Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– AuteursrechtvrijBilderdijk was dicht, in den waren zin des woords.Dit schijnt wel eene zoo erkende waarheid, dat zij niet bewezen behoeft te worden, en echter hebben sommigen gezegd, dat zij er aan twijfelden, of hij wel waarlijk zulk een groot dichter was. Zijne werken zullen hier genoegzaam voor hem antwoorden. Men kan zich echter ligtelijk voorstellen, dat er over de be- | |
[pagina 43]
| |
teekenis van het woord dichter verschillend geoordeeld wordt. Voor sommigen toch is de dichtkunst meer in den vorm gelegen; anderen weder zien in de poëzij alleen de gaaf van sierlijk te beschrijven, terwijl er eindelijk nog weder anderen zijn, die de dichtkunst alleen beschouwen als een middel tot opwekking van het gevoel bij den lezer. Bij bilderdijk was poëzij eene noodzakelijke uitstorting des gevoels, waardoor hij zich met ieder onderwerp, dat hij behandelde, geheel wist te vereenzelvigen, en in dat oogenblik de zaak ook uitsluitend uit dat standpunt ontwikkelde, hetwelk hij gekozen had. Van daar de zorg, waarmede de kleinste onbeduidendste onderwerpen bij hem zijn uitgewerkt. Zijne laatste bundels vooral bevatten in dit opzigt meesterstukken, en ik wil hier uit velen alleen het dichtstuk op de StilteGa naar voetnoot(1) aanhalen, om te toonen, wat bilderdijk heeft kunnen vinden in een onderwerp, dat zoo weinig beloofde. Uit een letterkundig opzigt is het zeker te betreuren, dat de éénige man in onze letterkunde, die de gaven bezat, welke vereischt werden, om onze taal met eenen nationalen Epos te verrijken, slechts een frag- | |
[pagina 44]
| |
ment heeft geleverd, en dat men thans den grond van zijnen dichtroem in zoo vele verschillende werken, en meestal in korte afgebrokene stukken moet zoeken; doch indien men de loopbaan van bilderdijk nagaat, moet dit niet verwonderen. De steel was reeds vroeg geknakt, en de moeijelijkheden, waarin hij zich na de regering van zijnen begunstiger lodewijk napoleon zag gewikkeld, schijnen een' diepen indruk op zijnen geest te hebben gemaakt. Wie echter bewondert niet het veel omvattende van den man, die geene soort van poëzij onbeoefend liet, die niet alleen den verheven' toon van het heldendicht aansloeg, en de meest ingewikkelde onderwerpen in het leerdicht behandelde, maar tevens het treurspel beoefende, zich tot de vlugt der Ode verhief, den Horatiaanschen half luimigen, half ernstigen stijl navolgde, het hekeldicht niet voorbij ging, ja zelfs het puntdicht behandelde! Om hem echter nu tot dit alles in staat te stellen, daartoe bezat hij nog eene gaaf, zonder dewelke geen dichter zijne bestemming waardiglijk bereiken kan, namelijk: |
|