| |
| |
| |
Ode aan Bilderdijk.
odi profanum vulgus et arceo.
Afkeerig van den hoop van nijdige onverstanden,
Brengt rustig dees mijn hand geheiligde offeranden
Aan Godsvrucht, Waarheid, Regt.
Staat af, onwaardigen! die jaagt naar looverpalmen
Door de algemeene stem laaghartig na te galmen,
En slaafsche kransen vlecht!
Het voegt geen vrij gemoed voor menschenwaan te knielen.
De zucht naar eerbetoon is 't merk van lage zielen
En mist haar heilloos doel.
De Dichter, in wiens hart zich 't licht der heemlen spiegelt,
Wordt door den golfslag niet of op- of neêrgewiegeld
Van 't rustloos volksgewoel.
| |
| |
Zijn vonken-stralend oog, bij de engste zielsbeklemming,
Ziet hopend uit naar 't wit van hooger lotbestemming,
En tuigt zijns boezems vuur.
Hij volgt de stem getrouw, hem ruischende in zijne ooren,
Bewust van 't dagend licht, dat hem in 't oog zal gloren
In 't scheemrend morgenuur.
Zoo zwierf van kust tot kust, door fel verbolgen winden
Gezweept, Anchises zoon, om 't Vaderland te vinden,
Hem voorbestemd van 't Lot.
Geen teedre vrouwenlonk uit tranenpaarlende oogen,
Geen dreigende oorlogskreet had op zijn hart vermogen:
Hij volgde een' roepend' God.
Zoo waart ge, o bilderdijk! door stormen en bezwaren
Bekneld, gedrukt, gejaagd, van d'eersten bloei der jaren
Tot op den rand van 't graf:
Geen gunst verleidde uw hart; geen hachlijke oogenblikken
Vermogten uw gemoed van de inspraak af te schrikken,
Wie volgt den arend na, die nevels klieft en wolken,
En boven drijvende aarde en blaauwe waterkolken
De zon in 't aanschijn boort?
Gij, Ziener! waart uwe eeuw te groot, - te hoog verheven
Voor 't luttel oogbereik, haar bij 't gestarnt' gegeven,
Dat aan haar' hemel gloort.
| |
| |
Wie kende uw grootheid regt, uw roeping en uw waarde?
Wie 't vuur van uw gemoed, voor meer bestemd dan de aarde,
Wie kon (ook in den nacht des weemoeds) in uw wezen
De vonk van 't heilgeloof des echten Christens lezen,
Die zich verschool voor 't oog?
Ach! raadsel bleef uw geest; maar hoe ook misbegrepen,
Uw rede miste nooit de zielen weg te slepen:
(Een vlammende outergloed,
Al wat het aardrijk biedt ter eer van God verslindend!)
In toonen, aan het stof de geestenwereld bindend,
Hoe krachtig wist uw taal het Ongeloof te teugelen!
Hoe stout ontsnelde uw ziel op meer dan arendsvleugelen
Een schaar van nijdigen kroop zwijgende aan uw voeten,
Als slaven, die met schrik hunn' strengen Heer begroeten,
Zoo huldde 't schepslenheir den Koning eens van Eden,
Nog door geen schuld verlaagd van 't schendig overtreden,
Als meester van 't heelal!
Zoo drong het woudgediert' zich zelf in Orfeus kluisteren
Wanneer hij naar zijn lied en lucht en aard deed luisteren,
Door toovrend maatgeschal.
| |
| |
De rijkdom, 't vuur, de kracht, der taal door u geschonken
Voert in het hart gebied, waarin uw galmen klonken,
Die spraak en taal beheerscht voert ook den staf der zielen.
(De spraak is heel de mensch!) Geslachten zullen knielen
De Zanger is geweest. Zijn geest, omhoog gevaren,
Is boven leed en strijd. Hem drukt de last der jaren
En zorgen thans niet meer.
Maar blijft in 't Neêrlandsch hart zijn kracht- en vuurspraak leven,
Dan zal geen vreemdling meêr aan Neêrland wetten geven
Tot schending van hare eer.
1832.ix.7,
Bilderdijks jaardag.
|
|