| |
| |
| |
[Aan Mr. H.W. Tydeman]
De Cholera is dus in aantogt. En dit is, naar ik bemerken konde, bij alle de groote gebeurtenissen, waarvan Europa bezwangerd is, een deel, ja ik geloof zelfs een groot deel uwer zwaarmoedige gedachten: hetgene uwe anders zoo heldere ziel thans bekommering baart en met angst uwe blikken in de toekomst doet werpen, te meer, daar gij u gevoelt echtgenoot en vader te zijn. Geen wonder! alle ziekten hebben iets beangstigends als zij als epidemie beschouwd kunnen worden; en deze is in haren geheelen omvang boven alle beschrijving ontzettend. Niets spaart zij, maar maait met eene gevoellooze hand wijd en zijd alles ter neder; geene jaren, geene kunne, geene gezondheid, niets, niets is voor hare woede veilig; haar verpestende adem doodt alles, waarop dezelve afdaalt; geen goede wil, geene hartelijke zielspoging kan den loop harer vernieling stuiten: zij rukt uwe dierbare gade van uwe zijde; in weinige uren ziet gij uwe bloeijende kinderen, de hoop en den steun uwes levens, den troost uws naderenden ouderdoms, met het doodzweet op het aanschijn, onder de hevigste smarten, te vergeefs de onschuldige handen om verligting en hulp tot u uitstrekken: gij noch de Kunst vermogen, helaas! hier iets; en de wanhoop
| |
| |
doet u, bij het ijsselijk folterend gezigt van hun lijden, God bidden, dat de zeissen des doods, reeds opgeheven, spoedig valle en hun lijden doe eindigen. IJsselijke toestand, waarin wij God als eene weldaad afsmeeken het leven onzer lievelingen te verkorten! Ach! den hardvochtigsten zelfs moet bij zulk een tafereel het ingewand in een krimpen! - Wat gevoelen wij dus niet, die onze kinderen meerder dan ons zelve beminnen!
En die plaag, die aankomende ellende, die krankte, waar de kundigste voor als nog voor verstomt, is met rassche schreden in aantogt, is op de grenzen, waar zij reeds hare grimmig grijnzende doodsgestalte vertoont; hoe weinige weken, hoe weinige dagen welligt, of zij huist reeds in onzen boezem!
Wat kan ons redden? waar toevlugt, tot onze personeele redding en die der onze? - Eerstelijk, ons stipt te onderwerpen aan de algemeene en bijzondere hulpmiddelen, die elk naar zijn gestel moeten toegediend worden, doch van geen nut kunnen zijn, zoo geene kalmte des gemoeds ons deel is. Daartoe dan het hartgrondig gebed, het smeeken tot God om afwering dezer verschrikkelijke plaag; lezen van al wat die kalmte, die overgeving aan Gods bestier, kan bevorderen; die innige kinderlijke verzuchting; die in alles zich onderwerpende bedaardheid des gemoeds: ‘Vader! niet mijn, maar Uw wille geschiede; ik weet niet, wat mij of den mijnen dienstig is, kan of mag het wijs Waarom uwer daden niet doorgronden; maar Uwe, hemelsche Vader! Uwe raadsbesluiten over mij en wat mij dierbaar is, dit alles, mijn God! is in leven en dood wijs en
| |
| |
goed!’ - het lezen vooral van den 91en psalm, zoo krachtig en bemoedigend voor den Christen, is eene bereiding tot die bedaarde onderworpen gemoedsgesteldheid, het kenmerk - niet der godsdienst, die in het verstand huist, waar, helaas! de meeste menschen ze in zoeken, door hunne beperkte vermogens, ligchamelijke zinnelijke vorming en bevatting; maar te vaak het spoor bijster worden, in zwaarmoedigheid, ja, dat nog verschrikkelijker is, tot twijfelzucht vervallen. Maar de ware, ons zaligmakende godsdienst bestaat in het gevoel. Dáár heeft zij haar outer, dáár moet hare dienst uitgeoefend worden; uit de diepte des harten moet de wierook tot God opgaan. Dan nemen wij het heilig woord als het zegel zijner onfeilbare beloften aan zonder onderzoek; want al wat tot ons geluk hier en eenmaal hier namaals behoort, bevat het klaar en duidelijk. Maar wij nemen het Evangelium aan, berusten vrolijk bemoedigd op die beloften, even als het kind (heerlijk beeld van blind vertrouwen en onderwerping, door Gods Zoon in de onschuld ons voorgesteld, om in het Koningrijke Gods te komen) even als het kind (herhaal ik) in stil vertrouwen op de belofte zijns aardschen vaders berust, zonder uitpluizing, in hoe verre hij die kan of wil nakomen.
Ja, zulk eene geheele overgeving, zonder paal of perk, zonder voor- of achterwaarts te zien, is het best beveiligende middel.
IJsselijk is zeker het denkbeeld, dat wij of de onzen juist aan zulk eenen ontzettenden dood blootstaan, zonder oogenschijnlijke afwering; daar bedlegering en langdurige ziekte minder verschrikkelijk schijnen, en ons langzaam ter dood voorbereiden en meer hoop op herstel
| |
| |
laten; maar hier niets dan dood! dood! klinkt, en de kansrekening ten leven weinig of niets doet hopen. Maar God heeft ook in deze verschrikkelijke, boven alle begrip ontzettende ziekte of plaag iets weldadigs daargesteld. Ten eerste, door de kortheid, waarin het lijden bestaat, dat, zoo de dood er mede gemoeid is, slechts van eenige uren is. Daarbij, de bedwelming, de gevoelloosheid, die door den hevigen aanval de lijder dadelijk ontwaart, en door de thans algemeen vastgestelde behandeling door de kamfer en opium bevorderd worden. -
Ik weet, wat gij zeggen zult: ‘dit alles neemt het ijsselijke van hetgene de toekomst maar te gegrond ons doet vreezen, niet weg.’
Maar kunnen wij Gods hand, hetzij die ter zegening of straf zich uitstrekt, ontloopen? en is het niet beter in Gods hand, dan in die der menschen te vallen?
Moeten wij, vroeg of laat, niet allen eenmaal sterven? - is de dood in Christus, onder welke gedaante dan ook, vroeg of laat ons niet welkom? - Wat is het leven? immers niets dan strijd, teleurstelling, miskenning, dolken, die de teederste vezelen des harten doorwonden; een lijden, van de wieg tot de doodkist toe! Voor den gelukkigste zelfs, die meerder dan tot aardsch genot zich voelt geschapen, is het een eindeloos najagen van hetgene niet is en hier niet bestaan kan. Waartoe dan smeeken voor een leven, dat bij de eeuwigheid eene minuut is? Neen, in stille onderwerping af te wachten wat God over ons beschoren heeft; blijmoedig te werken, te vervullen en te dragen wat God ons heeft opgelegd; genieten met dankbaarheid, wat zijne goedheid te genieten ons geeft;
| |
| |
niet voor den dag van morgen met angst te zorgen: want in het kwade ligt zelfs het zaad der zegening; het maakt ons langzaam los van de banden der aarde; en in dat gevoel: ‘wij behooren niet hier, maar ginds in de eeuwigheid is onze woning bereid!’ is een balsem voor het gewonde harte. Dit geeft ons kracht, bemoediging in het lijden; maakt, dat wij de zegenende gaven Gods dankbaar, zonder verhoovaardiging, genieten; niet, als behoorende tot ons aanzijn in deze onze louringsschool; maar als eindelooze goedheden Gods, tot aanmoediging, ondersteuning, verkwikking op de levensreis naar beter en zaliger vaderland.
Dus moed gehouden! al wat God doet is wèl gedaan; oog en hart naar boven! met alle onze zwakheden, alle onze zonden, zonder eenig gevoel van eigen verdiensten, zonder eenige voorwaarden, ons aan zijn bestier zonder berekening blindeling onderworpen, en alle dingen zullen ons ter zaligheid medewerken!
Aan de vruchten erkent men den goeden boom; geloof en hoop is de staf, waarop wij veilig door het leven wandelen; deze steune ons, deze geve ons die stille onderwerping in de ons knellende en nog wachtende rampen des levens! dit schenkt ons de ware opgeruimdheid des harten, dat, schoon het diep zijne wonden gevoelt, niet mort, en gevoelig ook voor het lijden van anderen kan zijn, en met den blijde zich nog verheugen kan; - en nog denken en handelen kan, waar anderen, die geene hope hier namaals hebben, en alles van de aarde, niets van den Hemel verwachten, tot vertwijfeling verzinken, het lijden hier verzwaren, en hier namaals in een' onlijdelijken toestand verzinken!
|
|