Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mr. Willem Bilderdijk.
Verheven geest! die thans, aan 't stof ontvlugt,
Uw' last niet voelt, maar aâmt in reiner lucht:
Die snelt van zon tot zon, van spheer tot spheer,
En kent van 't geen gij smaakt geen' wisselkeer!
Wat sta, wat ween ik bij uw needrig graf?
Hoe! wierpt gij niet uwe enge windsels af?
En drukt gij niet der Heemlen blinkend spoor,
Ja, snelt met kracht de onmeetbre Schepping door?
En ziet nu onbewolkt, in heldren dag,
Wat hier beneên geen sterflijk oog ooit zag?
Of hoort, in 't heilig lied, het grootsch akkoord,
Dat slechts door zaalge geesten wordt gehoord?
En ik, ik zou, beneveld door den waan,
Met huivring bij uw koude groeve staan?
Of wijden u geen' dankbren afscheidsgroet?
Ja treuren, waar ik moedig juichen moet?
Neen! weg met tranen, weg met bang geween!
Mijn vochtig oog dringt door het rouwfloers heen;
Ik zie het heerlijk licht, waarin gij praalt;
Ik smaak de lucht, waarin gij ademhaalt;
| |
[pagina 102]
| |
Ik vaag getroost den traan der zielsmart af,
En hecht dit bloempje aan uw doorluchtig graf!
Ja, klein, mijn Holland! zijt ge en eng uw grond!
Maar heerlijk klinkt uw roem de wereld rond:
Met kracht hebt gij het letterveld bebouwd,
En 't zaad der kunst uw' akkers toevertrouwd.
Waar hooft, uw hoofd, een rijke mijn ontsloot,
En u voor 't eerst een' vollen taalschat bood;
Waar vondel eens in eedlen luister blonk,
En aan zijne eeuw zijn' naam als eerkroon schonk;
Waar huijgens praalde, of waar van baarle zong,
Of waar antonides de snaren dwong;
Waar cats, waar smits den schoonsten roem verkreeg;
Waar nieuwlands geest tot naar d'Orion steeg;
Waar feith, waar helmers onverwrikte hand
Voor 't Vaderland de Citer hield gespand;
Waar nog een eedle rei van Zangers blinkt;
Waar nog hun heerlijk lied zoo roerend klinkt:
Dáár bloeit de kunst nog in haar volle kracht;
Dáár klinkt de roem tot bij het verst geslacht.
Maar gij, mijn Vriend! mijn eedle bilderdijk!
Meer sterk, meer grootsch, meer fier, en meerder rijk
Dan allen, die u op der kunsten baan,
(Hoe stout, hoe schittrend ook,) zijn voorgegaan:
Gij wierpt op Neêrlands heilgen grond een' gloed,
Zoo als zijn drassig erf nooit had begroet.
| |
[pagina 103]
| |
Wat hand, hoe vast, die ooit uw beeldt'nis maalt,
Of schetst den rijkdom, waar uw geest meê praalt!
Der zon gelijk, voor wier bezielend licht
De glans van 't talloos heir der starren zwicht:
Zóó praalt gij aan ons Neêrlandsch kunstgewelf,
En schept uw' luister enkel uit u zelv'. -
Wat taalstroom heeft uw oog niet stout gepeild,
Of dwars door klip en branding niet bezeild!
Wat wetenschap schonk u niet haar trezoor!
Waar drongt gij tot haar diep geheim niet door!
Of zaagt gij 's Lands geschiedrol niet ontdekt,
En hebt ons niet tot moed en trouw gewekt!
Wat letterdoolhof, dat gij niet betradt,
En drongt met moed langs 't meest verborgen pad!
De kunstenrij ontroerde om 't geen gij schiept,
En met dat vol gevoel ten leven riept:
De Bouwkunst zag versaagd, hoe nooit uw oog
In 't meten van haar lijnen zich bedroog.
De Toonkunst zelfs toog soms uw koorkleed aan,
Ja, wilde in uw gareel ten reije gaan.
De Schilderkunst verbaasde, als uw gevoel
Klonk uit haar beeldspraak of haar verwgewoel.
Maar gij, o eedle Dichtkunst! gij vooral,
Verstomdet bij zijn' toon, zijn' hemelval!
Hij delfde u uit der Vaadren taal een' schat,
Zoo als geen voorgeslacht hier ooit bezat.
| |
[pagina 104]
| |
Wat geest! hoe vol gevoel! - en welk een vlugt!
Als de Adelaar stijgt hij naar hooger lucht,
Dringt onvermoeid en damp en wolken door,
En baant in eindloos ruim zich zelv' het spoor.
Of hij den roem van 't dierbaar Neêrland zong,Ga naar voetnoot(1)
Of in 't gebied der zaalge geesten drong;Ga naar voetnoot(2)
Of voerde ons fier naar 's werelds aanbegin,
En drong 't geheim van 's menschen wording in;Ga naar voetnoot(3)
Of lieflijk op het Heidebloempje staart,
En uit zijn wording, groei en dartlen aard,
Het nut der hulp bij 't jeugdig bloembed toont,
En zóó de zorg voor 't kroost der armen kroont:Ga naar voetnoot(4)
Hij is 't, die altoos hart en zinnen treft,
Die altoos ons ontvonkt, bezielt, verheft.
Ja, waar zijn gloeijend brein van 't spoor verdwaalt,
't Geheim van 't Godlijk raadsbesluit bepaalt,
En roekloos slechts den wreeden regter ziet,
Waar 's werelds Heiland ons een' Vader biedt:
Ook dáár zelfs sleept zijn nooit gevolgd akkoord,
Hoe 't hart ook nokt, ondanks ons zelv' ons voort;
Wij zien de paarlen, die zijn kunst ons gaf,
En zelfs zijn dwaling dwingt ons eerbied af.
| |
[pagina 105]
| |
Wat kracht!... geen jaren, ziel- of ligchaamssmart
Verdoofden 't vuur ooit van zijn blakend hart.
Ja nog, nog klonk, in 's levens avondstond
Zijn stoute zang het luistrend Neêrland rond;
Nog stond hij grootsch in d'eigen' eedlen rang,
Zijn geest, zijn hart, zijn leven was..... één zang.
o Majesteit, die alles hadt ontgloeid!
o Toonval, die zoo vast ons hieldt geboeid!
o Bron, die 't dorstig hart geen vocht meer biedt!
Hoeveel derft Neêrland bij uw' stilstand niet!
Uw stilstand? - Neen! de welling, die gij schiept,
De levensstroom, dien gij ten aanzijn riept,
Vloeit voort, en kronkelt in verheven' stand,
En laaft en sterkt het dorstend Vaderland.
Verheven Dichter! altoos fier en groot,
Rust zacht dan, rust in 's aardrijks koelen schoot;
Het Vaderland wijdt u geen' ijdlen klank,
Maar offert u zijn' onbeperkten dank!
Gij waart, gij zijt, gij blijft, bij 't duurzaamst schoon,
Een heerlijk puikjuweel aan Neêrlands kroon.
o Als ook ik, in zachten slaap gesust,
In 't vreedzaam graf van al mijn zielsmart rust,
En 't nageslacht soms mijner nog gedenkt,
| |
[pagina 106]
| |
Of aan mijne asch een needrig bloempje schenkt;
Dan klink deez' lof: ‘Zyn meester was zyn vrind:
Hy werd door bilderdijk op 't trouwst bemind!
Een priesterkrans, zoo schoon als onbesmet,
Werd door diens hand hem op het hoofd gezet!’Ga naar voetnoot(*)
Mijn Vaderland! - aan zoo veel geest en kracht,
En letterschat, als gij hebt voortgebragt;
Aan 't schoone, dat uw geest aan de aarde schonk;
Aan al dien kunstglans, die zoo heerlijk blonk,
Hebt gij thans de eêlste trouw en moed gehecht,
En zoo uw' roem voor de eeuwigheid beslecht.
Gewis, gij zult, wat ook de wereld roem',
Wat volk zich groot, en 's aardrijks meester noem',
Hoe stil uw gloed ook bij zijn flikkring schijn',
Altoos van smaak en deugd voor de aarde een voorbeeld zijn.
H.H. Klijn.
1832. |
|