| |
| |
| |
De dichter bij uitnemendheid.
When shall I die - When shall I live for ever?
young.
Toen de Opperheer de wereld schiep,
Toen schiep Hij niets dan beelden;
Want al wat in den Chaös sliep,
De tijd daaruit te voorschijn riep,
De krachten immer teelden:
Wat ergens ligt ten toon gespreid -
't Is alles vorm der Eeuwigheid!
Hoe ligt wordt door den geest gedacht!
God viel het scheppen ligter.
Hoe blinkt de dag! hoe rouwt de nacht!
God is de schilder van die pracht:
God - de eerste en hoogste Dichter!
't Heelal is zijn veelstemmig lied;
Wij hooren - maar begrijpen 't niet.
De Liefde ontboezemt haar gevoel -
Daar klinkt de toon: Het worde!
En alles streeft naar 't heerlijkst doel;
Want uit de rust ontstaat gewoel,
| |
| |
En uit verwarring - orde!
Dit lied klonk ééns in 't hemelsch koor,
En 't galmt nog alle tijden door.
Wie hoort dit lied; wie vangt dien toon,
Die door de Schepping dwarelt?
Het is de Priester van het schoon;
De Dichter, aller Muzen zoon:
De Tolk der hooger wareld!
Hij heeft den wil van God verstaan,
En kondigt dien zijn' broedren aan.
De Dichter zingt; zijn lied heeft klem:
Het stroomt uit hart en ader;
Hij spreekt - en 't Al gehoorzaamt hem,
Want de Almagt ademt in zijn stem,
En de Eeuwige is zijn Vader;
Gods raad is hem een open boek;
Hij leest er zegen in of vloek!
Hij zingt en profeteert en leest:
‘'t Is alles vreugd en lijden.
Wat worden zal, is reeds geweest:
Het denkbeeld van den hoogsten Geest
Is de inhoud aller tijden;
't Geluk is 't éénigst doel van Al,
En 't wordt bereikt door strijd en val!’
| |
| |
‘Die strijd is zwaar; die val duurt lang!’ -
De Dichter kan ons troosten.
‘Het hart?’ - Staat onder zijn bedwang.
‘De zuchten?’ - Sterven weg in zang.
‘De nacht?’ - Wordt dag in 't oosten:
De nevel wordt van een gescheurd,
En de aard' met zonnegoud gekleurd!
Gezegende aard'! beroem u vrij
Op d'eersten uwer kindren!
Want, wat geen Engel gaf, gaf hij: -
Hij paarde aan 't leven - Poëzij,
En 't lijden moest vermindren.
Zoo ergens levend water vliet,
Dan vloeit, dan stroomt het in het Lied!
En zou dan 't hart niet angstig slaan?
En zou dan 't oog niet weenen,
Als wij een' Bard zien henengaan,
Die rozen strooide op doornenpaân,
En brooden schiep uit steenen?
Want voor des Dichters wonderstaf
Valt elke last des levens af.
Ach! 't is een wond, die nimmer heelt,
Als, in het koor der aarde,
Een zanger van die echte teelt
De Dichterharp niet meer bespeelt,
| |
| |
Die de Almagt zelv' besnaarde.
Want, wat die harp in zich besluit,
Dat drukt ná hem zóó niemand uit!
Waartoe gezwegen? - bilderdijk!
Gij zijt die echte zanger!
Wat naam er op de dichtrol prijk',
Geen Dichter was aan U gelijk, -
Wordt ooit uw plaatsvervanger.
Gij hadt uw eigen zin en woord;
Die brengt geen vreemde boezem voort!
Voor u was 't Hoogste een Ideäal;
Muzijk - uw vingerdrukking;
't Gevoel de bronwel uwer taal; -
Het denkbeeld schilder van haar praal: -
Uw éénigst doel - verrukking!
Want als het hart in vlammen staat,
Dán eerst ontkiemt de groote daad!
Mijn oog ontvonkt; mijn boezem beeft
Bij 't nagaan uwer zangen!
't Is of een Godheid mij omzweeft,
Haar kracht in uwe verzen leeft,
Om mij, langs stilte en stroomgeklots,
Te voeren naar een' hemel Gods! -
| |
| |
De tijd der vondels was geweest!
Hun dichtkunst scheen verloren:
Men dacht het minst en dichtte 't meest -
Met u ontwaakte een hooger geest,
En de oudheid scheen herboren:
Het woord is klank, het handelt niet -
Het denkbeeld is de ziel van 't Lied.
Uw licht was helder opgegaan;
Het schitterde elk in de oogen.
't Was meer dan tijd om op te staan,
En forscher greep men 't speeltuig aan,
En de aard' stond opgetogen!
Doch, wie zich ophief uit het slijk -
Gij waart van jeugd af - bilderdijk!
Zien wij die wondren uwer kracht,
In altijd wijder kringen,
(Als sterren door het ruim, bij nacht,)
Tot naar het laatste nageslacht,
Hunn' luister voorwaarts dringen? -
Thans brengen zij naar 't vreemde strand
Den roem en rouw van 't Vaderland.
En ik - betreur u als een Zoon;
Uw graf is 't graf mijns Vaders.
Ik hoorde uw lied en vond het schoon,
En vuur ging uit van elken toon,
| |
| |
En 't bruist mij nog door de aders.
En wat die invloed heeft gebaard,
Dat gaf ik voor geen goud der aard'!
't Is waar, uw inzigt is in veel
Niet onbepaald het mijne;
Doch hier is Waarheid geen Geheel:
't Begrip begrijpt haar voor een deel,
En ieder heeft het zijne.
'k Eerbiedig 't uw', hoe vreemd het zij,
En eisch hetzelfde regt voor mij.
't Is waar, ik keur geen vlekken goed,
Door welk een' glans omschitterd;
Dan, ach! wie toomt het gistend bloed
In zulk een fijn gevormd gemoed? -
Bedrogen Hoop verbittert!
Met u moest alles voorwaarts gaan,
En zie - men liet u eenzaam staan!
O! als van zulk een kracht bewust,
De boezem zwoegt naar - orde;
Dan is de orkaan den Dichter rust,
De wereldheerschappij zijn lust,
En zijn bevel: ‘Het worde!’ -
De wereld ziet het aan en - lacht,
En wordt door zijne ziel veracht!
| |
| |
De wereld kent geen Poëzij,
En laat zich ook niet binden.
Wee! komt er 't goed geluk niet bij,
Dan staat den Dichter 't zingen vrij,
Doch 't brood - dat moog' hij vinden!
En, daar geen Dichter beedlen kan,
Blijft hij een ongelukkig man.
Is 't wonder, dat hij wrevlig wordt,
Die zulk een lot moet dragen?
Die 't edelst uit den boezem stort,
Schiet bij de onwetendheid te kort -
En zou niet mogen klagen?
Neen, dwazen! neemt hem alles af;
Maar laat hem 't Lied, dat God hem gaf.
Zacht ruste 't hoofd, en zacht de hand,
Die zoo veel heerlijks wrochten!
Aan oog en geest ontviel de band;
Thans zien zij 't schoone Dichterland,
Dat zij op aarde zochten.
Het schip ging door een woeste zee,
En 't ankerde op een veilge reê.
Hier storte 't moede ligchaam neêr -
Het zal hem niet meer prangen!
Zijn boezem-orgel klink' niet meer;
Zijn adem ruische in hooger sfeer -
| |
| |
Wij hebben zijn gezangen!
Het erfgoed, dat zijn geest bevat,
Zij ons een onwaardeerbre schat!
Komt, Priesters van het Hollandsch koor!
Uw' grootsten Bard bezongen!
Komt, gaat in zijne plaats ons voor:
Vervult met hemelval ons oor,
Van 't zelfde vuur doordrongen!
Hij - leeft, verheerlijkt, in zijn Lied -
Want de echte zangers sterven niet.
Januarij 1832.
|
|