Per karos naar St. Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar uit het jaar 1816
(1962)–Willem de Clercq– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Reis na Bremen Amersfoort RandenbroekDe dag der afreizeGa naar eind3, zoo snel genaderd, was daar. Na twee folterende uren in de verwachting van een afscheid gesleten, kwam eindelijk mijn reiscompagnon met den zwaarbeladenen wagen aanrijden. Ik wilde de onnodige aandoeningen vermijden, en klom in den wagen, zag nog eens naar ouders en vrienden om, en wij reden voort. Met arendsblikken zocht ik of ik niet nog den eenen of anderen Amsterdamschen kennis een afscheidsgroet kon toewerpen. Bij het uitrijden der Poort bij den laatsten weergalm van het rollen der wielen op de houten brug scheen mij het hart toegedrukt te worden en ik maakte een schat van poëtische aanroepingen aan mijne dierbre vaderstad, die hier niet te pas koomen. Weldra kwamen wij te Naarden. Het weder was nog guur, de natuur, indien er natuur op den Naarderweg gevonden wierd, doodsch. Te Naarden hoorden wij veel over den nieuwen Steenweg spreken en wierden nog nader hierin betrokken als men denken zou, dewijl onze paarden den geheelen dag steen getrokken hebbende nu en dan bij den rid over de heide eens ophielden, en nog door den zweepslag, nog door de vloeken van onze AutomedonGa naar eind4 konden voortgeholpen worden. De avond was heerlijk, de starren flikkerden en de schone bosschen van EmmenesGa naar eind5 en Soestdijk verhieven in de stilte der nacht hunne statige kruinen. Ik was geheel in herinnering en vooruitzigten verzonken, 't geen mij egter niet belette te bemerken dat wij, zelfs na het voorspannen van een derde paard, al zeer weinig weg aflegden, tot wij eindelijk de poorten van Amersfoort genaakten, waar mijn reisgenoot bij bloedverwanten en ik in den zwaarmoedigen Doelen mijn intrek nam. Weinig verheugde het mij dat wij ons in eene stad zouden ophouden, alwaar tabakskweekerijen de eenige merk- | |
[pagina 18]
| |
waardigheid uitmaken; ik ondervond egter dat reizen toch ook genot met zich mede brengt en men gevoelt op reis, eene opgeruimdheid die ons zelden in de vaderstad bezielt. De tweede dag was juist niet merkwaardig door snellen voortgang, want wij waren en bleven te Amersfoort. Gaarne zoude ik nu iets wegens de oudheden van deze plaats optekenen, indien ik deze kende, doch ik kan alleen zeggen dat de stad vrij stil is, eenen groten toren zonder kerk, en vrij doodsche straten heeft. Een gracht zoo breed als de Agterburgwal te Amsterdam is de hoofdgracht. Vóor dat Amsterdam nog eenigen luister bezat, beroemde Amersfoort zich op 350 brouwerijen, nu telt men er eene wier bier ondrinkbaar is sic transit gloria mundiGa naar eind6. De omstreken van Amersfoort zijn bevallig. Ik deed eene bedevaart na het beroemde Randenbroek hetwelk in de Jaarboeken mijner Haarlemsche familieGa naar eind7 eene aanzienlijke rol speelt. Deze plaats ligt op eenen heuvel; hier vindt of vond men alleruitmuntendst geboomte. De geheele plaats is nu aan eene Amersfoortsche sociëteit verhuurd, en de verhuurders, onder het voorwendsel van de plaats op te vrolijken, hebben reeds menigen woudreus onder den bijl der | |
[pagina 19]
| |
verdelging neder doen vallen; verder moet alles hier zwaarmoedigheid inboezemen, het hoog en donker geboomte, het onophoudelijk gekras van eene ontelbare menigte kraaien, die in hetzelve nestelen en een huis zo men zegt door den groten Van Campen gebouwd, doch dat liever tot een klooster had moeten bestemd worden. Verder is deze plaats nu de stads Vaux-hall van AmersfoortGa naar eind8; de inwoners bestaan van tabaksplanterijen en weverijen, de omgang is hier op eenen stillen en huisselijken toon en in den winter zijn hier de vermaken zonder vele afwisseling. | |
Reis na BremenHet was juist op geen geschikt uur van den dag maar 's nachts te elf uur, dat wij onze reis na Bremen aantraden. Wij klommen in den wagen, beschutten ons zoveel mogelijk tegens de indringende koude, en reden voort over den bekenden weg en kwamen zonder dat bijna te merken door Voorthuisen, en Apeldoorn heen. Bij het aanbreken des daags bereikten wij Deventer, alwaar een Ex-Javaan verschrikkelijk op DaendelsGa naar eind9 schimpte, en de postmeester ons niet minder dan drie paarden geven wilde, wij dienden van deze vriendelijke offerte, ten koste van onzen beurs gebruik te maken. De afstand van Deventer na Delden is agt uur. Een gewone Overijsselsche weg met broeklanden, en moerassen, alles werd meer en meer afwijkende van de Hollandsche zindelijkheid, en Goor draagt met regt dien toepasselijken naam. Te Delden wilden wij terstond voortreizen, doch de postmeester wilde ons laten wachten, en wij wilden niet bij den postmeester, tevens kastelein ingaan. Wij scheidden egter als goede vrienden; ik zoude hierbij ook nog aanmerkingen wegens het postwezen in Holland kunnen voegen, die juist niet zeer voordelig voor ons vaderland zijn zouden. Namentlijk alles is daarin nog provisioneelGa naar eind10, en men heeft geen wet, nog tarief waaraan zich te houden, zoodat ieder postmeester eenvoudig dat doet wat hij wil en dat wat hij eischt, doet betalen, terwijl de arme reiziger die altijd verder wil, zich dan gaarne eenige opoffering getroost. Nu reden wij verder en bemerkten hoe meer en meer de taal der landslieden geheel veranderde, dewijl de weg ons lang viel en de nacht was reeds gevallen, toen wij eindelijk den Berg van Bentheim bereikten. Hier lag in | |
[pagina 20]
| |
het posthuis alles in diepe rust en men was zeer verstoord, zoo vroeg op te moeten staan. Na een half uur wachten wierden wij eindelijk, geheel door slaap en koude bevangen, door de eerste Duitsche koffy verkwikt. Van hier reden wij den berg af. Het was een koude doch heldere nagt, en zoo reden wij in diepe stilte voorbij het kasteel van DrususGa naar eind11, terwijl het geluid van de hoorns des postillons langs de aloude muren weergalmde. Dit toneel was plegtig en had eene stille majesteit. Na eenige uuren ging de zon voor ons uitmuntend op bij Rheine, alwaar wij weggeld betaalden voor een weg, op dewelken wij elk oogenblik gevaar liepen om te vallen. Hier te Rheine ontdekt men terstond dat men in Duitschland is, men vindt veel meer uiterlijke vertoning in de herbergen. De gehele bouworde, ja zelfs de sloten der deuren, alles heeft een geheel ander uitzigt, men spreekt nu reeds overal Duitsch. Hier vonden wij ook de Stuben of kagchels, door Bilderdijk zoo gevloekt, en indedaad ik moet bekennen dat de spleen van onzen vaderlandschen bard enigzints gegrond is geweest. Deze Stuben-warmte is eene onnatuurlijke hitte, die zeer benaauwd, en van eene verslappende kracht is, zoodat men steeds, als men van de lucht in dezelve komt eenen onaangenaamen indruk gewaar wordt. Van Rheine af trok men weer door ontzaggelijke moerassige hei. Alles was 's nachts bevrozen geweest, en overal was nog de grond met korsten ijs bedekt. Op 't midden van de weg rijst opeens de disselboom, en wij bemerken dat de ijzere pen, die onder en bovenstuk des wagens vereenigt door midden gebroken was. Nu werd alles zoo goed zulks kon door de twee reizigers en den postillon verholpen, en men genaakte Ibbenbühren, een plaatsje zeer bevallig bij eenen bergketen gelegen. Ik had hetzelve bij mijne vorige reizen gezien bij schemeravond, en toen een hoog denkbeeld van hetzelve opgevat, doch nu viel mij alles bij het licht zeer af. De huizen zijn hier overal elendig, de muren zijn van kalk, in vierkanten vakken afgegeten, de glazen zijn klein en half gebroken, en alles is ten uitersten zwaarmoedig. Ik dankte den Hemel dat wij in meester Stoffel eenen bekwamen smid vonden, die weldra onzen wagen weder ineen smeedde. In de herberg wierd ons een diner opgedischt, dat mij volstrekt niet beviel, en waarvan eene biersoupe een der grootste bestanddeelen was. Wij zeiden Ibbenbühren vaarwel en reisden na Osnabrück. Deze weg was zeker de schilderagtigste van alle diege- | |
[pagina 21]
| |
nen welke wij tot nog toe bereden hadden. De bergen, die wij overtrokken, leverden heerlijke gezigten op, doch van den anderen kant was de weg zoo hobbelig, zoo vol steenen en gaten dat de arme reiswagen en de nog armer reizigers braaf door elkander geschud wierden. Ook hier is alles ten uitersten onbewoond, wij waren zeer wel tevreden, eindelijk van dezen rampzaligen weg af te komen. Niets is wonderlijker dan de wijze hoe bij het afrijden der bergen de paarden op een wenk van den zweep des postillons ophouden te trekken, en alleen door terugzetten de vaart van den wagen zoeken te breken, want reed men hier met Hollandsche paarden, slechts aan vlaktens gewoon, men zoude met paard en wagen, bij den eersten afrid, hals over kop naar beneden tuimelen. Eindelijk bereikten wij bij den gevallenen avond Osnabrück, alwaar wij ‘im Römischen Kayser’ afstapten, en aan table d'hôte neder zaten. Ook hier was alles Duitsch, en volgens het spreekwoord vond men hier veel geschreeuw doch weinig wol. Toen reisden wij weder voort, en trokken al slapend den laatsten berg over, zoodat wij ons, bij het aanbreken des daags, te Lemförde bevonden. Wij bragten het overige van den dag met de reis tot Bremen door. Weinige landen zijn, geloof ik, door de natuur zoo weinig gezegend, of door de kunst zoo weinig verfraaid, als deze. Men ziet de alleruitgestrekste heiden, den alleronvrugtbaarsten grond, waarop eenige elendige dorpen gezaaid zijn, wier naam geen optekening verdient, en alwaar men in de elendige kroegen niets, 't geen in Deutschland zelden is, zelfs geen goede koffy kan bekomen. Alles is hier in kleine staten gesprokkeld, nu is men in 't Hannoversche, dan in 't Pruisse, dan in 't Oldenburgsche. De Franschen hebben hier, met ontelbare zwarigheden worstelende, een Chaussee begonnen aan te leggen, en men heeft het aan hun te danken dat men eenen berijdbaren weg vond. Een klein gedeelte dezer Chaussee is bestraat; op veele plaatsen leggen nog de hoopen steenen door de Franschen tot bestraating bij elkander gebragt, en gene van alle deze kleine regeringen heeft nog moed genoeg gehad, dezelve in den weg te doen leggen. Deze Chaussee is een meesterstuk van arbeid, want zij is op sommige plaatsen eenige voeten hooger dan de grond en dit zand heeft men van eenen verren afstand moeten aanbrengen. Bij Bremen is de grond zeer moerassig, terwijl men overal zeer grote en | |
[pagina 22]
| |
schone bruggen aantreft die de Chaussee vervolgen. - Het geld verschilt ook bij ieder station, en de munten zijn zoo morsig en smerig als de menschen. Reeds waren wij op een half uur afstand van Bremen genaderd, toen eensklaps het wiel van den wagen afrolt, de wagen nedersmakt en de postillon van zijnen hogen zetel aftuimelt. Wat nu gedaan? Met geld en goede woorden wierden er eenige menschen verzameld, het wiel weder vastgebonden en zoo ging de geheele processie das Bremer Thor binnen en de caravane hield in de Neustadt op. Ik wilde daar niet vertoeven, nam mijn mantelzak op en trok na mijn oud logies op den GeerenGa naar eind12, waar ik zeer wel ontfangen wierd. Wij hadden dus drie dagen en drie nachten doorgereisd. Dit (laatste) schijnt eerst vreemd, doch men geraakt weldra daaraan gewoon. Wij hadden eene genoeglijke reis, doch ik kan ieder reiziger verzekeren, dat, wil hij mondbehoeften op deze reis meedeneemen, hij zulks niet beklagen zal. |
|