nut van onderwijzer en leerlingen. - Deze laatste zag ik hier zelve handen aan 't werk slaan en ik wierd door hen met veel beleefdheid wegens den weg teregt gewezen. | |
Een enkel woord staatkundeHierover wil ik nog een woord zeggen. Wat zal er van Duitschland, wat van Europa worden? Deze vraagen worden veroorzaakt door na te denken over hetgeen mij verschillende menschen alhier zeiden. ‘Ja, zonder oorlog kunnen wij niet bestaan’. - Dit is zeker dat er nog overal een geest van spanning en van onrust heerscht, en zelfs de vrij gevoelloze Holsteiner begeert zijne oude privilegiën | |
[pagina 71]
| |
en constitutie. - Onder de voornaamste voorstanders van dezen eisch, behoort een zekere Rath Moltz, die voor eenigen tijd eens gehooor bij den koning liet vragen om hem voor te stellen om alle de Joden die zeker veel tot het verval des lands bijgedragen hebben, op eenige schepen in te laden, en dan in den Sont te doen zinken. De adel is hier zoo uitgeput, dat zij bij de tegenwoordige graanprijzen volstrekt niet bestaan kan. De krijgsstand wordt slecht betaald, en sommige officieren kunnen hunne gehele gagie voor het schoonmaken hunner uniformen uitgeven. Aan vertellingen wegens de hier zoo averechts geliefde Deensche natie ontbreekt het volstrekt niet, en ‘wir sind Holsteiner’ is altijd schering en inslag. | |
Kennissen in KielIk ontfing in Kiel vele vriendelijkheden. Eens iemand bezoekende, vond ik een zestal dames vergaderd en wierd genodigd om deel te nemen aan een kaartspel pogchen genaamd, dat veel gelijkenis met ons hokkenGa naar eind75 had en waartoe een bijzonder werktuig vervaardigd was. De heren vermaken zich meest met het kegelspel en men kan hier in Duitschland nergens de schone natuur bewonderen, of men hoort in plaats van het maatgeluid der nagtegalen, het geraas der ballen, of het geschreeuw der kegelopzetters. In de Harmonie vindt men vele tijdschriften en eene zeer nette bibliotheek. Ik was hier bij Fischer gelogeerd en vond in hem en zijne vrouw twee allerbeste menschen. Hij was in 1764 in Holland geweest en was voorheen kamerdienaar van den beruchten graaf StruenseeGa naar eind76, in wiens regtsgeding hij ook ingewikkeld wierd, doch daar hij zijnen meester getrouw bleef en niet schuldig bevonden wierd, wierd hij naderhand weder ontslagen, doch hij spreekt nog steeds met veel hartelijkheid van Struensee en van de ongelukkige koninginGa naar eind77. Ik leerde hier ook den heer Kammermusicus KühlauGa naar eind78 kennen, die verscheidene operas gecomponeerd heeft, en een zeer braaf man scheen. Hij verhaalde mij vele bijzonderheden wegens de gestorvene Julie OverbekGa naar eind79, die in de laatste week door eenen val bij den sprong uit haren hollenden wagen, rampzalig omkwam. Zij was niet alleen als landschapsschilderes en door vele bekwaamheden bekend, maar wierd buitendien voor de schoonste vrouw van geheel Copenhagen | |
[pagina 72]
| |
gehouden, terwijl in haar voorkomen eene echte Grieksche bevalligheid moet geheerscht hebben. | |
Schloss-GartenMen vindt in Kiel ook nog een soort van slot, doch dit ook eens voor lazareth gediend hebbende, is daarvan buiten de muren niet veel meer overig. Lang woonde hier eene koningin van Denemarken. Men vindt hier eenen tuin, die vrij uitgebreid, doch stijfjes aangelegd is, en de boze wereld zegt, dat in deze menigvuldige lanen de invloed van de ster van Aphrodite des nachts eene grote rol speelt, een doel waartoe de tuin door zijnen vorstelijken stichter zeker niet is bestemd geworden. | |
Het Raisdorfer-dal (7 May)Door eenen vriend te Kiel was mij het Raisdorfer-dal, waar zich een papiermolen bevindt, als eene natuur schoonheid opgegeven. Het is zulks ook wezentlijk. Van eene steile hoogte reden wij eensklaps hals over kop tot in het midden van het bekoorlijk dal, alwaar de molen en het huis van deszelfs bezitter gevonden worden. Deze laatste ontfing mij met de gulste vriendelijkheid. Zijne beminlijke dochter bragt mij een eenvoudig ontbijt; hij zelfs toonde mij zijne gehele heerlijkheid, en weldra waren wij met elkander bekend. Men kan zich indedaad niets aangenamers dan dit dal voorstellen, en de natuur heeft hier een ideaal daargesteld. Overal stuit het gezicht tegen hoogtens, geheel met bosschaadjen bedekt. Een klein beekje, dat het molenrad in beweging brengt en verder eene kleine cascade vormt, kronkelt door het dal; de schoonste wandelpaden voeren langs de hoogtens en men schijnt hier van de gehele wereld afgezonderd te zijn. - Dit is eene dier plaatsen die men in den volsten zin romantisch zou kunnen noemen, en deze schone natuur, gevoegd bij de gulle vriendelijkheid van den goeden Zinter, maakten voor mij van het begin mijner reis op dien dag een zeer dichterlijk oogenblik. | |
PreetzBevallig is ook de verdere weg na Preetz. Na eenen verrukkenden | |
[pagina 73]
| |
en vruchtbaren regen had zich overal de groeikracht der natuur ontwikkeld; overal begonnen bomen en bosschen te groenen. Het weder helderde allengskens op, en eindelijk verdreef de koesterende lentezon ook de laatste nevels en maakte de reis meer en meer bekoorlijk. In Preetz, een aangenaam stadje, stapte ik aan eenen fraaien herberg af, en binnengetreden vond ik aldaar de afbeeldingen van Duitschlands voornaamste dichters en herkende ook den eerlijken SeumeGa naar eind80. Van dezen verhaalde mij de kastelein, dat hij eens op eenen morgen in den ‘Spaziergang’Ga naar eind81 van dezen schrijver bezig zijnde te lezen, opeens door twee vreemdelingen hierin verrast wierd, waarvan de eene, ziende wat hij las, hem zijnen reisgenoot als de schrijver des werks voorstelde. Dit gebeurde bij Seume's terugkomst van zijne reis in het Noorden. - | |
PlönVerrukkelijk en vol afwisseling is de weg, welke van hier naar Plön leidt. Bergen, bosschen, meeren, graanvelden, in 't kort niets ontbreekt hier dat tot eene schilderachtige natuur mede kan werken. Ook hier bemerkte ik hoe zich de mensch aan alles kan gewennen. Bij mijne eerste nederdaling van eenen berg, dit was te Bentheim, was ik zorgvuldig afgestapt, en nu reden wij gedurig bergen af en dit dikwijls met losse teugels, zonder dat ik mij veel daarover bekommerde. Men kan niets schoners bedenken als de ligging van Plön. Het stadje zelve betekent zeer weinig. Ik bevond mij nu voor het eerst geheel alleen in eene streek, alwaar ik volstrekt onbekend was, en alwaar mijne handelsbetrekkingen mij van volstrekt geen nut zijn konden. Glimlagchende over de denkbeelden welke de Plöners misschien van mij opvatteden, nam ik mijnen wandelstok op en trad naar het slot, dat vrij vervallen is en door een schoon bosch omringd in de heerlijkste landsdouw ligt. Plön zelve, en een gedeelte van de streek, die ik bewandelde, ligt op eene landengte tusschen twee meertjes, wier tegenovergestelde oevers met geboomte, heuvels en kleine dorpen versierd zijn. Ik hield een ogenblik op bij eene herberg alwaar de vrouw des huizes met haar breiwerk tot mij naderde, om mij, geloof ik, eens regt uit te horen, doch dit was mis. Ik moest eindelijk besluiten terug te keren, want de gezichten | |
[pagina 74]
| |
waren zoo betoverend, dat ik begreep dat ik met al dat dwalen weleens van het rechte rigtingspunt zou kunnen afdwalen. Ik keerde langs denzelfden schonen weg terug, beval eenen wagen gereed te maken en reed verder naar Eutin. | |
EutinDewijl niets onaangenamer is, dan wanneer een reiziger in eene dode beschrijving natuur-schoonheden tracht voor te stellen, zoo zal ik alleen zeggen dat de weg van Plön na Eutin even afgewisseld als het voorheen bereisde was. Ik reed overal door schone bosschen, en mijne oogen zochten overal de plaatsen, welke de dichter der LouiseGa naar eind82, die zooals men weet te Eutin gewoond heeft, tot zijne schilderingen aanleiding hadden kunnen geven. Hoe schoon ook de ligging van Eutin, hoe net ook het stadje zij, moet ik echter bekennen dat hetzelve niet met mijne gedachten overeenstemde, daar ik iets meer eenvoudigs, meer landelijks verwacht had en kleine steden bij mij altijd, waarom weet ik niet, eenen onaangenamen indruk verwekken. Men scheen mij hier juist voor geen Nabob te houden, want men wilde mij met een zeer gering en elendig vertrek afschepen, alwaar de vloer schudde en de vengsterglazen lek waren. Ik nam egter de vrijheid hier tegen te protesteren en bevond dat niet alleen de brutale lieden, zooals het spreekwoord zegt, het derde deel der wereld, maar ook de beste vertrekken in de logementen bezitten. Hier was mij ook geen enkel sterveling, zelfs niet bij name, bekend. Ik ging dus alleen in den tuin van het kasteel wandelen, die mij zeer goed beviel. Men vond hier eenen zeer goeden aanleg, eenen smaakvollen tempel en eene goede waterpartij, doch de waterwerken waren eigentlijk mislukt. Hier nu deze merkwaardigheid bezichtigd te hebben, trok ik na mijne kamer en besteedde mijnen tijd aan het beschrijven mijner reis, die op dien dag wezentlijk merkwaardig geweest was. | |
[pagina 75]
| |
weder. Neustadt heeft eene schone ligging en eenen schonen haven, doch is anders eene elendige stad, zoodat ik mij haastte dezelve te verlaten. De weg van hier na Lubeck levert ook schone partijen, doch het valt moeilijk de schoonheden van een land te beoordelen, wanneer men tegen wind bij eenen onophoudelijken stortregen op moest rijden, hetgeen bij dezen mijn geval was. Zeer aangenaam was het mij dus toen ik in het eind in 't verschiet de torens der vrije Hanzestad LübeckGa naar eind83 zag prijken en na een behoorlijk poortexamen te hebben afgelegd binnenreed, en in ‘de Stad Hamburg’ mijne goederen overbragt. Dit was dus de veertiende of laatste dag van mijne reize door eigentlijk Holstein en ik kwam hier aan, drie weken nadat ik van Hamburg afgereisd was, hebbende in dien tijd vele streken doorkruisd, vele goede menschen kennen geleerd, vele vriendelijkheden genoten, en mij gesterkt voelende om, na een kort verblijf alhier, na Hamburg teruggekeerd, vandaar de reis na de oevers der Oostzee te vertrekken, en ook daar, onder 's hemels zegen, vruchten van mijne opoffering en mijne onderneming in te oogsten. | |
Lübeck, 8-13 MayZoo bevond ik mij dan in de oudste der drie steden, die nog op den dag van heden den naam van Hanzesteden behouden hebben. Ook hier is veel veranderd en men beleeft niet meer de tijden, toen Lübeck oorlogsvloten uitrustte, den overweldiger ChristiernesGa naar eind84 verdreef of den wettigen heerscher op den troon van ZwedenGa naar eind85 herstelde. Ook hier heeft men geleerd wat het zij eene grensstad van het grote Fransche rijk te zijn. Ook hier herinnert men zich nog aan die dagen toen de Fransche en Pruisische legers alle de woede des oorlogs in deze vreedzame stad verplaatst hadden. De grootste stilte heerscht hier tegenwoordig in den handel. Vele verbintenissen wierden door den oorlog afgesneden, en door den vrede nog niet weder hersteld. Alleen als eene stapelplaats van Russische waaren is Lübeck nog van eenig belang. De stad zelve is niet onbevallig, en bezit boven Hamburg het voordeel, dat hare straten breder en de huizen minder hoog zijn, zoodat de vrije lugt hier ruime gelegenheid heeft om door te spelen. Ook hier in de stad zijn hoogtens te beklimmen, en het plaveisel is hier slechter dan in de kleinste Hollandsche dorpen. Ver- | |
[pagina 76]
| |
der leeft men hier stiller, voor 't minst de menigvuldigheid der openbare vermaken is hier zoo groot niet als in Hamburg. Het toneel is slechts bekend als allerslechtst zijnde. Concerten vindt men alleen des winters. Verder ziet men overal navolgingen van Hamburg. Een conditorei moet de Alster-pavillons voorstellen en men vindt in eene sociëteit, die Vereinigung genaamd, eene kleine navolging van de Börsen-halle. De Trave vormt den haven en de wandeling langs denzelven leverde het treurige schouwspel van zeer geringe levendigheid op. Men vindt hier voorts eenige pleinen, zeer veel vernieuwde huizen, en bij de inwoners in het algemeen eenen geest van beschaafdheid en welwillendheid. | |
Reis na TravemündeIk ondernam dezelve in eenen reiswagen, in gezelschap van eenen Lübecker en eenen vreemdeling. Reeds de wallen van deze stad leveren schilderachtige gezichten op. Men vindt verder in de nabijheid der stad eene grote menigte van kleine herbergen, bevallige boschjes, schone lanen en in 't geheel zijn de omstreken van deze stad zeer aangenaam. Op eenigen afstand wordt men met eenen pont over de Trave gezet, die hier zeer breed is, en door eenen sierlijken weg genaakt men Travemünde, de eigentlijke reede van Lübeck. De eerste intrede geeft een ongunstig denkbeeld, doch nader bij zee vindt men goed gebouwde herbergen en huizen. Veel drokte was hier nu met schepen en reizigers die naar Petersburg zouden vertrekken. Travemünde is ook bekend door zijn zeebad. De omstreken zijn hier, zooals bij de meeste zeebaden, niet zeer aanvallig. Men was aan het strand zeer bezig met het aanleggen van lanen en planten van bomen, doch zonder veel gevolg. Hier vindt men eenige zeer nette woningen voor badegasten, een schoon Conversationshuis met een danszaal, en alles wat verder tot het weder bekomen der gezondheid dienstig is. Men vindt hier ook eenen koepel van koper en verscheidene middelen ter afwering der brandende zonnehitte, die aan het strand der zee vrij gevoelig is. Wij bezagen hier ook den lichttoren door den Lübeckschen senaat gebouwd, welks top men beklimt, en van daar een uitgestrekt gezicht over de Oostzee geniet. Wij genoten hier tot middagmaal den beroemden Drösch, welken men | |
[pagina 77]
| |
met den naam van schelvisch der Oostzee bestempelt, hoewel dezelve het best bij gewone Huizer bot kan vergeleken worden. Het weder was, nadat het (N.B. 9 May) braaf gesneeuwd en gehageld had, vrij goed geworden; de zuster van de zon verspreidde haren liefelijken glans en wij verheugden ons zeer deze kleine togt ondernomen te hebben. | |
De MariënkerkDit is de hoofdkerk van Lübeck, welke vele zoogenaamde merkwaardigheden bevat. Hieronder behoort ten eerste een zeer schoon uurwerk, en ik trof hier nu juist het buitengewoon geluk mij alhier klokke twaalf te bevinden, wanneer in dit uurwerk uit een kleine deur de twaalf apostelen uittreden, zich voor het beeld van den zaligmaker buigen, en den zegen ontfangen, terwijl twee kleine engelen op de bazuinen blazen; eene prachtige vertoning in den trant van het Amsterdamsche doolhof. Verder aanschouwt men hier een der grootste orgels van Europa. Een altaar in marmer, den gekruisten Verlosser nevens Maria en Joannes voorstellende, is indedaad schoon. In eene zoogenoemde dodenkapel ziet men eenen dodendans in den trant van dien, welke te Bazel zoo beroemd is. Deze is in 't geheel in den alouden schildertrant zonder door eenige bijzondere schoonheid uit te munten. Eindelijk vindt men eene prachtige doopvonte, terwijl men voor eenige stuivers de beschrijving dier schoonheden bekoomt. Doch nu is verder deze kerk gevuld met eene ontzettende menigte mausoleën en beelden, zoodat indien er slechts zoo vele gelovigen als beelden zijn, de kerk wel bezet is. Het gebouw is schoon en ik word meer en meer van de waarheid der uitdrukking van SchlegelGa naar eind86 overtuigd, dat de bouworde dezer aloude kerken het denkbeeld van het oprijzen der gedachten tot den hemel met zich voert. Altaren, biechtstoelen etc. vindt men hier zooals in de Roomsche kerken, en dit ziende bevangt mij weleens de gedachte of het eerste denkbeeld der hervorming niet meer de strijd van den Augustiner monnik tegen den paus, dan de opheldering en verbetering van godsdienstige begrippen was. De predikstoel is geheel met beelden bedekt. Stichters en stichteressen worden in Latijnsche opschriften bedacht en men zou meer dan een dag nodig hebben, indien men alle deze schoonheden uitpluizen wilde. | |
[pagina 78]
| |
De DomkerkDe twede kerk in rang en merkwaardigheid is de Domkerk, die veel smaller is, doch eene uitgebreide lengte bezit. Ook hier vindt men sieraadiën in menigte. Onder de merkwaardigheden behoren eene gehele reeks kapellen, waarin verschillende adelijke famieljen, deze in marmere, genen in steenen kisten hunne laatste rustplaats innemen. Hoewel dit alles grote en dwaze ijdelheid is, zoo boezemt het gezicht van deze grote kerken, waarin zulk eene reeks van beroemde geslachten den laatsten dag dezer aarde afwacht, waar zoo de zoon naast den vader, de moeder naast de dochter slaapt, waar de geharnaste mannen, en de opgehangene blazoenen nog van den ouden riddertijd getuigen, eene soort van eerbied in. En de gedachte bij het intreden dezer kerk, alwaar men niet alleen op graven treed, maar alwaar alles wat ons omringt, ons aan de nietigheid van de grootheid dezer aarde herinnert, en tevens de gewisheid des doods voor oogen stelt, is eerbiedwekkend. Men vindt hier ook gedenktekenen voor velen, en men vertoont hier eene afbeelding der Lijdensgeschiedenis, welke men aan Albert DürerGa naar eind87 toeschrijft. Zij draagt voorzeker de kentekens zijner eeuw. De uitdrukking is hier en daar goed, doch het zondigt tegen alle de regelen van doorzichtkunde en goeden smaak. Uitdrukking van hartstogten was toen ook nog zeer zwak, in de spelers om de klederen besefte de kunstenaar dit, doch om het verheven ideaal in de persoon van Christus voor te stellen, hierop had men toen nog geen denkbeeld. Verder toont men ook nog bijzondere werkstukken in aarde en ijzer en een uurwerk, eene zon verhelende, die bij de beweging des slingers, evenals in de toverlantaarn de oogen verdraait. Men verhaalt eene menigte sprookjes, gelijk men bij het zien van alle merkwaardigheden, steeds veroordeeld is te horen, doch niet te geloven. | |
Het RaadhuisIk moest toch het raadhuis van deze stad ook nog bezien. Het zelve is van buiten in eenen stijven trant gebouwd. Of dit nu Gothisch of Saraceensch is, weet ik niet, doch wel, dat het niets van dat verhevene heeft, dat ChateaubriandGa naar eind88 en anderen in alle overblijfsels van oude bouwkunde zoeken willen. Van binnen ziet men hier | |
[pagina 79]
| |
verscheidene kamers, alle met snijwerk in hout op eene prachtige wijze versierd. Vele schilderijen vindt men hier, dewijl ieder schilder zijn meesterstuk aan den raad ten geschenke moest geven, doch onder alle deze meesterstukken vindt men er weinig, die eigentlijk dien naam verdienen. Het merkwaardigste voor een liefhebber der oudheid is de Hanze-zaal, waar zich voorheen alle de afgevaardigden der steden tot het beroemd Hanzeatisch verbond behorende, vergaderden en aangenaam zijn de herinneringen aan dien tijd, toen de beschaving van het Noordelijk Duitschland misschien hoger gestegen was, dan men zulks tegenwoordig algemeen vermoed. Hier toont men nog eene soort van schilderij, den tocht van Keizer Matthias over de ElbeGa naar eind89 voorstellende. - Verder ziet men ook nog een stoel, waarop zeker burgemeester naar 't schavot gebracht wierd, welke het gemeenebest verraden had, daar hij door de genotene eer van met de Koningin van Denemarken te dansen, zoo bekoord was geworden, dat hij het eiland Bornholm, dat aan Lübeck als pand afgestaan was, zonder terugbekoming der penningen, teruggegeven had.Ga naar eind90 Dus kan men met regt dezen dans eenen dodendans noemen. Doch het wordt tijd om van dit raadhuis en ook van Lübeck af te stappen. Over de bijzondere verkering alhier heeft een verblijf van drie dagen mij weinig gelegenheid tot opmerking kunnen geven en ik wil mij zelven dus hieromtrent een eerbiedig zwijgen opleggen. | |
Mengelingen over LübeckIk kan deze stad niet verlaten zonder nog aan de gulle vriendelijkheid van deszelfs bewoners hulde te doen. De dagen welke ik hier doorbragt, waren mij zeer aangenaam. Op een van dezelve wierd ik op een groot diner genodigd. Men plaatste zich aan tafel zooals men wilde. Na het diner diende de vrouw des huizes koffy voor, en nu verdween ieder zonder te bedanken voor de vriendelijkheid of voor de eer van het aangenaam gezelschap, alleen met vaarwel te zeggen aan de vrouw des huizes. Eene zeer goede inrigting alhier vinde ik dat al het vleesch door de bediendens voorgesneden wordt, en de inwoners dus niet ten kosten van eenen zuren arbeid de genoegens der maaltijd genieten. Over het algemeen is de keuken hier vrij goed, doch men vindt vele gerechten, die slechts uit weini- | |
[pagina 80]
| |
ge schotels bestaan, zoodat men altijd op speculatie eet, en dikwijls, als men eerst recht denkt te beginnen, brood en kaas of het slot van het werk ziet opdragen. - Ik zag ook de schutterij van Lübeck. Nu er wierd weleens per halve maan gemarcheerd, of iets diergelijks, maar daarop moet men bij een burgercorps niet zien. Hetgeen mij het best beviel was dat de bevelhebbers goed en met waardigheid commandeerden, zonder dat zij steeds met opgezwollen wangen een stroom van vloeken uitwierpen, hetgeen in ons vaderland zoo noodzaaklijk schijnt te zijn. Verder zag ik hier in den Schouwburg een bedrijf van den Rehbock vertonen, doch daar mij het stuk bekend was en de acteurs in 't middenmatige vielen, verdween ik spoedig. Bij de vorige vertoning hadden de acteurs na aftrek der kosten ieder vier stuivers uitdeling bekomen, 't geen juist niet à la CatalaniGa naar eind91 is. Ik moet ook nog herinneren, dat ik eene grove fout begaan heb door te verhalen, dat om twaalf uur de twaalf apostelen uit de deur van het uurwerk verschijnen, moetende dit wel degelijk de zeven keurvorsten verbelen, welke nevens den keizer den zegen ontfangen. Ik hoorde hier eene anecdote van de kroonprinses van Zweden, die in Denemarken zijnde en op een concert ter harer eere gegeven, tusschen de koningin en kroonprinses van dit rijk zittende, uitriep: ‘Ah, quel mal de tête affreux, cela m'arrive toujours quand je m'ennuie’ en zich zelfs zooveel vergat, dat zij eens van de koninklijke familie omringd, zeide: ‘Fermez la porte’ en aan de hoogeerwaarde kroonprinses antwoordde: ‘Plaît il, mademoiselle?’ N.B. Deze verhalen, aan eene Deensche gravin te danken hebbende, sta ik niet geheel voor derzelver echtheid in. | |
Reis na Hamburg (13 May)Reeds zeer vroeg kwam mij mijn kutscher, een zeer vrijpostig soort van lieden alhier, ter bedde uithalen, en na van ‘de stad Hamburg’ en de aldaar logeerende vreemdelingen afscheid genomen te hebben, steeg ik in zijnen wagen en vond aldaar eenen koopman uit Eutin. Spoedig wierd ons gezelschap vermeerderd door eene jonge beauté de province, die in Lübeck geconditionneerd had, en nu in Wandsbeck bij hare tante ging, en eindelijk een lid der Hebreeuwsche natie. Naauw waren wij eenigen tijd op weg of wij bevon- | |
[pagina 81]
| |
den, dat wij eenen weg bereden waarbij de Bildtweg aangenamer gedachtenis eene heerlijke chaussee was. Ribbenstoten ontfing men hier ieder oogenblik, zoodat de Eutiner en mijn persoon besloten om de reizende schone tusschen ons beiden in te nemen en ons dus vast te zetten, hetgeen dan ook gebeurde, en wij zetten genoeglijk onze reis voort. Hier en daar vondt men enkele aangename partijen en een boschjen, het duistere bosch genaamd, alwaar voor eenige jaren eene vrouw het lijk van haren man, wien zij even de hals afgesneden had, nederlegde. - Te Schönberg vonden wij eene menigte reizigers en de doortogt op dezen weg is zeer levendig, hetgeen dan deszelfs slechten staat des te onverschoonlijker maakt, en ik geloof dat op dezen rid reeds menig vloek uitgesproken wierd en dezelve misschien voor een hypocondricq gestel nuttiger zijn zoude dan menig gezondheidsbron. Te Schönberg stond een goed middagmaal gereed, hetgeen wij dan ook zeer benodigd waren. Hierna pakten wij ons weder in en reden door eene menigte onbelangrijke dorpen tot Wandsbeck, alwaar wij door het vertrek onzer reisgenoten weder lucht schepten, en nu in den zandweg eene hemelsche verlustiging vonden. Eindelijk genaakten wij Hamburg, waar ik weder in den ‘Koning van Engeland’ afstapte, geheel overtuigd dat het bereizen van deze agt mijlen indedaad eene leerschool is voor dengenen, die lust heeft geradbraakt te worden. | |
Hamburg, 14-17 MayDaar was ik dan nu weder in Hamburg, dat mij terstond beter beviel dan voorheen. Het gezicht eener levendige stad was mij zeer aangenaam. Veel was mij reeds alhier bekend, de stad had egter door de bomen, die hier in den tijd mijns afzijns groen geworden waren, eene meerdere vrolijkheid en ik schiep nu meer genoegen in de drukte, die overal heerschte. Ik wil dan nu nog deze gelegenheid waarnemen om het een en ander algemeens over deze stad te zeggen. Verschillend is het tafreel, dat de straten hier opleveren, doch men moet bekennen dat Hamburg met eene bevolking half zoo groot als die van Amsterdam, veel meer het denkbeeld eener grote stad verwekt. Alle inrigtingen zijn hier tot gemak aangelegd en men vindt eene (stad), alwaar genoegen en vermaak tot de be- | |
[pagina 82]
| |
standdelen des menschelijken levens gerekend worden. Terwijl op de gewone wekelijksche dagen de omstreken van Amsterdam na eene barre woestenij gelijken en men slechts hier of daar een philosofisch of gezondheidslievend wandelaar, of een verliefd paar ontmoet, zoo leveren de omstreken van Hamburg op ieder middag der week, eene ontelbare menigte van wandelende huisgezinnen (die) naar Altona als in eene soort van bedevaart optrekken, de waarde van eenen Hamburger schilling verteeren, en gelukkig en tevreden weder na hunne haardsteden terugkeren. Men verhaalde mij, dat het getal der danszalen alleen in Altona meer dan vijftig beliep. Bij Altona is nu eene geheel nieuwe zaal gebouwd, die voor de Apollo's zaal niet behoeft te wijken. Zij is versierd met eene schone kolonnade, om dewelke heen overal zitplaatsen en tafels staan, terwijl het binnenste gedeelte voor den dans geschikt is. De middag wordt meest aan de verstrooyingen toegewijd. Overal ontwaart men de bevallige stoelenwagens met de sierlijk gekleedde Hamburgerinnen bezet. Pavillons en koffyhuizen vindt men in allerlei gedaantens. Zoo bezocht ik nog op den weg naar Altona eene rotonde, die zeer bevallig is en alwaar, gelijk overal, alle mogelijke ververschingen en de meest geliefde nieuwspapieren gevonden worden. Des middags na het aflopen der beurs, verspreidt zich het getal van vele nog ongehuwde kooplieden aan eene grote verscheidenheid van open tafels, restauratiën. Een der beroemdste is de open tafel bij Weidemann, alwaar men met de grootste netheid en zorgvuldigheid bediend wordt. Verder vindt men hier ook nog verscheidene Fransche restaurateurs. Alles is hier voorts geschikt om het verblijf van den vreemdeling van langen duur te doen zijn. Slechts een paar uur op den dag is het hem door de gewoonte vergund, zijne bezoeken af te leggen. Des avonds rijdt men naar de omliggende buitenplaatsen in de nabijheid van Hamburg, waartoe men aan ieder poort steeds eene menigte rijtuigen gereed vindt. Men toont hier nog alle de plaatsen, alwaar de sporen der verwoesting ten toon gespreid leggen, maar toen deze plaatsen alwaar nu alleen ingevallene puinen den vreemdeling bedroeven, met sierlijke lanen en landhuizen bedekt waren, moet het doorbrengen van eenen zomer in deze stad wezentlijk verrukkend geweest zijn. Des ochtends hoort men overal het rollen der zwaarbeladene vrachtwagens. De costumen van de ver- | |
[pagina 83]
| |
schillende omliggende dorpen vereenigen zich hier. De boerinnen van Elmshorn, Blankenese, en 't Hoogland contrasteren met de bevallige kleding der Hamburgerinnen, terwijl sommige handwerkslieden, zooals b.v. de suikerbakkers zich door een geheel bijzonder costuum onderscheiden. De Jungfernstieg levert het toppunt der sierlijkheid, de Hopfenmarkt is de vergaderplaats der geringere en ombeschaafde classe, door welke men de echt Hamburgertaal regt krachtig hoort uitspreken. Eene taal, welke wederom zooveel van het gewone Platduitsch verschilt, dat men voor dezelve alleen een geheel bijzonder woordenhoek vervaardigd heeft. Men begint op de verwoeste plaatsen weder te bouwen. De Hamburger berg is opnieuw, gelijk voorheen, aan de priesteressen van Cytherea toegewijd, welke alhier, door de zonnestralen geblakerd, voor hunne woningen, de rampen, aan hun toilet overgekomen, herstellen. - Ziedaar eenige trekken, wegens eene stad alwaar tevens zooveel verkwist en geklaagd wordt, welke vele trekken heeft overgenomen of reeds bezat van het volk, dat haar overweldigde, welke door de geledene rampen nog niet geleerd heeft, en de meeste lessen van het voorledene vergeten heeft, terwijl ieder naar zijne verkiezing leeft en op die wijze welke hem goed dunkt. | |
Prof. SuhrGa naar eind92Ik zocht gezichten uit Hamburg en wierd aan eenen zekeren Professor geaddresseerd. Ik kwam bij dezen en vond daar, gelijk dit veelal in diergelijke gevallen gebeurt, juist hetgeen ik niet zocht. Men voerde mij in eene kamer, geheel en al opgevuld met eene menigte schilderijen en afbeeldingen, allen het werk van den heer Professor. Er waren dan ook vier gezichten van Hamburg, doch groot en duur. Verder toonde mij de Professor, die ondertusschen druk bezig scheen om in eene nabijzijnde kamer de bevallige trekken eener Hamburgerin op het doek over te brengen, een pak Hamburger costumen en eene verzameling van Hamburger volksschreeuwen, en, hoe belangrijk mij dit laatste ook scheen, kon ik niet besluiten mij dit aan te schaffen, betaalde den kunstenaar eenen thaler voor twee costumen, maakte eene beleefde buiging en vertrok. | |
[pagina 84]
| |
DevrientGa naar eind93Slechts eenmaal had ik het genoegen dezen bekwamen kunstenaar te horen. Als schouwspeler van Berlijn, navolger van Iffland,Ga naar eind94 en mededinger van deszelfs roem, gaf hij in Hamburg een twintigtal vertoningen, waarvan ik er eene bijwoonde. Men gaf op dien avond ‘der arme Dichter’ en ‘Hedewig oder die Banditen Braut’Ga naar eind95. Devrient was geheel de arme ongelukkige dichter en geheel de bandiet, die een oogenblik door liefde, op den weg der deugd teruggevoerd, zich eindelijk weder in den afgrond terugstort. Natuurlijkheid van voorstelling, kracht van uitdrukking en het gehele vervuld zijn van zijnen rol, zijn de hoofdtrekken van dezen kunstenaar. Jammer was het, dat de souffleur eenigszints deel in de representatie had, 't geen egter bij het twintigmaal spelen, en dit dikwerf in twee stukken, niet te verwonderen is. De Banditenbraut was van Körner. Zij was hier en daar wat mystisch, hoewel men schone stukken daarin vindt, waaronder dat waarin de invloed van de liefde op den jongeling geschilderd wordt. Verder brand en grote coups de théâtre tot aan het einde, wanneer weder eenige rovers ongelukkig omkwamen, en de lelywitte deugd triomfeerde selon l'usage. |
|