Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
Eerste tooneelAbsalom alleen
Absalom:
Mijn Achitofel gaf mij goeden raad.
Ik zou de koningsvrouwen nemen op
het dak van 't koninklijke huis, in 't zicht
van al het volk. Bij God, die raad is goed.
Hoe goed voor mij weet Achitofel zelf niet.
Ben ik niet Absalom, die onverschillig
voorvrouwelijk schoon, het minst aan minnen dacht?
Dat was de prins. Ik ben de koning thans.
Toen ik die sluierhulselen lichtte, was het
geen scherts, geen spot. Ik wilde zien... 'k Verlang
naar ééne, die naar mij verlangt. Die oogen!
die oogen, die mij boren door en door!
Bij dag, bij nacht, alom, aloveral
moet ik ze zien en staren in hun vuur.
Te nauw is het paleis met koude pracht
van wemelend goud en willige dienaarschap,
voor 't laai gevoel dat in mij bruist en brandt
en al mijn denken smelt tot één gedachte:
Mijn is die vrouw, mijn zijn die oogen, mijn
die mond, die hals, dat goddelijk lijf, die ziel.
Lucht moet ik hebben, lucht, licht, warmte, groen,
en vrouwenoogen, bloeiend als geen bloem...!
Een wonder dier is mensch, in rede hoogst
onredelijk... De kroon heb ik begeerd,
veel jaren hard en anders niets begeerd;
er naar gestreefd met goede en kwade kracht;
| |
[pagina 225]
| |
en nauwlijks is mijn groote wensch vervuld,
mijn hooge doel bereikt, of ander drift,
uit ander leegte ontsprongen, overrast mij.
En dat doet ééne vrouw. Heerschzucht, die al
mijn lust en tijd verslondt, verzadigd zijt
gij niet, doch hebt een ander voorwerp. Koning,
wierp ik mijn kroon met blijdschap in een schoot,
zoo dit de prijs moest wezen van het wild
geluk, dat ik met bei mijn armen aan
mijn borst wil heffen, sidderend prangen, tot
twee ademen in een enklen kus vergaan.
(droomerig staart Absalom voor zich uit. Maächa komt op.)
| |
Tweede tooneelAbsalom, Maächa
Maächa:
Te goeder ure vind ik u alleen.
Absalom:
Wat wenscht mijn moeder?
Maächa:
Antwoord op een vraag.
Neemt gij de vrouwen van den koning tot
uw vrouwen?
Absalom:
Alles wat des konings was
wordt mijn.
Maächa:
Uw antwoord lastert Absalom.
Absalom:
Bezit van schoone vrouwen past den vorst.
Zij zijn het rijkste tooisel van zijn hof,
uitblinkend als een parel in een ring.
Zonnige zede wil mijn zonnig land.
Maächa:
Een edel held had ik in u gedroomd,
die droom is uit.
Absalom:
Mijn schoonste droom begint.
Maächa:
Het is dus waar. De toebereidslen en
de noodigingen tot een nachtlijk feest,
| |
[pagina 226]
| |
te houden bloot en vlak in 't aangezicht
van volk en God en 's hemels reine sterren,
zijn niet een louter schrikaanjagen tot
herhaling van de smadelijke scherts,
waarmee gij mijnsgelijke treffen woudt.
Absalom:
Niet uwsgelijken toch. Bijwijven zijn het.
Maächa:
Bijwijven zijn het, ja; maar Davids.
In 't bijzijn van uw knechts en van het volk
hebt gij haar lijfsbehoud beloofd.
Absalom:
'k Beloof
het nog.
Maächa:
Het lichaam laat gij leven en
vermoordt de ziel. O gruwlijk, gruwlijk!
Absalom:
Grieft
het u niet meer dan haar?
Maächa:
Ontzetting heerscht
op hare kameren, huivringwekkende angst.
Absalom:
Zij hoeven niet te huiveren. En ik gis
ook alle huiveren niet.
Maächa:
Een eerbaar man
verblijdt zich over de eerbaarheid der vrouw.
Al dwaalt er ééne, vele wandelen recht.
Absalom:
Nu, moeder, val, om eenig bijwijfs wil
en gril, niet lastig mij. Wat David schonk
tot pronk en pracht, dat schenk ik ook. Voorwaar,
veel minder wordt die overgang betreurd
dan gij te vreezen schijnt.
Maächa:
Niet deze blik,
vol duister gloeiend vuur! Niet deze blik!
Ik ken uw oogen, Absalom. Vol angst,
àch menigwerf, heb ik dien wilden glans,
dat gluren naar 't verbodene in hun diepst
ontwaard. Een moederoog ziet scherp, ziet ver.
Gelijk een voorgevoel van leven, heeft
| |
[pagina 227]
| |
zij ook een voorgevoel van dood. O kind,
mijn groot, mijn schoon, mijn slechtgeworden kind.
Absalom:
Ik ben niet slechter dan elk ander koning.
Wat David heeft gedaan, zal ik niet doen.
Maächa:
Veel erger doet gij. Wilt gij vrouwen, ga,
kies uit en neem. In Israël en elders
zijn vreugdedeernen vele en mooi genoeg.
Lok met een vleiblik, met geschenken, koop
met goud, grijp in uwschatkist, zend uw knechts uit,
vraag, dwing en roof; doch niet uw vaders vrouwen.
Absalom:
Beoordeel niet voorijlig en verkeerd,
en wijt hetgeen ik voorheb niet aan lust
of luim. Het werd mij opgelegd om 't heil
van dezen staat.
Maächa:
Sloeg iemand u dien raad voor?
Absalom:
De vroedste van mijn hof.
Maächa:
Wis, Husaï,
die, hier teruggekeerd, dien raad verstrekt,
opdat gij in uw vaders huis uzelf
onteeren zoudt en zulke schande laden
op dezen nieuwen troon, dat beedlaars en
melaatschen u met recht verachten en
ontwijken.
Absalom:
Schoon mijn knecht geworden, gaf
mij Husaï te dezer zaak geen raad.
Maächa:
Den edelen grijsaard deed ik onrecht aan,
ver zoekend wat nabij ligt. Neen, niet hij!
Slechts Achitofels helsche brein vermag
dit menschwaardige uit te broeden. Die
alleen kan, zonder ijzen, de euvele daad
voor zijn verbeelding roepen, schaamtevrij
de woorden vinden om een ander tot
die daad te drijven.
Absalom:
Teergevoeligheid,
| |
[pagina 228]
| |
een sieraad van de vrouw, maar ook een zwak,
staat vreemd vóór staatsbelang en staatsbeleid.
Maächa:
Wat staatsbelang kan u bewegen om
de menschheid in haar diepst gevoel te krenken?
Kan moedwil, kan verdorvenheid een steun
zijn van den troon?
Absalom:
Heb ik niet reeds gezegd
dat staatsbeleid te ver staat van de vrouw,
en boven haar begrip? Die 't vatten kan
die vatte 't: Wat des konings was moet na
als voor des konings blijven. Tevens moet
een stoute daad, niet slecht, maar felbesproken,
een scherpe scheiding maken tusschen 't oud
bewind en 't nieuw bewind, een klove nooit
of nooit meer overbrugd.
Maächa:
Veel koeler nog,
veel kalmer zal uw Achitofel u
een aanslag hebben voorgespiegeld, die
de deugd ontzet en wraak ten hemel roept.
In staatsbeleid zijt gij nog niet volleerd.
O valsche, wreede kunst, veinzend en hartloos,
die met een glimp van reden 't laagste kleurt
en schreeuwend onrecht maakt tot schijn van recht!
Bij al wat heilig is, blijve immer toch
de vrouwe ver van u...! Ach, Absalom,
ik durf u niet aanschouwen, niet doorschouwen.
Uw eerste val - uit heerschzucht - was zoo diep
dat ik veel liever was gestorven dan
hem aan te zien. Uw tweede val - indien
het schandlijke gebeurt - is duizendmaal
verfoeilijker. Denk om uzelf ten minste,
en gooi u niet verloren in den modder.
Absalom:
Ik heb geen tijd meer, moeder. Hier verwacht
ik mijnen raad. Uw woorden, wild en troebel
| |
[pagina 229]
| |
van bitterheden, laat ik stil bezinken.
Maächa:
Ik ga, maar blijf aan 't hof en uwe zijde,
al wenkt en roept mij evenzware plicht
bij David ter woestijn. Ach, in zijn leed
en rampspoed, heeft mijn koninklijk gemaal
Bathseba slechts, de vleiend hangende,
om hem te troosten, om hem op te beuren;
een krijtster bij een zielekranke... David,
vergeef mij. Zie, hier moet ik blijven, wakend
over mijn zoon, die, midden in zijn kracht,
nog kranker is dan gij zijt... Absalom,
verdwalende Absalom, ik laat u thans
ongaarn aan andren over en uzelf;
maar keer terug, altijd opnieuw terug,
om iets, dat in u slaapt, voorgoed te wekken.
(Maächa af)
| |
Derde tooneelAbsalom, alleen
Absalom:
Zij waant mij nog een kind. Ik ben een man,
een koning...! Mijn geweten leidt geen vrouw.
(Achitofel en Husaï treden op)
| |
Vierde tooneelAbsalom, Achitofel, Husaï
Achitofel:
Mijn koning, groet en heil.
Husaï
Den koning heil!
Absalom:
Mijn beste raadslui beide, lang gescheien,
thans in het teeken mijner zonbanier
vereenigd weder, dubbel welkom hier.
Nog nooit, meen ik, werd onder blooten hemel
bij groen en bloemen over zaken van
| |
[pagina 230]
| |
het hoogst gewicht als dit ons rijksbewind
gehandeld. Geeft mij licht dan, mild en klaar,
gelijk de zon, doch strenge wijsheid niet,
of niet te veel; want mijne ziel is jong.
Vannacht laat ik mijn koninklijke vreugd
aan alle burgers, alle sterren zien.
Achitofel:
Uw dienaars zorgen dat de daken van
't paleis in levendige pracht wedijveren
met deze frissche hoving. Planten, lampen
en jonge vrouwen zullen heerlijk bloeien
en harpen zingen liederen van liefde,
terwijl de wijnen flonkeren ten bokaal.
Als zoo de koning viert zijn koningslust,
zal geen vermoeden dat hij door die daad
het hofrecht handhaaft en zijn troon bevestigt.
De scheiding tusschen Absalom en David
wordt onherroepelijk, volkomen. Volgen
zal 't volk zoover de koning trekken wil.
Dies zonder aarzelen David nagezet,
eer hij in 't Oostjordaanland, 't minst door ons
bewerkt, een nieuwen aanhang werft en wast.
De wankele boom moet uitgeroeid tot in
de laatste worteling.
Absalom:
Twijfel daaromtrent -
of wij den vijand achtervolgen moeten
onmiddellijk, of spader -, houdt mijn geest
gespannen. Beiden wil ik hooren. Geeft
mij raad.
Achitofel:
Mijn raad is reeds gegeven. Breek,
zijn vrouwen nemend, dezen nacht voorgoed
met David en denzelfden morgen met
tienduizend man maak ik mij op, trek uit,
jaag na, val aan, vernietig zijn gevolg.
Absalom:
Gij, Achitofel?
| |
[pagina 231]
| |
Achitfel:
Ja, ik heb geen rust
eer dit gebeurt.
Husaï:
Mijn raad luidt anders, heer.
Dat gij den burg neemt van heer David, goed.
Dat gij de scheiding dieper delft, nog beter.
Dit alles geldt den ouden koning slechts,
en niemand keurt het af. Maar dat gij als
een woeste jager weerloos wild vervolgt
tot in zijn laatsten schuilhoek, dat gij dreigt
met dood en slachting, neemt al 't volk u kwalijk.
Het arme wild, vergeet niet, is uw vader.
Achitofel:
Laat niet oud onkruid groeien, 't Zit te fel
nog in den grond. Ruk uit, ruk uit ineens.
Spaart gij uw vader, weet, hij spaart u niet,
die nooit u heeft gespaard.
Husaï:
Hij is te zwak
om zich te roeren nu, te dankbaar dat
hij leeft en leven mag.
Achitofel:
Droomt Husaï,
dat Absalom niet droome en de oogen sluit!
Mijn oogen spèr ik open en ik zie
met de oogen ook van mijn bespieders.
Absalom:
Zeg
mij wat?
Achitofel:
Om David zamelt zich een heir,
dat sterker wordt in stoutheid en getal,
naarmate gij, minachtend, tijd verliest.
Voor David werken priesters onderduims,
ook in deez' stad, en boden gaan van hier
naar ginds, van ginds naar hier. Met David zijn
er meer dan gij vermoedt, een stille staf
van huichelaars en verraders... Husaï,
gij waart het langst met David, weet gij niet
wie ik bedoel?
| |
[pagina 232]
| |
Absalom
(op Husaï duidend):
Mijn raadsheer niet?
(Achitofel haalt zijn schouders op)
Husaï:
Ik weet
alleen dat Achitofel wijs is. Wat hij vreest
moet onze vreeze zijn en onze zorg.
Doch ook in 't goede kan men overdrijven.
Mijn oude oogen hebben dit gezien:
de kracht van onzen nieuwen koning is
zijn jeugd, zijn moed, zijn durf, zijn zelfvertrouwen.
Dat moet den doorslag geven in dit pleit.
Blijft David klein in macht - geloof mij, als
't getij verloopt, verzet men gauw de bakens;
de banneling loopt ieder in den weg
en hoogstens krijgt een schamele bete broods,
geen goud, geen volk, geen troon - blijft David klein,
is hongrig hij en dorstig, wees een zoon
voor hem en gun uw vader rust. Voor u
kan het geen kwaad en voor het volk is 't goed.
Wordt David groot - niet onverholen blijft
dat op den duur, zoo wij in 't zicht hem houden -
dan dwingt hij zelf u tot den slag, die moet
geslagen worden gansch naar uwen aard
in open veld in 't aanzicht van de zon,
niet anders, heer, dan onder uw bevel.
Een zekere zege volgt u op den voet;
want zege houdt van jeugd en zonnetrots.
Absalom:
En David? Wat met David?
Husaï:
Bij den glans
der wapenen heeft de winnaar alle recht.
Gij zijt geen zoon dan, die den vader afstoot,
maar koning, die geen andren koning naast
zich duldt.
Absalom:
Uw raad bevalt mij, Husaï.
| |
[pagina 233]
| |
Husaï:
Vergeet ook niet dat Israël een volk
van helden is, dat helden wil tot vorsten,
zoo Gideon, zoo Simson was, zoo Saul,
zoo David in zijn tijd.
Absalom:
Zoo Absalom!
Ik wil voor niemand, niemand onderdoen.
Mijn wagens worden zegewagens, en
wie mijne speer zal zien, weet dat een held
ze voert.
Achitofel:
Beslis niet overijld, mijn vorst.
Krijg is geen spel, dat roekloos wordt gespeeld.
Niets minder wordt gewaagd dan troon en kroon,
dan hals en hoofd. Het mag u schoon staan in
den oorlog uit te blinken, held te zijn
en voor te treên met kransen om uw slapen.
Ook uwe vrienden zijt gij rekenschap
verschuldigd, ook den staat door u gevestigd.
Absalom:
Ik weet het wel; ook u, mijn Achitofel.
Achitofel:
Laat mij daarbuiten. Wat ik doen zal bij
mislukking...
Absalom:
Wat? mislukking? Heb ik niet,
zooals mijn volk, de toekomst in mijn hand?
Achitofel:
De toekomst in zijn hand, met zekerheid
in zijne hand, die heeft geen mensch, o koning.
Uw volk, ál volk, bedriegelijk als de zee,
die, zonder onverwachte stormen zelfs,
gestadig schommelt, heeft elk andren tijd
een andre trouw. Zoowie 't getijde laat
verloopen en den stroom...
Absalom:
Dat doe ik niet.
Achitofel:
Kan in den zwaarsten stond alleen staan.
Absalom:
Vriend,
gij laat mij nooit alleen.
Achitofel:
Dat hangt van u
| |
[pagina 234]
| |
af, heer. Doch iets voorspel ik: dezen staat
zal ik met oogen niet zien ondergaan.
Husaï:
De koning weet dat ik bij mijnen raad
zijn macht voor oogen houd en ook zijn roem.
Achitofel:
Dit zie ik beter dan wie ook, maar tevens
de wisselvalligheid van 't lot, 't gevaar
van overdreven zelfvertrouwen, en
het net ter hand van één, die met geroer
het klaarste water wil vertroebelen. Doch
mij vangt men niet.
Absalom:
Grond heeft uw raad; ook de uwe.
Toch tegenstrijdig zijn ze, en één slechts deugt.
Kome Achitofel in den vroegsten ochtend
ten hove hooren wat gebeuren zal.
Marschvaardig staan mijn legers.
Achitofel:
Heer, ik kom
voor 't kraaien van den haan. Bedenk nog dit:
mijn eerste raad was beter niet gegeven,
indien mijn tweede niet wordt opgevolgd.
| |
Tweede tafereelAnder gedeelte van de koninklijke tuinen. Op den achtergrond het paleis met marmeren trap. Op het met toortsen verlichte dak, waar harpgetokkel klinkt, rijke beweging. Absalom is daar met dienaars en bijwijven, waaronder Haggith. Wachters staan vóór de trap. In de hoving allerlei volk, oud en jong, mannen en vrouwen, burgers, krijgslieden, een bergkluizenaar.
| |
[pagina 235]
| |
Eerste tooneelJonge vrouw:
Rijk is de nacht.
Jonge man:
Als een vrouw in tooi,
vol sterren.
Jonge vrouw:
De koning kust zijn liefste.
Krijger:
Koning Absalom, goed heil!
2e jonge man:
Machir, Giber, Zadub, Elihoref,
komt herwaarts!
Timna, Milka, Ketura!
Hier valt wat te leeren.
Oudere vrouw:
Wat? leeren?
De deernen van de heeren?
Zij weten al evenveel.
(tot haar dochter)
Scheer je weg, scheer je weg, naar huis!
Burgersman:
Ha ha ha, hoe hoe hoe!
't Een oog open en 't ander toe.
Oude David werd te zwak.
Absalom moet op het dak.
2e burgersman:
De koning heeft gelijk.
Ineens tien vrouwen rijk.
Wat keer ik tot mijne ééne wijf?
'k Zie liever koninklijk bedrijf.
1e burgersman:
Tien voor één, en één voor tien.
Een mag doen en duizend zien.
Tien jaar vroed en één jaar dom,
Dat 's de wijs van Absalom.
| |
[pagina 236]
| |
Jong meisje:
Ik wou dat ik er eene van was.
Ik zou niet weenen, zou niet huilen,
niet schuchter onder mijn sluier schuilen.
Bergkluizenaar:
Dat's het edele vrouwenras.
Laat een maagd u trouw beloven;
de koning wenkt: een hoer ijlt boven.
Jong meisje:
Wij zijn niet veil,
maar de koning is zoo schoon.
Krijger:
In zijn slagorde wou ik voorste staan,
werd een van de tien mijn loon.
Bergkluizenaar:
Vecht gij voor den koning;
Een speersteek is uw belooning.
Een wijf
(tot den kluizenaar):
Oude, blijf... of soms uw dienst niet wordt gevergd.
Bergkluizenaar:
Ik vlucht naar mijn hol in 't gebergt.
Deez' wereld is gek en geil.
Burger:
Daar komt een koningsvrouw de trap beneden.
Meisjes:
Hoe schoon, hoe schoon!
Wachters
(toeschietend):
Maakt plaats. Maakt plaats.
(Het volk wordt op zij gedrongen. Haggith, schitterend gekleed, daalt de trap af en treedt naar voren. Op haar borst draagt zij een roos.)
| |
[pagina 237]
| |
Tweede tooneelHaggith, alleen
Haggith:
Absalom
is nu de zon.
Om zijn hoofd in gouden kroning
stroomt der haren levende pracht.
Absalom maakt schoonheid koning.
In de liefde is zijne macht.
Tien legersteden staan
om hem te ontvaân,
tien hemelen.
Door 't licht waar menschenoogen schemelen
alheerlijk mag de godheid gaan.
Zie toch, wie vroeger dienden
zijn 's konings vrienden
veeleer dan onderdanen.
Waar zijn ze nu die 't leven zondig wanen?
Waar is der schijndeugd strenge belijdenis?
Van harpen leeren de koninginnen
dat schoon beminnen
een hoog bevrijden is.
De koning heeft zich neergezet
op den rand van mijn bed.
En uit mijn oogen springen tranen
van zuivre blijdenis.
Een engel siddert op elke ster
om vreugden buiten zijn bereik.
God houdt zijn oog, zijn zonne ver;
wij, menschen, hebben het hemelpjk.
Ik ben de koningsroos geweest
een uur, een eeuwigheid.
| |
[pagina 238]
| |
Thans mag ik gaarne kwijnen
in 't wervelend geurig feest,
waar lampen dansen op nieuwe liedren en oude wijn
op kwistig spel van hart en geest.
Absalom
is nu de zon.
Merk, als de dag opkomt, wie schoonst zal schijnen.
(Koning Absalom komt beneden)
| |
Derde tooneelAbsalom, Haggith
Absalom:
Haggith, waar zijt gij?
Ik mis u boven, vind u nergens.
Hebt gij u voor mijn aangezicht verscholen?
Haggith, Haggith...
Haggith:
Hier is uw dienstmaagd, heer.
Absalom:
Waarom ontvlucht gij mij?
Haggith:
Ik vlucht u niet,
o koning, maar mijn ziel is zoo ontroerd.
Gij hebt mij overstelpt met vreugd, met schoon
geluk, dat ik met niemand deelen kan,
waarvoor ik geen getuigen wil dan nacht
met heimlijkheid van boomen en van sterren.
Ginds, bij de lampen, viel mij 't ademen zwaar.
Ik moest mijn blijdschap met mijzelf verbergen,
in siddrende eenzaamheid genieten nog
de nageneugte van uw nadering
tot mij.
Absalom:
Bij elke vrouw denk ik aan Haggith.
Haggith:
Toch nog... o heer, een stond geluk scheen mij
genoeg, een weeldebron voor al mijn leven.
Hoe ik daar in uw armen lag, en gij,
| |
[pagina 239]
| |
de schoonste mensch, de heerlijk sterke man,
de machtige, de koning, god, mijn god,
mij hebt aanschouwd met zuiver stralend oogen,
dat tranen brandden over mijne wang,
vol vuur...! Toen bloeide voor het eerst mijn hart.
Absalom:
En 't mijne, Haggith, mijn verharde hart,
het bloeide mee.
Haggith:
Toen gij mij gaan liet, bleef
mijn ziel bij u met al mijn zoetste denken.
Ik dorst niet om te blikken, en ik ging,
ik duizelde terug in 't blindend licht.
Nu mocht daar vloeien wijn, die doet vergeten,
nu mocht daar klinken scherts en lach, en harp
en lied... ik moest vandaan of voorts bezwijmen.
Absalom:
Deed het u leed dat ik een andre kuste?
Haggith:
Ach, vraag geen antwoord; heet mij niet te spreken.
Absalom:
Vergeet dat ik uw heere ben, en zeg het.
Haggith:
Mijn koning heb ik lief.
Absalom:
Mijn hart voelt dat
gij waarheid spreekt. Een andere waarheid wil
de koning thans niet hooren. Andere waarheid
is stroef, is koud. Deze ééne waarheid brandt.
Haggith:
'k Verlangde mijnen heere van nabij
te aanschouwen. Eénmaal zag ik u, en nooit
meer sinds.
Absalom:
Voorwaar, gelijk de dwaze doet
zoo deed prins Absalom. Een harde doel
bestrevend, schreed hij 's levens schoon voorbij.
Hij rende op wagens met zijn koperen knechten,
sloeg vast beraad met mannen hard als hij.
De vrouw, de minnelijke, ontwaard' hij niet.
Maar toen ik gister uwe stem vernam,
uw stem, die drong tot in mijn diepste wezen,
als nooit een stem te voor, toen moest ik zien!
| |
[pagina 240]
| |
toen deed ik alle sluiers lichten!
Haggith:
Niet
tot straf? Niet tot beschaming, heere?
Absalom:
Neen.
Ik wou den mond zien die gesproken had,
en de oogen die mijn oogen zochten, scheen
het mij, dwars door den sluier heen. Ik zag
en weet: mijn dwaasheid werd bestraft; mijn blind-
zijn werd beschaamd. Hetgeen den prins ontging,
dat achterhaalt de koning.
Haggith:
Ja, de koning,
de koninklijkste koning! O dat ik
uw gouden haar op mijne hand zou wegen,
ik die wou liggen voor uw troon, gelijk
een huisslavin, ootmoedig opziend steeds
naar u!
Absalom:
Gij, Haggith, slaafsch en nederig?
Zij verre dat! Hoor wat ik u beloof,
wat ik voor God en alle sterren zweer:
Ik wil u boven elke vrouw verheffen.
Ik wil u tronend zien naast mijnen troon.
Gij zijt geen bijwijf van een ouden vorst,
gij zijt des jongen konings koningin,
de schoone vrouw van trotschen Absalom.
Haggith:
Mijn heer, mijn heldere god!
Absalom:
O thans begrijp
ik veel wat om der liefde wil gedaan is.
Had ik u vroeger in 't paleis bespeurd,
eenmaal ontmoet, ontsluierd, in deez' hoving...!
Niet slechts om 't volk te redden uit den sleur
van slap bewind, niet slechts om Davids kroon
met kracht te grijpen, die ten onrecht mij
onthouden werd of zou onthouden worden;
om uw bezit, mijn levensblijde Haggith,
| |
[pagina 241]
| |
om u uit 't koude bed te nemen in
mijn warme armen, ware ik opgestaan
en had met jeugd het recht der jeugd verdedigd.
Haggith:
Hadt gij om mij uw daad gedaan?
Absalom:
Om u.
Haggith:
O Maächa, dat had uw zoon voor mij
gedaan!
Absalom:
Meer zal ik voor u doen en laten.
Haggith:
Laat niets, doe niets om mij. In alles moet
gij koning zijn, de heerscher en de held.
Absalom:
Gij zijt het rijk dat ik beheerschen wil,
de kroon, die met dit hoofd slechts vallen kan.
Haggith:
Dat die onstuimigheid voorbijga, heer.
Steeds blijft mijn koning koning van al 't volk.
Ook dan wanneer gij Haggith zult vergeten
om andere...
Absalom:
U vergeten? Dat zal nooit!
Haggith:
Ook dan hoor ik u toe als op dit uur.
Al moest gij mij versmaden, mij verwerpen,
veel schooner vrouwen eeren met uw liefde,
dan nog zal ik uw blijde dienstmaagd zijn.
Absalom:
Wilt gij 't bewijs dat ik u nooit verstoot?
Vraag wat gij wilt; in trouwe, ik geef het u.
Haggith:
Eens móet gij mij voorbijgaan.
Absalom:
Vraag toch, vraag.
Haggith:
Mijn heer, verlaat mij deze dagen niet.
Absalom:
Is dat uw hoogste wensch?
Haggith:
Mijn eenige.
Absalom:
Hoor hoe die wensch des konings daden richt.
Mijn Achitofel geeft mij gouden raad:
Twaalfduizend man wil hij uitkiezen om
te morgen met die macht zich op te maken
en ouden David te achtervolgen, wijl
hij mat en moede is van de vlucht. Het mee-
| |
[pagina 242]
| |
gevloden volk zou luttel weerstand bieden
en met een kort gevecht nam deze strijd
een eind. Mijn Husaï daartegen raadt:
niet daadlijk David te overvallen, maar
te wachten tot zijn macht verzameld is
en ook mijn macht verzameld, dan met kracht,
ik zelf aan 't hoofd van mijne legerscharen,
in open veld den grooten slag te slaan,
die over David, over mij en 't lot
van Israël beslist. Zeg, Haggith, gij,
wiens raad is best?
Haggith:
Mijn koning is een held.
De zon is in zijn schild.
Absalom:
Wat wilt gij dan?
Haggith:
Uw lokken kronen, eerst met rozen, dan
met lauweren.
Absalom:
Absalom heeft u verstaan...
Kom thans, geliefde, en maak mij rijk als God.
Een nacht als deze is vol van eeuwigheid.
(Absalom leidt Haggith weer boven. Aan den overkant van het paleis gedempte kreten van toeschouwend volk. Dan weder stilte. Maächa, ontdaan en gejaagd, komt op.)
| |
Vierde tooneelMaächa, alleen
Maächa:
Absalom, Absalom!
Hoort gij uw moeder niet die roept vóór uw huis?
Schande op uw hoofd!
Schande op mijn schoot!
De lieden van de benedenstad
staan op de straat en in de tuinen.
Zij juichen u toe, zij halen u neer en schimpen:
| |
[pagina 243]
| |
Is dat nu koningsdeugd? Is dat 's lands eer?
Gij hoort hen niet.
Gij hoort de vrouwe niet, die rein bleef
en schreit om ontbloote schaamte.
Gij ligt in de armen van de slechtste,
en hoort zelfs God niet meer.
Haggith, jonge vriendin,
hoor gij mij toch,
en wend uw aangezicht van hem af.
Absalom, Absalom!
Zijt gij de schoone, de wijze, de reine?
Gij slempend, brassend, bronstig?
Gij modderwroeter, dierlijkst dier?
Uw moeder meende u te kennen,
het kind van haar ziel,
den zoon van haar moed.
Thans kent zij u,
uw stam onwaardig,
uw volk onwaardig,
de kroon onwaardig.
Hoe stort dit huis niet in?
Hoe houden de muren stand?
Vallen zult gij dieper dan uw vader viel,
dieper dan al zijn zonen,
omdat gij de vrouw niet heilig hieldt.
O schande, schande, schande...!
Ik wou ik zag geen morgen meer.
(Maächa af)
(Het schemert. Absalom en Haggith, het feest verlatend, verschijnen boven op de trap.)
| |
[pagina 244]
| |
Vijfde tooneelAbsalom, Haggith
Absalom:
Zoo moet, om staatsbelang, de koning eerst
het feest verlaten, uit uw armen gaan
en scheiden van zijn lust.
Haggith:
Mijn heere, hebt
gij waarlijk niet een stem gehoord?
Absalom:
Gij dacht
mijn moeders stem. Ik heb haar niet gehoord.
Haggith:
Het scheen mij toe of zij mij riep.
Absalom:
Bestaat
er buiten Absalom nog mensch voor u?
Haggith:
Noch mensch, noch god; gij zijt mijn alles, heer...
Zie naar het oosten toch, straks moet de zon
verschijnen.
Absalom:
Liefst zie ik mijn liefs gelaat.
Haggith:
Ik heb u altijd in de zon gezocht.
Toef nog, dat ik aanschouw of zij gansch los
in 't blauw zal rijzen, of eerst scheuren moet
haar weg door roze en gouden wolken.
Absalom:
Leun
op mijn schouder, Haggith; gij zijt moede.
(Achitofel komt in den tuin)
| |
Zesde tooneelAbsalom, Haggith, Achitofel
Achitofel:
Heer koning.
Absalom:
Achitofel, stijg tot ons.
Achitofel
(blijft beneden):
Ik ben hier vóór het kraaien van den haan.
Gebied dat ik mij opmaak met mijn mannen.
Marschvaardig staan zij bij de poort der stad.
| |
[pagina 245]
| |
Absalom:
Gij, Achitofel, trekt vandaag niet uit.
Achitofel:
Voert dan Amasa of gijzelf 't bevel?
Absalom:
Amasa niet en ook de koning niet.
Achitofel:
Wordt David dan niet achtervolgd?
Absalom:
Niet daadlijk.
De strijd wordt door een open slag beslist.
Achitofel:
Wat hoor ik? Husaï, die Davidsknecht...?
Absalom:
Niet zijn raad volg ik op. Mij drijft de wensch
van eene die door u de mijne werd.
Achitofel
(tot Haggith):
Wat weet gij, vrouwe, van het landsbelang,
dat gij u dwaas in 's konings zaken mengt?
Haggith:
Ik weet alleen: des konings heerlijkheid
is openbaar en hel als die der zon.
Schouw toe, o heer... Zij rijst, uw zon, mijn zon!
Absalom:
Mijn zon!
Achitofel:
Die zon zie ik niet ondergaan.
O had ik u geen raad gegeven toch,
u, Absalom, den schijnbaar sterken, en
den zwaksten man, dien ooit een vrouw beheerschte.
Gevloekte schoonheid, die den wijze breekt,
uw rijk zal kort zijn... Tot zoolang, vaarwel,
o koning... Achitofel acht zijn dienst
gedaan, en ijlt waar gij hem volgen zult.
(doek)
|
|