| |
| |
| |
Op den dood van Mr. W. Bilderdijk.
Haarlem! naar uw grijze wallen
Ziet nu jeugd en ouderdom,
En, van uit der helden drom,
Menig jongling treurende om.
Ach! de schoonste steen van allen
Is uw' diadeem ontvallen;
Laurens kosters lauwerkroon
Droeg er nimmer een' zoo schoon.
Neêrlands Maagd, van schrik bevangen,
Nadert angstig kosters stad,
Waar zij korts haar' diersten schat
Nog voor 't laatst geborgen had;
En, de vlechten losgehangen,
Staart ze dáár, met bleeke wangen,
Stom van smarte op 't koude lijk
Van den grooten bilderdijk.
| |
| |
Komt, ontrolt uw rouwbanieren,
Dichters van den eersten rang!
Dat uw droeve lijkdienstzang
Waardig nu zijn' stem vervang';
Maar weêrhoudt uwe eerlaurieren:
't Vaderland der Batavieren
Heeft geen plekjen, hoe verschroeid,
Waar voor Hem geen lauwer groeit.
Treedt ook gij eerbiedig nader,
Die in kennis wellust vindt
En, met Febus stoet bevrind,
Het waarachtig schoon bemint.
Kunde en schoone kunst te gader,
Weent, beweent uw aller vader,
Die, als Neêrlands Dichtren Vorst,
Al uw grootheid heeft getorscht.
Nederland! uw dierbare aarde
Dek nu zacht dien kostbren steen;
Hollands rijkdom had er geen',
Sinds zijn gouden eeuw verdween,
Die, in omtrek, glans en waarde,
Dezer schoonheid evenaarde:
Want geen grooter, na de groot,
Werd vertrouwd aan uwen sohoot.
| |
| |
Vondels eeuw, van kunstroem zwanger,
Onze en onzer Vaadren eer,
Blinkt aan Neêrlands hemelssfeer
Niet zoo eenzaam als weleer;
Neen, er rijst een eedler zanger,
Waardig vondels tegenhanger.
Ziet, vergood aan 't sterrenrijk,
Schittert de eeuw van bilderdijk.
Heerlijk blinkt zij ons in de oogen
Als een trouwe hemelwacht;
Zij verlicht den donkren nacht
Voor het rijzend nageslacht.
Schouwt Europe aan 's hemels bogen
Ginds dien nieuwen sterrengloed,
Spieg'lend zich in d'Amstelvloed.
Maar oneindig meer verheven
Boven 't sterfelijk gezigt,
Waar in 't grondelooze licht
De Eeuw'ge zelf zijn' zetel sticht,
Waar miljoenen Serafs zweven,
Dáár, in dat onsterflijk leven,
Boven 't schittrend stergewelf,
Leeft en zweeft de Zanger zelf.
| |
| |
Englen, die den oogst ontvangen,
Bieden, met een' vreugdegalm,
Voor zijn buigende aar en halm,
Waar, met brandend zielsverlangen,
's Dichters uitzigt aan bleef hangen:
Want, wat ginds de hemel biedt,
Schonk Hem deze dwaalster niet.
1832.
|
|