Gedenkzuil voor W. Bilderdijk
(1833)–Willem de Clercq– Auteursrechtvrij
[pagina XV]
| |
[pagina 1]
| |
Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. Bilderdijk.In het midden der woelingen, die na de dagen van Julij en Augustus 1830 de Europesche wereld deden schudden, en alles, wat zeker scheen, aan onzekerheid blootstelden, verloor ook de letterkunde twee harer schitterendste sieraden; twee mannen, die, schoon uit ongelijke beginselen handelende, ofschoon verscheiden in gaven en lotbedeeling, de oogen hunner tijdgenooten op zich hielden gevestigd. Duitschland, namelijk, bezat niet langer zijnen goethe, nog in zijne grijsheid, op zoo vele wijzen, door geheel het letterkundig publiek vergood, en ook onze bilderdijk legde, na zoo vele worstelingen, na zoo vele miskenningen, het moede hoofd ter ruste neder. Om de over- | |
[pagina 2]
| |
blijfsels van den eersten vereenigde zich alles, wat menschelijke lof en eere geven kan; klokgebrom en paradebed, ja zelfs eene plaats in den grafkelder der vorsten, viel hem ten deel, terwijl om de nederige lijkbaar van bilderdijk zich alleen eenige vrienden geschaard hadden, die meer nog den door Gods genade in Christus geregtvaardigden zondaar, dan den vereeuwigden dichter, indachtig wenschten te zijn. Beide met groote gaven uitgerust, is hun lot verschillend geweest. De een had den geest der eeuw, waarin hij leefde, als een bekwaam schilder op het paneel overgebragt, en drukte zijne eigene individualiteit slechts in zoo verre uit, als met de poëtische omkleeding overeenkwam; de andere was gedurig in den strijd tegen de hoofdstrekking dezer eeuw ingewikkeld, en door weinigen erkend, oogstte hij slechts den haat en de afkeuring van de meeste zijner tijdgenooten in. Het is geenszins mijn voornemen, om alhier bilderdijk met eenige volledigheid in zijne eigenaardigheid te schilderen. Er zijn standbeelden, die eerst op eenigen afstand beschouwd moeten worden, en die afstand ontbreekt ons nog, wanneer men van den man spreken wil, met wien zoo weinigen, zelfs met opzigt tot zijne schriften, kunnen zeggen geheel bekend | |
[pagina 3]
| |
te zijn. De tijd is nog niet rijp, om in dezen de kern van hoogere wijsheid van het kaf van menschelijke zwakheid te kunnen scheiden. Die tijd zal komen, en naar mate de omstandigheden zich meer ontwikkelen, zal ook bilderdijk beter begrepen worden. De eigenlijke man van genie wacht zijne regtvaardiging van den tijd, daar het zijn lot is, om steeds zijne eeuw vooruit te zijn, en door dezelve niet naar waarde erkend te worden. Bilderdijk was voor velen een raadsel, voor meer nog een steen des aanstoots. De toongevers der eeuw ergerden zich dááraan, dat zij in iedere wetenschap denzelfden bilderdijk weder als een krachtig bestrijder van hunne gevoelens ontmoetten, en men schreef alleen aan eene willekeurige dwarsdrijverij datgene toe, hetgeen uit het ééns door hem aangenomen beginsel voortvloeijen moest. Veel persoonlijke wrok voegde zich bij dit alles, veel verontwaardiging over de bittere schaal, waarin de voedende kern dikwijls door onzen dichter werd voorgediend. Wat in bilderdijk overdreven was, werd, van mond tot mond met de daarbij behoorende verfraaijingen en vergrootingen overgaande, bijna onkenbaar. In boekbeoordeelingen werden alle zijne gevoelens in het hatelijkste daglicht gesteld, en | |
[pagina 4]
| |
vele plaatsen, uit haar verband gerukt, ten bewijs aangehaald. De vereeniging van dit alles was oorzaak, dat de naam van bilderdijk den schrik verspreidde, gelijk een nachtspook, dat alle vreugde en opgeruimdheid verjaagt, en dat de met zoo veel regt beroemde man zeker het meest beoordeeld werd door degenen, die hem het minste hadden gelezen. Bilderdijk levert van zoo vele kanten een voorwerp van bewondering en onderzoek op, dat velen hunne gevoelens over hem zullen kunnen uiten, zonder het onderwerp uit te putten. Ik wilde dan ook hier alleen eenige wenken geven omtrent de loopbaan, die hij als dichter in onze letterkundige geschiedenis vervulde. In deze toch bekleedt bilderdijk eene bijzondere plaats. Gedurende bijna vijftig jaren wijdde hij aan haar zijne onafgebrokene werkzaamheid. Hij besloot de letterkundige geschiedenis der 18de eeuw, en opende te gelijk eenen nieuwen tijd in de 19de. Staande in het midden van dichters, die meer of min het gewrocht van hunnen tijd waren, was hij geheel origineel in het beginsel, hoewel hij, gelijk vele groote mannen van vroeger' tijd, niet schroomde, om, met de meesterachtigheid van het genie, zich dikwijls het werk van vreemden toe te eigenen, doch zulks nimmer, | |
[pagina 5]
| |
zonder daarop zijnen oorspronkelijken stempel te drukken. In geene letterkundige geschiedenis ontbreekt het aan dichters en prozaschrijvers; schaarsch is echter de verschijning van zoodanige mannen, in welke zich het geheele leven hunner natie afspiegelt. Portugal vindt de herinnering aan zijne vroegere grootheid, ridderlijkheid en geestbeschaving geheel in zijnen camoens terug. Wie het Fransche ongeloof met al den glans van het vernuft en de wuftheid eener afgrijsselijke ligtzinnigheid vereenigd wil zien, zal dit alles in den enkelen voltaire kunnen wedervinden. Driemaal genoot Nederland den zegen, zulk eenen volks-representant, doch in eenen beteren zin, in zijne letterkunde te zien optreden, namelijk in de 13de eeuw in maerlant, in de 16de in cats, in de 18de in bilderdijk. - De eerste van dit driemanschap is reeds bij velen vergeten; de tweede wordt nog algemeen in zijne waarde erkend; den derden zal menigeen, wien deze bladeren in handen vallen, niet als zijnen vertegenwoordiger willen erkennen: doch bilderdijk, gelijk gezegd is, heeft zijne regtvaardiging te wachten, en veelligt is dezelve niet verre meer verwijderd. Om den invloed, dien bilderdijk op onze letterkunde had, met meer juistheid te kunnen | |
[pagina 6]
| |
beoordeelen, moeten wij eerst de achttiende eeuw nog weder in ons geheugen terug roepen. - Na den vrede van Utrecht heerschte er een gedurende vele jaren onafgebroken vrede; doch wat kan, zoo lang het verderf van het menschelijk hart niet genezen is, een vrede anders zijn, dan voorbereiding tot nieuwe oorlogen? En was het niet de oorlog tegen erkende waarheden en bestaande magten, die onder de schaduw van dezen olijfboom werd toegerust? was het niet het gift van Fransche ligtvaardigheid en Engelsche twijfelzucht, dat gedurende denzelven ook meer en meer in ons Nederland verspreid werd? De naderende strijd liet zich ondertusschen niet vermoeden. Alles scheen ingesluimerd, en de arbeid van twintig jaren over eene vertaling van den Telemachus toont genoegzaam aan, hoe, terwijl er eenige quartijnen vol gerijmd werden, de dichtkunst minder bij eenen vlietenden stroom, dan bij een doodsch ijsveld te vergelijken was. Dichters van wezenlijke verdienste, de van harens, van merken en anderen, trachtten een nieuw leven in deze doode vormen te brengen; doch dat was niet het werk van eenen dag, en het waren enkele starren aan eenen duisteren hemel. Niet tevreden met den schat van middelmatige dichters, die er in iedere stad gevonden wor- | |
[pagina 7]
| |
den, zocht men dat aantal door de vereeniging in genootschappen, ja zelfs door de aanmoediging van kweekelingen, nog steeds te vermeerderen. Het schaven en polijsten der rijmregelen werd hoofdzaak, en het onderwerp was hetgeen waarop het minst gelet werd. In zulk eenen tijd, onder zulke keurmeesters, vielen de eerste dichtproeven van bilderdijk; hij zelf heeft het prangende dezer banden op eene treffende wijze afgeschilderd. Dat men eenen nieuwen, meer gewigtigen tijd te gemoet ging, gevoelde een ieder, en toch, terwijl er tooneelen van moord en verwoesting toebereid werden, bleef er in de letterkundige wereld nog eene beuzelachtigheid heerschen, die ons thans verwondert. Uit den geest van de eeuw van lodewijk xv, in welke ligtzinnigheid en weelde alom zegevierden, laat zich dit alles gedeeltelijk afleiden. Ook in andere Landen had die geest zijnen invloed uitgebreid, en welke ook de tegenstand was, dien het ernstig en deftig karakter der Nederlanden hiertegen opleverde, hetzelve had niet geheel daaraan kunnen wederstaan. Veel goeds was er bij ons ondermijnd geworden, en toen nu nog de vrijheidsgeest uit Frankrijk overwaaide, sleepte hij bijna geheel het nieuwe opkomende geslacht mede, daar hij de afbreking | |
[pagina 8]
| |
van het bijgeloof van den eenen kant, en de verwezenlijking van de gouden eeuw der wijsgeeren aan de andere zijde, beloofde. Bijna ieder, die genie en smaak bezat, en dat aantal vurige gemoederen, die het tegenwoordige verachten en al hunne geestdrift op de toekomst gerigt hebben, schaarde zich aan de zijde der omwentelings-gezinden. Slechts weinigen zagen op het beginsel, en onder deze weinigen behoorde bilderdijk. Doch deze bilderdijk zelf, hij, die eens de eeuw ontleden en bestrijden moest, was ook nog in vele banden gevangen en gekneld, en er waren schuddingen en verguizingen, er waren de grievendste rampen en eene onverdiende ballingschap in de bedeelingen Gods noodig, eer bilderdijk toebereid was geworden om pal te staan als een stevige dam, waarop zoo menig stortvloed van tijdsbegrippen moest afstuiten. In de letterkundige loopbaan van bilderdijk vertoonen zich, om dus te spreken, drie voorname tijdperken, welke elkander opvolgen. Het eerste strekt zich van zijne intrede in de letterkundige wereld tot op zijne ballingschap uit. Reeds hier toont hij zich dichter; doch nog veel heerlijks moest zich bij hem ontwikkelen. Het gekunstelde der Fransche school heerscht nog in vele opzigten bij hem. | |
[pagina 9]
| |
Een vreemde tooi is hier en daar niet te miskennen. De Godsdienst van Jezus wordt in deze gedichten vereerd; doch de eigen kracht staat nog dikwijls op den voorgrond, en het ik heeft de diepte van zonde en eigen verderf nog niet leeren erkennen. Dit tijdperk zoude men het erotische kunnen noemen. Een tweede tijdperk openen de twee schoone bundels, de Nieuwe Mengelingen genaamd, als een voorportaal, dat ons eene nieuwe wereld in het gemoed van den dichter doet kennen; de zedelijke en dichterlijke vermogens vertoonen zich hier op eene grootere schaal. Nu was bilderdijk in staat om eene Ziekte der Geleerden te vervaardigen, en het plan van den ondergang der eerste wereld te omvatten. Deze kracht, die vooral onder de regering van lodewijk zich het meest ontwikkelde, werd, wel is waar, geknakt door de rampen, die de afstand van dien Vorst voor den dichter ten gevolge had; doch dezelfde gloed straalde nog in vele der later uitgegevene bundels, waaronder vooral de Affodillen, door. Het waren de voortbrengsels van dien tijd, die het meest den dichterlijken roem van bilderdijk in Nederland hebben gevestigd. Ook in deze werd het Christendom vereerd, maar, om dus te spreken, meer buiten den dichter, meer als een beginsel | |
[pagina 10]
| |
in de wetenschap, minder als de bron der geheele omkeering van het hart. Dit tijdperk laat zich derhalve met eenige eigenaardigheid met den naam van het poëtische en tevens ook met dien van het wijsgeerige bestempelen. Het derde tijdperk, eindelijk, begint in de latere bundels, waarvan Wit en Rood de eerste is, en die eenen overgang tot een nieuw tijdvak uitmaken, in hetwelk de persoonlijkheid des Dichters zich weder meer begint te vertoonen, waarin van den eenen kant het Evangelie meer leven in de ziel wordt en aanleiding tot de heerlijkste uitstortingen geeft, terwijl van den anderen kant ook het meer afstootende in bilderdijk zich hier zoo veel krachtiger ontwikkelt, en wij van den eenen kant de hallels van eenen geloovige toejuichen, en, op weinige bladen afstand, staatkundige en letterkundige onderwerpen, meestal met waarheid, doch daarbij met grievende bitterheid, behandeld worden; gelijk men daarin ook verzen aantreft, in welke eene betreurenswaardige onkieschheid heerscht. In deze rij vindt men de Krekelzangen, de Rotsgalmen, enz. Men kan derhalve dit tijdperk het gispende, doch tevens met niet minder waarheid het Christelijke noemen. Wij vinden hier den strijd, zoo als hij in het hart van ieder Christen | |
[pagina 11]
| |
plaats heeft, die de worsteling van goede en booze gedachten in de ziel kent; doch met eene opregtheid, welke weder aan bilderdijk eigen was, wilde hij zich geheel wedergeven gelijk hij zich gevoelde, en de bladen zijner bundels getuigen van die inconsequentie van het menschelijke hart, welke de meesten diep in den boezem trachten te begraven en voor het menschelijke oog te verbergen. Deze drie tijdperken wilde ik kortelijk doorloopen. Bilderdijk begon met Prijsverzen, de liefhebberij zijner tijdgenooten, en waarin men reeds den man erkent, die zich aan den eentoonigen dreun der toenmalige Alexandrijnen zocht te ontheffen. In zijne volgende stukken, de Deukaliön en Pijrrha en de Vertogen van Salomo, heerscht reeds eene meerdere losheid; doch het zijn nog alle lentebloesems, die echter eenen vruchtbaren zomer beloofden. Indien men thans de Verlustigingen en de Roosjes openslaat, zal men daarin eene poëzij ontwaren, bijna even verschillende van hetgeen wij thans verlangen, als de kunstige poëzij van dorat bij die van la martine afsteekt. De dichtkunst, gewoon in onze dagen, om den zegen des huwelijks of de genoegens der kinderkamer te bezingen, zweeft hier nog onder | |
[pagina 12]
| |
de Cynthia's der Ouden rond, en er heerscht eene vrijheid, welke bij eenen tegenwoordigen dichter afkeuring zoude verwekken. Veel gekunstelds vindt men hier, en zelfs in de Odilde, waarin het waarachtige gevoel van den dichter spreekt, is hetzelve toch op vele plaatsen met meer overdrijving dan waarheid uitgedrukt. Eene nieuwe bron voor de Bilderdijksche poëzij leverde de vertaling der Gedichten van ossian, en niet alleen de Fingal werd geheel vertolkt, maar alle de deelen der Mengel-poëzij, in dien tijd uitgegeven, bevatten stukken uit dien dichter, of misschien uit macpherson; dit vraagstuk toch over de echtheid der poëzij van ossian schijnt nog onbeslist, ofschoon de laatste onderzoekingen het gevoelen van hen, die de onechtheid dezer gedichten beweren, meer en meer schijnen te bevestigen. Hoe heerlijk ook de versbouw van bilderdijk is, hoezeer ook deze gedichten van ossian eenen tijd lang eenen algemeenen indruk maakten, overal talrijke vertalers vonden, en zelfs napoleon onder hunne bewonderaars telden, het kleed onzer Alexandrijnen gaf minder aanleiding, om het eigenaardige van deze stukken te doen uitkomen dan het proza van macpherson, of zelfs de rijmlooze maat van van de kasteele. Dit Ossianische tijdperk strekte echter vooral | |
[pagina 13]
| |
dáárin ten zegen, dat het onverdeeld gebruik van den Romeinschen Godenhemel en van die Mythologische vormen, welke in onze poëzij zulk een onbepaald gebied voerden, hierdoor bij de dichters en lezers eenigzins uit den smaak geraakten. De vroegste Mengelingen, Poëzij, enz. leverden echter reeds talrijke blijken op van den geest, die bilderdijk bezielde; de kracht der versificatie was toenemende. In vele huisselijke stukken begon hij eenen toon des harten aan te slaan, die van de vroegere stijve bruilofts- en verjaargedichten zoo zeer verschilde, en waarin hij naderhand door tollens, spandaw en anderen met zoo veel geluk werd gevolgd. In de Romances bragt hij eene levendigheid, in onze letterkunde vroeger nog weinig bekend. Niettegenstaande alle deze voortreffelijkheden, echter, zijn er vele schoonheden, die ons in den lateren arbeid van bilderdijk wegslepen, en waarvan men in deze bundels nog geen spoor vindt. Men ontmoet hier nog niet die diepere inzigten in het bestuur, der menschelijke gebeurtenissen, dat zien der heerlijkheid Gods in Christus, die worsteling van den innerlijken mensch. Ware hier de levensdraad van bilderdijk afgesneden geweest, men zou | |
[pagina 14]
| |
hem met roem in onze letterkundige geschiedenis bedacht hebben; doch hij zou aldaar geenszins uitgeblonken hebben als eene star van de eerste grootte. Er moest eene gebeurtenis plaats hebben, welke hem geheel aan zijnen stand en aan zijne betrekkingen, ja aan zijn Vaderland ontrukte, die hem door de diepte der vernedering deed doorgaan, en hem geheel konde leeren kennen, wat er in den mensch omgaat. Deze gebeurtenis was zijne na de omwenteling van 1795 plaats gehad hebbende uitzetting. Hij zelf heeft in zijne Echte Stukken de acten van die zonderlinge gebeurtenis doen afdrukken, welke genoegzaam bewijzen, hetgeen de Geschiedenis op zoo vele bladzijden leert, hoe onverdraagzaam veelal diegenen zijn, die, onder het voorgeven van verdraagzaamheid, zich in het bewind hebben weten te dringen. In de Nieuwe Mengelingen (1806) zien wij den kalmen vloed tot eenen bruischenden stroom aangegroeid. Deze twee deelen leveren eene Encyclopedie op, van hetgeen het Genie van bilderdijk tot meerdere rijpheid, onder het loeijen der stormen ontwikkeld, thans vermogt. Het eerste deel is geheel aan Godsdienstige beschouwingen gewijd. Het was eene stoute proeve, om onderwerpen van zoo veel ernst en verhevenheid op eene krachtige en tevens be- | |
[pagina 15]
| |
vallige wijze te behandelen; doch, hoezeer niet overal hierin evenzeer geslaagd, zijn het vers aan de Joden, en zoo vele andere, rijk in de treffendste denkbeelden. De lierzang aan Europa, naar horatius gevolgd, opent een geheel nieuw tijdvak in de geschiedenis van den Nederlandschen Lierzang. Het zijn hier niet meer de eentoonige coupletten van de uit Frankrijk nagevolgde Ode: het is alles nieuw. Nieuw was ook die rijkdom van dichterlijke denkbeelden, die majesteit en teederheid onzer taal, welke in het tweede deel dier Mengelingen, in Assenede, de Marokkane, 's Levens Beker, enz. gevonden wordt. In eenen bijna gelijktijdig uitgegevenen bundel vinden wij de schoone Romance van Urzijn en Valentijn. Het talent des dichters, zijn penseel om dus te spreken, had nu deszelfs volmaaktheid ontvangen. De kunstenaar, die in Rome den Torso aanschouwt, bewondert het meesterstuk, en het is hem, ofschoon hij een fragment aanschouwde, alsof hij den geheelen Hercules gezien had: zóó moeten de vijf zangen van den Ondergang der eerste wereld ons toonen, wat bilderdijk als Episch dichter had kunnen schenken. Hoewel eerst later (1820) in druk verschenen, behooren deze verzen toch tot zijnen krachtigsten poëtischen bloei, en heeft hij zich zelven | |
[pagina 16]
| |
naderhand onbekwaam verklaard, dit gedicht af te werken. Daar hij zelf het gissen naar den verderen loop van hetzelve voor eene vergeefsche moeite verklaart, zoude het weinig baten daarnaar te vorschen; maar elk beminnaar der vaderlandsche letterkunde zal moeten erkennen, hoeveel hier verloren is gegaan. Ondertusschen behoort dit gedicht niet onder die werken, welke zijnen roem bij het publiek het meest hebben gevestigd. Weinigen hebben het genoegzaam herlezen, om zich geheel in de wereld van den dichter te kunnen verplaatsen. En hoe kan men dezen toch beoordeelen, zoo lang men buiten zijnen tooverkring blijft, en alleen een koel aanschouwer is? De grond daarvan ligt bovendien ook dáárin, dat onze leeftijd niet Episch is: of hebben niet de meer naar de phantasie, dan naar waarheid geschetste beelden van byron en moore bij ons de voorkeur verworven boven de meer naar de natuur en geschiedenis geteekende helden van bilderdijk? Men vond deze te materiëel, de gevechten te veel herhaald, en verlangde meer in de poëzij, die men vooral als spel der verbeelding beschouwt, dat kittelende en de zinnen streelende der beide voornoemde Engelsche dichters, of de philosophische beschouwing des levens van | |
[pagina 17]
| |
goethe in zijnen Faust. Bij bilderdijk echter bestond het poëtische niet om eene wereld te scheppen, zoo als zij nimmer bestaan heeft, maar dáárin, om, in hetgeen onder het gebied der zinnen valt, waarheid weder te geven, en het bovennatuurlijke alleen te zoeken in de invoering der geestenwereld; en de triumf van zijn genie zoude bestaan hebben in die ordening van het geheel, en die zamenstemming van al de bijzondere gedeelten tot een enkel doel. Als dichter had bilderdijk steeds een volkomen helder denkbeeld van de zaken, die hij wilde voorstellen. Het waren geene gedachten in nevelen of wolken gehuld, waarbij zoo veel aan de verbeelding van den lezer wordt overgelaten; het was veeleer eene bepaalde voorstelling, waarbij aan de bedoeling niet getwijfeld kon worden, en de vastheid van zijn letterschrift was het beeld dier klaarheid, waarmede hij zijne inzigten ook in het kleed der poëzij ontwikkelde. Voor het nageslacht zal zeker dit fragment niet het minst belangrijke gedeelte van bilderdijks gedichten zijn, en nog wel eens het verlangen doen ontstaan, dat er eenige zangen meerder van dien Epos tot hetzelve mogten overgebragt zijn; doch de uitnemendheid van Holland, in zoo vele opzigten, schijnt | |
[pagina 18]
| |
altijd onder eenen zekeren sluijer verborgen te moeten blijven, en wij zouden er ons misschien te veel op verhoovaardigen, indien wij op eenen Nationalen Epos hadden kunnen roemen. Bilderdijk stond niet minder in de volle kracht van zijn dichtvermogen, toen hij de hand aan de lier sloeg, om een onderwerp te behandelen, dat zoo weinig voor eene dichterlijke behandeling scheen geschikt te zijn. Ik bedoel hier de Ziekte der Geleerden. Als een offer voor de ramp van Leyden, ten gevolge van eene talrijke inteekening gedrukt geworden, werd het zeker meer dan de vroegere Werken van den Dichter verspreid, en echter, het was meer geschikt om bewondering te verwekken voor het overwinnen van zoo vele moeijelijkheden, dan om weg te slepen. Het onderwerp zelf was niet uitlokkend. De verschrikkelijke kleuren, waarmede de rij der ziekten, die de arme geleerden folteren, wordt afgemaald, schijnt den gezonden eene poëtische vinding, en vervult daarentegen dengenen, die iets van dit lijden door ondervinding kent, met schrik en ontzetting. Hoe goed het ook met de genezing, die hier voorgesteld wordt, gemeend zij, men zal echter moeten bekennen, dat derzelver beschrijving niet zeer geschikt is, om den indruk, door de schilderij van zoo vele | |
[pagina 19]
| |
pijnen en kwalen, zoo meesterlijk voorgesteld, weder weg te nemen. Hoewel hier de naam van Godsdienst en Christendom gevonden wordt, zoo mag men niet ontkennen, dat men naar eenen helderder straal van dit licht zoude verlangen, om dezen duisteren nacht op te helderen. Had bilderdijk toen reeds geleerd, Christus in alles als kracht en troost te kennen, zoo als wij mogen vertrouwen, dat bij hem in latere dagen het geval was, hij had van dien troost kunnen spreken, die ook den angst van zulk een' kamp, als hier beschreven wordt, kan verzachten. Misschien had dan ook eene meer troostrijke voorstelling dan die van den moord van pelias door zijne dochters het gedicht kunnen besluiten. Wie echter het genie wil zien zegevieren over de moeijelijkheden van zijn onderwerp, wie onze taal in hare geschiktheid om zich tot iederen vorm te plooijen, wil leeren kennen en haar wil leeren liefhebben, die zal zeker de Ziekte der Geleerden niet onbevredigd nederleggen. Tot dezen tijd behooren ook de Treurspelen van bilderdijk, ten minste de Floris de 5e, naderhand door Willem den 1en en den Kormak gevolgd. Reeds vroeger had hij den Edipus van sofocles nagevolgd. Men moet bilderdijk minder als een opzettelijk treurspeldichter | |
[pagina 20]
| |
beschouwen, dan als den man van genie, die toonen wilde, wat hij ook in dit vak vermogt. In het treurspel was hij ook oorspronkelijk en leverde eene historische uiteenzetting, die hoogst merkwaardig was, en waar alles tot een geheel behoorde, dat diep doordacht was. Deze soort van schoonheden was echter minder voor het groote publiek geschikt, waaronder er zich vele bevonden, die, ten gevolge hunner historische kennis, de partij van Woerden en Velzen tegen Floris den 5en en die van Ada tegen Willem den 1en vermeenden te moeten nemen. Zijne treurspelen missen over het algemeen die treffende tirades, waaraan men in navolging der Franschen gewoon was, en die geschikt waren, om de kunst des tooneelspelers te doen schitteren. Ondertusschen zal een verder onderzoek steeds meer bewijzen, hoe diep bilderdijk ook in het leven der Geschiedenis was ingedrongen, en van dien kant zullen zijne twee Vaderlandsche stukken steeds merkwaardig blijven. Waarom hij in den Kormak de alom bekende geschiedenis van Ulysses op zulk eenen vreemden bodem, als die van het oude Schotland, verplaatst, is mij nooit duidelijk geweest. In het midden van zijne oorspronkelijke werken, die elkander met zulk eenen spoed | |
[pagina 21]
| |
opvolgden, had bilderdijk ook als vertaler zich met roem onderscheiden. Zijne eerste proeve van grooten omvang was de Fingal, waarvan ik reeds sprak. Sedert had hij te Brunswijk, onder den naam van het Buitenleven, den Homme des champs van delille, die toen ter tijd grooten opgang maakte, en naderhand zoo geheel vergeten is geworden, vertaald. Bij den eersten opslag moet het zonderling schijnen, dat iemand van het genie van bilderdijk zich kon verledigen een geheel dichtstuk van delille te vertalen; doch bilderdijk, bij wien de uitstorting van zijne denkbeelden in verzen meer nog behoefte dan keus was, schiep er nu en dan behagen in, om met de meerdere verhevenheid van zijn talent, met de meerdere kracht en rijkdom der taal, die hij zoo heerlijk wist te behandelen, de gedichten van anderen over te brengen en hun te doen zeggen wat zij gezegd hadden, of dikwijls, wat zij naar zijn oordeel hadden moeten zeggen, terwijl hij de oorspronkelijke dichters veel eer als onderdanen, dan als voorbeelden behandelde, en dikwijls er zich in vermaakte, om hunne gebreken in zijne noten op eenen scherpen toon te hekelen. Dit lot viel delille niet alleen te beurt, maar ook pope, wiens Essay on man, nog algemeen ge- | |
[pagina 22]
| |
lezen in den tijd onzer Vaderen, ook weder door de voortbrengselen van eenen lateren tijd verdrongen werd. Later wijdde hij nog eenen geheelen bundel aan de hymnen van Kalimachus, en aan stuksgewijze navolgingen van verschillende anderen. Men moest eene dichtader bezitten, zoo onuitputtelijk als die van bilderdijk, om geene letterkunde onaangeroerd te laten, en om van alle kanten zegepalmen voor den Vaderlandschen dichtroem te veroveren. Nu eens gaf hij de weelderigheid en diepte des gevoels van den Arabischen heldenzang in den Ibn Doreid weder; dan schonk hij de kernachtige wijsheids-lessen van sadi; dan had hij het geduld, om zelfs uit onze eigene taal, om dus te spreken, te vertolken, en den geheelen Hertspiegel van spieghel over te werken. In den zoo geheel oorspronkelijken Muis- en Kikvorsch-Krijg toonde hij, hoe zijn vernuft met alles wist te spelen, en hoe hij zich in zijne poëzij evenzeer vereenzelvigen kon met eene snappende muis of een' opgeblazenen kikvorsch, als met den Voorzoon uit het Paradijs, den minnaar van Elpine, die de Engelenwacht van Eden trotseert. Deze opmerking zal men, naar ik vermoede, moeten toestemmen, dat bilderdijk gelukkiger is in de vertaling van die dichters, die eenige | |
[pagina 23]
| |
sieraden noodig hebben, en eenige ondersteuning vereischen, dan in die, welke, gelijk homerus en horatius, geen' geleerden glans behoeven: wanneer hij gene vertaalt, is hij een heerlijk en wegslepend dichter; doch minder gelukt het hem, de eenvoudigheid van den goeden homerus, de kernachtige fijnheid van den Romeinschen Lierdichter over te storten. Ten bewijze daarvan moge Ulysses t' Huisreis en Ulysses Hellevaart verstrekken, in de Najaarsbladen, die de rij openen van eenige der meest geliefde bundels van bilderdijk, waarin ik echter iets veel meer gezwollens, iets minder zakelijks, dan in zijne latere poëzij, vinde. Hoewel iedere bundel den stempel van den grooten Bard draagt, zoo is zijn toon ten uiterste verscheiden, en wanneer men de Bloemtjens, de Nieuwe Mengelingen, de Najaarsbladen en de Voet in 't Graf naast elkander legt, zal deze verscheidenheid in het oog vallen. Hoewel bilderdijk met zijne denkbeelden en den vorm, waarin hij dezelve uitdrukt, niet wel zonder vijanden kon blijven, en ook nimmer van hunne aanvallen bevrijd bleef, was echter zeker het tijdperk van de Ziekte der Geleerden af, tot aan de Krekelzangen, datgene, waarin zijn roem als dichter het meest gevestigd scheen, en hij het meest gelezen werd. In | |
[pagina 24]
| |
dien tijd las hij nog zijne gedichten voor op de spreekgestoelten van verscheidene Genootschappen te Amsterdam, en was eenigzins aan het hoofd geplaatst dier letterkundige wereld, tegenover welke hij naderhand meer in eene vijandelijke houding stond. Wij vinden toen nog hulde, dáár, waar hij naderhand gisping uitdeelde, en wie de Dichthulde aan Amsterdam in 1808, in de Najaarsbladen, met den schoonen lierzang aan Amsterdam, in de Navonkelingen, vergelijkt, zal duidelijk deze opklimming erkennen, doch tevens ontwaren, dat de kracht zijner poëzij niet afgenomen was. Mijne Geboortebestemming en de Vaderlijke Bruiloftsvermaning in deze Bundels zijn hoogstgewigtige stukken voor de levensgeschiedenis van bilderdijk. De Starrenhemel toont, hoe een dichter alle onderwerpen dienstbaar kan maken aan de hem verleende gaaf. De Uitstorting van 't Hart bewijst, hoe bilderdijk met al zijne gaven de regte uitstorting van het gebroken hart toen nog niet kende, en door al deze bundels heen, heerschte nog de strijd tusschen den Stoïcijn, die het lijden trotseert, en den Christen, die dit uit Gods hand ontvangt. Eerbied voor Jezus, ijver voor de waarheid, dit vinden wij hier overal; doch het woord van genade wordt nog zelden uit- | |
[pagina 25]
| |
gesproken, en dat toch is de éénige sleutel van de wereld, in en buiten ons. De Winterbloemen, in 1811 uitgegeven, behooren tot dezelfde soort van gedichten, doch toonen minder de individualiteit van bilderdijk: hier verdiept hij zich vooral in de heerlijkheid van dichtkunst en schilderkunst. De schoone verzen op homerus, waarmede het eerste deel van dezen bundel geopend wordt, zullen door elk, die dezelve maar ééns las, niet ligt vergeten worden. Alles is hier sierlijk gekozen, maar mist de warmte, die men in de verzen van de jeugd of van den ouderdom des dichters vindt. Trouwens is het eigenaardig aan den mannelijken leeftijd, kort te zijn in deszelfs gesprekken en minder uitstortende te zijn dan de jongeling, die denkt, dat hij zoo veel te zeggen heeft, dat nog nimmer werd medegedeeld, of de grijsaard, die alles nog eens verhalen wil. Ook moet men hierbij niet vergeten, dat deze bundels in die dagen der verdrukking uitkwamen, toen alles, wat op onzen vroegeren roem en geschiedenis kon slaan, als aanleiding tot opstand werd beschouwd, en toen men zich in Nederland, gelijk bij alle onderworpene volken, geheel in het gebied der kunst en wetenschap verschuilen moest, wilde men nog in de letterkundige wereld | |
[pagina 26]
| |
werkzaam zijn, en wij zien den dichter, die in zijne eerste Romances zoo gelukkig den volkstoon aanhief, hier geheel alleen voor letterkundigen en kunstminnaars hij uitnemendheid dichten, terwijl er nog veel door hem geprezen wordt, dat bilderdijk later niet had kunnen prijzen, terwijl voornamelijk Brunswijk en de Duitsche letterkunde het voorwerp eener rustelooze hekeling zijn. Tot dezelfde meer wetenschappelijke poëzij behooren de Affodillen, eerst in 1814 verschenen, een titel, die toen de algemeene aandacht bijzonder opwekte, zoodat men bijna minder nieuwsgierig was naar de verzen van bilderdijk, dan om te weten, welke bloemen hij thans tot titel zoude kiezen, nadat hij er reeds had genomen, die alleen in het gebied van de benedenwereld gevonden werden. Een genie als bilderdijk, ééns een pad ingetreden, verlaat hetzelve niet zoo spoedig, maar zoekt integendeel steeds verder op hetzelve door te dringen. Na zich eerst in het gebied der kunsten te hebben opgehouden, trok hij nu verder in dat der bespiegelende wijsbegeerte, grondde de heiligheid van den Echt, zocht met de wijsgeeren der volken naar het Waarachtige goed, beschreef de zucht naar het Vaderland in het schepsel ontkiemd, wanneer | |
[pagina 27]
| |
hij de leegten en de ijdelheid van zijn bestaan alhier leert erkennen, en verloor zich eindelijk in het mateloos ruim der Geestenwereld. Hij geraakte tot vele uitkomsten, waartoe ook de Openbaring Gods brengt, doch grondde dezelve nog meer op eene wijsgeerige, dan op eene christelijke beschouwing. Men zoude kunnen vragen, of bilderdijk de volheid van het Woord Gods toen reeds even als in latere dagen kende, indien wij ons niet herinnerden, dat de ondergang der eerste wereld reeds van vroegeren tijd is: een stuk, waarin zoo veel doorwrochte Bijbelkennis doorstraalt. Men moet ook hier weder de geestkracht van dit zonderling genie erkennen, dat, hoewel door die kennis doorvoed, desniettemin de gaaf bezat, om, wanneer hij de pen in de hand nam en zich tot een onderwerp bepaalde, geheel in dat onderwerp te leven, geheel wijsgeer of geheel kunstkenner te zijn. Ondertusschen was het uur der verlossing voor Nederland aangebroken. Aan verzen van bilderdijk ontbrak het bij die gelegenheid niet; doch, ofschoon dezelve twee bundels vullen, de weinige coupletten, waar hij vóór de vervulling in zijn afscheid de blijde uitkomst voorspeld had, maakten meer opgang dan het aantal van gedichten na de gezegende herstelling | |
[pagina 28]
| |
uitgestort. Trouwens, de dichter en de kunstenaar moeten steeds een zeker verschiet voor zich hebben, en men moet het origineel en de schildering nimmer zoo naauwkeurig met elkander kunnen vergelijken. Deze heerlijke voorspelling deed nu bij velen bilderdijk als eene soort van profeet beschouwen, en men vergat, dat de ware dichter dit altoos eenigzins moet zijn; dat hij de zaken in hunne beginsels tracht te kennen, uit dien grond de gevolgen tracht te ontwikkelen, en in het verledene het nu zoekt, dat worden zal, en de toekomst, die nadert. Immers de dichter der Vaderlandsche Oranjezucht had nooit aan de toekomst van Nederland gewanhoopt; ja, wat meer is, hij, dien men vaak als den vleijer van lodewijk, ja, nog erger, als dien van napoleon beschouwt, heeft nimmer aan de toekomst van het huis van Oranje getwijfeld. Niet, dat daarom bilderdijk in deze steeds consequent gehandeld of gesproken heeft. Indien zelfs het heerlijkste voorregt, het geloof, vaak bij den Christen bestreden wordt, hoe zou zulks dan niet het geval zijn met onderwerpen, die toch bij alle waarschijnlijkheid nimmer dien graad van zekerheid met zich kunnen voeren? Genoeg, dat er één lichtstraal door al deze afwijkingen henen blinkt, genoegzaam, om de éénheid te | |
[pagina 29]
| |
toonen van het denkbeeld, hetwelk onder zulke verschillende omstandigheden, bij zoo vele verleidingen om van hetzelve af te gaan, bij den dichter bestaan bleef. Eene nieuwe rij van bundels verscheen in de volgende jaren, en gelijk de Phenix der Ouden gezegd werd, uit zijne assche te verrijzen, zoo scheen na de Affodillen, met welke een ander dichter dan Bilderdijk zijne loopbaan rustig had kunnen besluiten, zijn genie weder eene nieuwe vlugt te nemen, en zich in het tot nu toe onbekende te verlustigen. Wie daarvan eene proeve verlangt, opene een' der bundels, zoo rijk aan dichterlijke schoonheden, en waarvan ik hier alleen de Nieuwe Uitspruitsels (1817), het Wit en Rood (1818) en de Nieuwe Dichtschakeringen (1819) wil noemen. Men vindt hier van den eenen kant denzelfden gloed als in de Najaarsbladen, doch nog meer oorspronkelijkheid van denkbeelden, nog meer zoet-vloeijendheid van uitdrukking. Immers, waar vindt men in onze taal eene beschrijvende poëzij, die bij de Bruiloft van Peleus en Thetis naar catullusGa naar voetnoot(1) vergeleken kan worden; waar vindt men een' gemakkelijker toon van verha- | |
[pagina 30]
| |
len, dan in 's LevensbronGa naar voetnoot(1) en in den Eersten April;Ga naar voetnoot(2) waar meer waarheid en naïviteit dan in den Naroem;Ga naar voetnoot(3) waar meer verhevenheid dan in den treffenden Lierzang op de Schoonheid!Ga naar voetnoot(4) Het is echter mijne bedoeling niet, hier op de schoonheden, die elk dezer bundels oplevert, opmerkzaam te maken; doch dit mag ik niet verzwijgen, dat het Christelijke beginsel zich in dezelve met meer kracht vertoont, en, minder in wetenschappelijke beschouwing gehuld, meer tot het hart begint te spreken. Men werpe ons niet eene en andere uitdrukking tegen, in deze menigvuldige gedichten, daar in sommige derzelve de indruk van het oogenblik, waaraan bilderdijk zich als dichter geheel overgaf, sterk vooruitkomt; men wijze ons niet op het gedicht aan de Moeder-Maagd,Ga naar voetnoot(5) waarop, bij de zuiverheid der bedoeling, de te groote rijkdom der poëtische schildering eenen vreemden glans heeft geworpen; maar men leze in het 1ste deel van Wit en Rood het vers God en de Mensch, en bekenne, of dit niet ware Evangelie-verkondiging en tevens ware poëzij is? Ja, mis- | |
[pagina 31]
| |
schien zal men dan de bekentenis toejuichen van eenen Evangelie-dienaar door velen gewaardeerd, die steeds vele ongunstige oordeelvellingen over bilderdijk hebbende moeten aanhooren, in eenvoudigheid dezen bundel opensloeg, dit vers las, en toen met vrijmoedigheid bekende, dat bilderdijk groote inzigten in het Rijk Gods had. In het midden van zoo vele schatten, die hier bijeenverzameld zijn, zoude men ligt een juweel, hetwelk dit zelfde tijdperk opleverde, onaangeroerd laten. Ik bedoel hier de Dieren, in 1817 uitgegeven. Dit stuk is minder bekend dan het verdiende, en wordt meestal door eene magtspreuk van zijnen indruk beroofd. Men zegt: het is een paradox, en meent hiermede de zaak afgedaan te hebben, gelijk meermalen in dergelijke gevallen de woorden Theorie, Mysticismus, Absolutismus, of andere meer gebezigd worden. Wie daardoor niet verschrikt wordt, zondere een half uurtje voor de Dieren af, en hij zal daarin niet alleen eene heerlijke éénheid, maar eenen rijkdom van verbeelding en eene kracht van uitdrukking vinden, die hem verrukken zal. Waar toch vindt men eene beschrijving van de wording der taal, of van de heerschappij van den eersten mensch over heel het geschapene, | |
[pagina 32]
| |
die hiermede vergeleken kan worden? Waar vindt men eene melodij als in deze verzen? Neen waarlijk, indien men de Alexandrijnen van dit gedicht bij die van bilderdijks vroegere gedichten vergelijkt, zoo zal men overtuigd worden, welke verbeteringen ook in het werktuigelijke der poëzij door hem zijn gebragt. Nog zijn wij niet genaderd aan het einde van eene loopbaan, die in de daad de palen, waar binnen de menschelijke werkzaamheid thans beperkt is, schijnt te overschrijden; ja, wie zoude, hierover nadenkende, niet wanen, dat aan bilderdijk, in het onafgebroken genot van rust en gezondheid, geene andere bezigheid dan het uitstorten van zijne gedachten in poëzij ten deel waren gevallen; en echter, deze geheele dichtschat maakte slechts een gering gedeelte uit van zijnen onvermoeiden en uitgebreiden arbeid, in een leven, door zoo veel zorg gefolterd, door zoo vele ziekten bedreigd. Hoe vele uren toch heeft hij niet aan het wijsgeerig onderzoek der Taal, aan de Geschiedenis, aan Oudheidkunde, Sterrekunde, Bouwkunde, Perspectief, en tevens aan de hoogere takken der wetenschap, als Godgeleerdheid en Regt, toegewijd! Immers wist hij, dat alle waarheid, in welk vak dan ook, haren oorsprong in God heeft, en dat die God zich | |
[pagina 33]
| |
niet alleen in den nog overgeblevenen glans zijner Natuur, maar in het woord zijner waarheid en in de diepte van het gemoed openbaart. Daardoor alleen was het hem dan ook gemakkelijk zoo vele pijlen in dezelfde hand te kunnen klemmen, daar hij den band kende, die dezelve omslingert. Gedurende het tijdverloop, hetwelk de laatste jaren des Dichters omvat, vinden wij eene rij bundels, die mij voorkomen te zamen weder één geheel uit te maken, en het derde door mij vroeger aangewezen tijdperk te besluiten. Hiertoe behooren de Krekelzangen, 3 deelen, (1822 en 1823), de Rotsgalmen, 2 deelen, (1824), de Navonkelingen, 2 deelen, (1826), de Oprakeling (1826) en Nieuwe Oprakeling (1827), de Voet in 't Graf (1827), de Nagalm (1828), de Vermaking (1828) en Nieuwe Vermaking (1829), eindelijk de drie in België gedrukte bundels, namelijk de Avondschemering (1828), de Schemerschijn (1829), en de Nasprokkelingen (1830). Over deze talrijke reeks van Dichtwerken zijn de gevoelens en de beoordeelingen het meest uiteenloopende geweest. Terwijl vele vrienden van bilderdijk zich in de uitgave van elk dier bundels verheugden, ja daarin eene nog onverzwakte dichtkracht bewonderden, en tevens voornamelijk eenen voortgang van geestelijk | |
[pagina 34]
| |
leven toejuichten, waardoor bilderdijk meer en meer niet alleen een zanger voor het verstand bleef, maar ook het hart medesleepte en Gods genade in Christus in zijne zangen verheerlijkte, oordeelden velen, zelfs van zijne vroegere vrienden, dat de tijd voor hem genaderd was, om de lier neder te leggen, en schenen hun uit deze bundels alleen de toonen der bitterheid en der dweepzucht tegen te galmen; naar hun oordeel toch, en dat van het letterkundig publiek in het algemeen, ademde het godsdienstig gedeelte dezer gedichten niets minder dan eene stelselzucht, die vroegere vormen wilde doen herleven, en deden de daarbij gevoegde gedichten van eene zoo geheel verschillende kleur wel eens aan de opregtheid twijfelen van dengenen, die zoo verschillende onderwerpen met dezelfde gemakkelijkheid konde behandelen. Bij deze beoordeeling had eene omstandigheid plaats, die de onpartijdigheid nog moeijelijker maakte. Immers stond bilderdijk niet meer, gelijk in het vorige tiental jaren, geheel op zich zelven, en konden zijne gevoelens niet meer, gelijk voorheen, als eene zeldzaamheid uit den ouden tijd beschouwd worden; andere stemmen toch begonnen zich dagelijks te verheffen, waarin men de gevoelens van bilderdijk terug- | |
[pagina 35]
| |
vond, of meende terug te vinden, en men vergat, dat vele dier gevoelens, in alle tijden, en door zoo velen beleden, geenszins aan den dichter, die dezelve ontwikkelde, hunnen oorsprong verschuldigd waren. Iedere oprakeling of vermaking scheen een aanval op alles wat bestond en bewierookt werd, en van daar, dat op het laatst de bloote titels genoegzaam waren, om den leeslust af te schrikken. Ook hier zal de tijd regtvaardiger doen zijn, en indien ik deszelfs oordeel eenigzins vooruit mag loopen, zoo zal een nieuw geslacht misschien uit deze bundels den kernachtigen, scherp-gepunten dichtgeest van bilderdijk het best leeren kennen, die gedichten, welke in de daad aanstootelijk zijn, met ernst afkeuren, doch daarentegen ook niet ontkennen, dat zelfs naast deze gedichten er andere gevonden worden, waarin een schuldgevoel doorstraalt, hetwelk men tot nu toe in de schriften van den grooten man nog maar zelden had mogen ontdekken. Men weet, gelijk wij reeds opmerkten, dat de grijsheid veelal rijk in woorden en herhalingen is; dat het haar dikwijls aan de kracht ontbreekt, om in te houden, wat gezwegen moet worden; dat zij in alles eene zekere naaktheid vertoont, en veel, hetgeen vroeger verborgen was, alsdan te voorschijn komt. Zoo | |
[pagina 36]
| |
ik mij niet bedrieg, zien wij bilderdijk in zijne laatste dichtwerken meer als grijsaard zich ontwikkelen. Hij staat niet meer in die éénheid, waardoor hij, in de rijpheid van den mannelijken leeftijd, stukken gelijk de Voorwereld, de Ziekte der Geleerden, of de Geestenwereld, in hun geheel kon denken of omvatten, maar alles is meer ontleed, meer individueel; de eigenschappen, minder in overeenstemming, zijn meer van elkander gescheiden, en hij vertoont zich nu en dan verhevener, maar ook wel eens zwakker, of nog meer door den indruk van het oogenblik weggesleept. Bilderdijk verkondigde waarheid in vele opzigten; doch, wie zoude zulks niet gaarne erkennen? niet zonder inmengsels van verderf en zonde. Heil hem, die het koorn van het kaf weet te scheiden! Wie wil er van den gevallenen mensch een' afgod maken; er kan immers niets anders bedoeld worden, dan om God te verheerlijken in de uitnemende gaven, waarmede Hij dezen man had uitgerust. Doch bij deze erkenning mag men ook van den anderen kant vorderen, dat het Christelijk gedeelte dezer bundels onderzocht worde, en dan zal het ook blijken, dat het geene menschelijke stelsels waren, waarvoor bilderdijk, met den voet in het graf, nog zoo onafgebroken kampte, maar dat het de | |
[pagina 37]
| |
verheerlijking was, in al derzelver gevolgen, van dat ééne feit, dat het middelpunt van de geschiedenis der menschheid uitmaakt: de menschwording namelijk van Hem, door, in, en tot wien alle dingen zijn. Eene opmerking behoort hier ook nog gemaakt te worden, dat namelijk ten tijde dat deze bundels van bilderdijk uitkwamen, het liberalismus, hetwelk hij met eenen doordringenden blik doorschouwde, en met zoo veel waarheid in deszelfs gevolgen schilderde, minder in zijn' waren aard kon gekend worden, dan thans, nu hetzelve sinds 1830 heeft mogen verwoesten zonder te kunnen opbouwen, en zeker, men zal thans den Droom in de Voet in het Graf beter kunnen verstaan, dan zulks tijdens de uitgave mogelijk was. Nog eene tegenwerping is er tegen deze bundels gemaakt. Zonder in de verdiensten des onderwerps te treden, heeft men namelijk staande gehouden, dat de poëtische ader van bilderdijk in dezelve slechts traag meer vloeide. Ook dit mag ik geenszins toegeven en schoon ik gaarne erken, dat de bijkans afgeleefde grijsaard niet meer de geestkracht bezat, om eenen Ondergang der eerste wereld te voltooijen, durf ik beweren, dat in deze vruchten der grijsheid nog menige schat voor hart en ver- | |
[pagina 38]
| |
stand niet alleen, maar ook meesterstukken van hooge poëtische en letterkundige waarde gevonden worden. Eene vlugtige doorwandeling dier bundels zal het gezegde bevestigen. Vinden wij niet, in die zoo aangevochtene Krekelzangen, die krachtige Toewijding aan den Apostel Johannes; dien verhevenen Lierzang aan den Prins van Oranje; dien Voor zang, waarin onze Taal de zuidelijke tongvallen in welluidendheid op zijde streeft; die verzen op de Talen, zoo krachtig, zoo rijk in denkbeelden, zoo waar, ofschoon zeker voor onze Fransche naburen niet vleijend; eindelijk dat vers op den Dichter, hetwelk in het hart van bilderdijks geliefden kweekeling eenen waardigen weerklank vond? Wie iets minder ernstigs verlangt, hij leze den St. Albaan, de Herinnering aan de Kindsheid, of de Rozen. In de Rotsgalmen en Navonkelingen vinden wij de krachtige Lierzangen aan God, aan Oranje, aan Amsterdam; mannelijke waardigheid in de Aanspraak aan den Koning; oorspronkelijkheid in het gedicht, getiteld Holland, hetwelk de waarde van het beginsel der Hollandsche dijken aantast; rijkdom van denkbeelden in Hiskia's Gebed, in Herodes Kinderenmoord; liefelijkheid in den Regenboog. De volgende bundels bevatten over het alge- | |
[pagina 39]
| |
meen slechts stukken van minder uitgebreidheid. Men hoort in dezelve de majesteit der Psalmen ruischen, vindt vele waarheden des Evangeliums in krachtige kernspreuken aangedrongen; de Jordaan en zijne wonderen worden herdacht; Jezus intocht in Jeruzalem wordt gevierd; de Hartebede van Holland aangeheven; de Ouderdom bezongen, en naar hooger licht getracht. Wie waarheid en schoonheid waardeert en tot deze bundels nadert, zal niet onverzadigd van dezelve terugkeeren. Eene andere soort van verzen zijn diegene, waarin de waarheid niet met ernst of geestvervoering verkondigd, maar in eene soms bittere scherts of hevige gisping gehandhaafd wordt. Ook deze vorm behoort tot het eigenaardige van bilderdijk, doch was nog minder welkom aan zijne eeuw, en ik ben zelf misschien in dezen ook nog te veel een kind mijner eeuw, om dezelve geheel te willen verdedigen, ofschoon men een en ander op deze wijze met zoo veel waarheid vindt uitgedrukt, dat men hetzelve ongaarne zou willen missen. Van dezen wil ik er slechts één aanhalen, namelijk de Predicatie betrachting onzes tijds uit de Navonkelingen. Wie zoude nu, waar zoo veel schittert, bij de vlekken willen stilstaan? laat ons, wanneer | |
[pagina 40]
| |
wij aan de zijde van dit alles de Danaïden en de Grijsaards-Bruiloftsvreugd ontmoeten, die zwakheid der menschelijke natuur betreuren, en niet prijzen, wat geenen lof verdient, maar daarom de opregtheid van hem niet verdenken, die zoo gemakkelijk met minder opregtheid zoodanige ergernissen had kunnen vermijden; wij willen dan ook hier in geene bijzonderheden treden omtrent de Cycloop, eene vrucht van bilderdijks laatste jaren, waarop ook de reeds gemaakte aanmerkingen toepasselijk zijn. Vlugtig was de schets, die ik ophing; de bewijzen van hetgeen ik beweerde, zijn onder elks bereik; en inderdaad, wie de gedichten zelve onderzoekt, zal meer vinden dan hij verwacht had, en misschien zal er menig vooroordeel bij hem wegvallen. Juist in de verscheidenheid van de poëzij van bilderdijk en in de talrijkheid zijner dichtbundels is gedeeltelijk de oorzaak te vinden, waarom slechts bij weinigen zijne waarde als dichter volledig gekend wordt; daar er niet velen zijn, die in de gelegenheid waren den geheelen omvang zijner dichterlijke loopbaan te overzien, en overigens sommigen alleen met de eerste, anderen weder met de laatste zijner dichtvruchten bekend zijn geworden, en men dus, over bilderdijks | |
[pagina 41]
| |
poëzij sprekende, elkander moeijelijk verstaat, terwijl bij het spreken over eenigen anderen dichter, door een enkel meesterstuk bekend, de gedachten zich terstond op hetzelfde punt vestigen. Daarbij is de aard zijner poëzij niet bijzonder geschikt om populair te worden, de Romances uitgezonderd. Sommige zijner stukken vereischen eene gezette studie en kennis van het behandelde onderwerp; om andere te waarderen moet men over de verhevene stoffe, waarover dezelve handelen, eenstemmig met den dichter gevoelen; andere weder zijn er, gelijk bij voorbeeld de Ziekte der Geleerden, die door het onderwerp minder aanlokkend zijn, of ook door hunnen klaagtoon afschrikken. Om bilderdijk naar waarde te doen kennen, wordt er eene uitgave zijner werken vereischt, waarin de stukken, over gelijksoortige onderwerpen handelende, bij elkander gerangschikt zijn, dewijl het niet mogelijk is, dat velen een genoegzaam aantal dezer bundels bezitten, om bilderdijk volledig te leeren kennen. Behalve enkele liefhebbers, die er een genoegen in stellen, een' compleeten bilderdijk te bezitten, zullen weinigen thans, bij den zoo veel goedkooperen prijs, waartoe men zich de voornaamste schrijvers en dichters der naburige natiën kan aanschaffen, genegen zijn, | |
[pagina 42]
| |
vele werken van bilderdijk te verzamelen, daar, al bezit men eenige van dezelve, het moeijelijk is het geheel meester te worden. Men spreekt veel van Nationale gedenkteekenen; het beste gedenkteeken voor onzen Dichter ware, dat men zich vereenigde om eenen goed uitgevoerden, en toch goedkoopen druk van zijne werken te geven, met die noten, welke tot het verstand des geheels noodzakelijk zouden zijn. Onze letterkunde zoude hierdoor eene belangrijke aanwinst doen, en bilderdijk zoude dan ten minste niet ongelezen door velen veroordeeld worden. Na de dichtwerken van bilderdijk meer in het bijzonder te hebben doorgeloopen, wilde ik nu nog eenige meer algemeene beschouwingen omtrent dezelve ter neder stellen. |
|