Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
De onsterfelijke bard.Nicht Allen gönnte die Natur
Das allgepries'ne Glück,
Zu bilden auf des Schöpfers Spur,
Ein ew'ges Meisterstück.
herder.
Amstelmaagd! omsluijer u de slapen,
Schoon 't van roem en eer beglansd gelaat
Lagchend blikt op 't fiere stedewapen,
Als de kroon, de glorie van den Staat.
o, Bedek een poos de zegelooveren,
Waar uw helm, uw speer en schild meê praalt:
Hij, die 't hart harmonisch kon veroveren,
De Opperzanger is in 't graf gedaald.
Amstelmaagd! laat droeve klagten vloeijen,
Doch doormengeld van een' vreugdetoon;
Want: hij, die de koelsten wist te ontgloeijen,
Hollands grootste Dichter was uw zoon.
Door Natuur bedeeld uit vollen horen,
In den hof der wetenschap gevoed,
Jong reeds priester in de wijsheidskoren,
Was hij 't licht vol reinen fonkelgloed.
| |
[pagina 118]
| |
En dat licht, aan uwen schoot verrezen,
Als uw nazo, pindaar en homeer,
Door wie 't schoon vereert alom geprezen,
Keerde tot zijn' eeuw'gen Oorsprong weêr.
't Keerde weêr..... doch koesterende stralen,
Luisterrijk en talloos uitgebreid,
Zullen nog bij nageslachten pralen,
Als triomfen op vergank'lijkheid.
Ja, de Bard, wiens heerlijk zangvermogen
Zoo voortreflijk, zoo veelstemmig klonk,
Hij, hij was het, die, bij 't kunstverhoogen,
Ons den roem der volgende eeuwen schonk.
Wars van 't koud en ijdel klankgeklepper,
Toegejuicht als ware dichtkleedij,
Greep hij 't speeltuig aan, - en was herschepper
Van de taal der echte Poëzij.
Reeds, toen hem de blijde jeugd omzwierde,
En de liefde glom in 't vurig oog,
Vloot het schoon, 't geen hij den teugel vierde,
Lieflijk boeijende, of met kracht omhoog.
Hooger nog, toen 't stofkleed moest ervaren:
‘'t Al vergaat van stoffelijk begin!’
En zijne aandrift ons, met blijde scharen,
Opriep naar der steden koningin.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 119]
| |
Stoute vlugt, van diep gevoel dooraderd,
Groot en schoon was alles, wat hij gaf;
Wondren, uit den voortijd opgegaderd,
Stroomden zijn Maeönisch speeltuig af.Ga naar voetnoot(*)
Cona's stem,Ga naar voetnoot(†) in nevelen verholen,
Riep hij van het rotsig strand hervoort;
Doet met haar in schrik en mijm'ring dolen,
Wen het strijdgedruisch de liefde stoort. -
Sluimrend vuur heeft zijne toorts ontstoken,
Stout ontwikkelt hij haar warmtestof. -
Echo's! bij dien harptoon losgebroken,
Stuwt op de aether galmen tot zijn' lof;
Galmen, die elk wereldoord doen weten,
Dat Natuur, wat ze in geene eeuwen teelt,
Dat ze aan 't plekje Lands, zoo vaak vergeten,
Een' onsterflijk zanger had bedeeld.
Bilderdijk! o ja, gij wordt gehuldigd;
Niet door mij, - vermetel waar' mijn lied.
Maar is 't kreekje niet zijn' loop verschuldigd
Aan den stroom, die statig bruist en vliet? -
't Jeugdig plantje, dat, zoo rank als teeder,
Opluikt, van den ochtenddauw besproeid,
| |
[pagina 120]
| |
Dankt de schaduw van den achtbren ceder,
Dat geen zomerbrand de blaadjes schroeit.
Paarlen, die, met majesteit gedreven,
Om des hemels grootsten diamant,
Hem als stippen in het eindelooze omzweven,
Naar 't onwankelbaar natuurverband; -
't Plegtig tal dier statige planeten,
Wentlend zwevende in dit grootsch trezoor,
Tuigen, glans en weêrglans dank te weten
d'Invloed van den hoogen zonnegloor.
Gij, wiens geestkracht eigen wieken klepte,
Opsteeg naar de bron der phantasie,
Uit haar vloeistof tooi en leven schepte,
Ze overgoot in zuivre melodie;
Gij deedt nog haar tooverkracht gevoelen
Bij 't verstuiven van den gorgeltoon:
‘Vrij en stout zij, Dichters! uw bedoelen,
Onuitputbaar is de bron van 't schoon'!’
Ja, ze is oorsprong, opgang, stand en daling
Der ontzagbre keten van 't Heelal;
Zij gaf doode stof eens haar bepaling,
Smolt de klanken zaâm tot hemelval;
Zonder haar was Ilium vergeten,
| |
[pagina 121]
| |
Hector, priam en zijn moedig kroost,
Want: wie van achilles wraakGa naar voetnoot(*) kan weten,
Heeft niet om zijn' naneef vaak gebloosd? -
All', wat ooit, door gloed van verw of talen,
Harten opent, tot bewondren dringt;
't Daalde neêr uit de onbewolkte zalen,
Door het echt, eenvoudig schoon omringd,
Zieners, die de orakelen verkondden,
Door profetisch voorgevoel bezield,
Voelden dan zich 't meest van God gezonden,
Als het schoon hen opgetogen hield.
Love Aloudheid elk' roemruchten strijder,
Dappre daden, door zijn' arm verrigt;
Overwinnaar, held of landbevrijder,
Rijz' voor hem 't gebeiteld grafgesticht;
Mogt hij 't volk tirannenboei ontwringen,
Slaafsche banden, edel losgeknoopt,
Werpen om wie stout hem tegendringen,
Daar hij lagchend hunne zuilen sloopt; -
Hem zij de eer-, de gloriekroon gevlochten
Van 't erkent'lijk volk, door hem bewaard; -
| |
[pagina 122]
| |
Hij behoort zijn Land, - maar geestgewrochten,
Onvergank'lijk eigendom der Aard',
Leven bij den wisselkeer der Staten;
Leven, - wat ook omkeere of verzwind'.
Mogt de tijdgenoot den Bard verlaten.....
't Nakroost daagt, dat hem vereert en mint.
Als de wijsheid eens heel d' aardbol zegent,
Kalme zielrust keert, - en ongestoord
Kunde en deugd als op de volken regent,
Leeft zijn naam in ieder wereldoord. -
Duurzaam zijn Egyptes piramiden;
Maar de tijd zal ze eens aan stukken slaan,
De eeuwstroom zal zijne Eertrophee ontvlieden.
Wat onstoflijk is kent geen vergaan. -
J.J. Wijsmuller.
Amst., Feb. 1832. |
|