Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Eerste tooneelDavid, Bathseba, Husaï
Bathseba
(tot Husaï, die juist binnengetreden is):
De koning bidt.
Husaï:
De Heer verhoore hem.
David:
Heer, ik ben uw knecht en onderdaan.
Rekent Gij de zonden eeuwig aan,
blijft Gij, na berouw en straf, verbolgen,
in de ziel de schuld vervolgen,
God, wie zal bestaan?
Heer, ik ben uw knecht en onderdaan,
Gij alleen zijt vrij en vredig koning.
Wie op aarde heerschen moet,
zinkt in wellust, valt in bloed.
Een benauwdheid is zijn woning.
Zie mij, wankelen mensch,
in den troon een slaaf geworden.
Ach, als looveren, die verdorden,
zijn mij lust en wensch.
Milder, Algerechtigheid, uw strengen eisch.
Schep het goede uit het kwade.
Gun mijn zoon een heilige reis.
Neem mijn volk in uw genade
en mijn hart in uwen peis.
Husaï:
Amen.
Bathseba:
Heere, zie uw trouwen raadsman.
| |
[pagina 185]
| |
Husaï:
Mijn koning, dank, dat gij ter bede van
uw vrouw, de deuren van deez' zaal weer opent.
Sinds week en dag heb ik vergeefs getracht
naar uw gehoor.
David:
Uw klagen ken ik, vriend,
weet, dat gij 't beste wilt voor vorst en rijk.
Doch niet alleen een heerscher ben ik, ook
een mensch, die rekenschap moet geven aan
zijn God. Of moet de koning armer zijn
dan de armste, dat hij nooit in eenzaamheid
zichzelf mag wezen?
Husaï:
Verre zij van mij
dat ik in moedwil uwe rust verstoor.
Ik was hier niet gekomen, koning, zoo
de nood niet dwong. Terwijl gij vrede zoekt
en God, zijn anderen zinnend op verderf.
Ik waarschuw voor gevaar.
David:
Uw blik ziet ver,
uit zorg te ver. Gegrondvest is het rijk
met vastigheid van zege en van verbond,
op trouw aan Israël en trouw aan God.
Geen volk ter landsgrens, welke, met mijn helden
en met Gods bijstand, ik heb uitgebreid,
en krachtiglijk beschut, is vijand nog.
Den Filistijn, den Syriër, Amalek,
en Moab, Zoba, Edom, houd ik neer
en onder. Niemand dreigt de veiligheid
van 't rijk. Naar buiten sterk, naar binnen sterk,
gelijk mijn nieuwe huis, zoo staat de staat.
Husaï:
Naar buiten sterk, gewis, naar binnen ook,
indien gij waakzaam blijft en 't oog niet sluit,
terwijl in uw nabijheid, stil en staag,
aan 't schoone bouwwerk afbreuk wordt gedaan.
David:
Wat kan ons afbreuk doen? Geen rijksambt, of
| |
[pagina 186]
| |
ik heb het zelf verleend; der priesters macht
steunt 's konings macht, en mijne heiren zijn
in Joabs hand, zoo trouw als in de mijne.
Husaï:
U dreigt geen anderen vijand, koning, dan
de vijand, dien gij voedt. In Israël
rijst uw geslacht zoo boven elk geslacht,
dat slechts uw eigen huis uw huis kan schaden.
Een roekelooze staat u naar de kroon.
David:
Mij naar de kroon? Wie durft dat?
Husaï:
Absalom,
uw zoon.
David
(met een verwijtenden blik op Bathseba):
Dit sprookje heb ik meer gehoord.
Husaï:
Ja, ook uit mijnen mond.
David:
Beschuldig niet,
aleer gij weet, met waarheid weet.
Husaï:
Het werk
des ondermijners ligt niet boven grond.
Wanneer het in den dag komt, is het reeds
te laat. De prins... is hij niet heengereisd?
David:
Naar Hebron, ja. Hij vroeg mij oorlof tot
een bedevaart.
Husaï:
En gaf de koning oorlof?
David:
Ik gaf het. Zie, hoe gauw men oordeelt en
veroordeelt. Terwijl gij Absalom bezwaart,
zijn vorst en vader waarschuwt tegen hem,
betaalt hij vroom belofteschuld aan God.
Husaï:
O koning, wist gij, wat gij hebt vergund!
Wat ginds gebeurt en hier gebeuren zal!
Niet om geloften, niet ter bedevaart
is Absalom naar Hebron.
Bathseba:
Wat ik vreesde.
Husaï:
Zijn vrienden zijn met hem, zijn wagens en
trawanten. Gansch een schaar volgt op zijn voet.
| |
[pagina 187]
| |
David:
Dat hij zijn vrienden noodigt, wraak ik niet.
Vereend gebed is Jahwe welgevallig.
Husaï:
O, dat godvruchtigheid der boozen doel
en daad tot mantel dienen kan!
David:
Voer toch
geen lastertaal. Een man als Absalom
pleegt geen verraad.
Husaï:
Verried hij niet zijn broeder?
David:
Bedenk, dat hij te Hebron staat vóór God,
ter heilige hoogte.
Husaï:
Heilig is er niets,
voor wie door roode heerschzucht wordt gejaagd.
(Zadok komt op met een veldman)
| |
Tweede tooneelDe vorigen, Zadok, Veldman
Zadok:
Waak op, o David. Red uw troon, uw rijk.
Roep Joab op, uw oversten en krijgers.
Roep alle helden onder uw banier.
Want zie, de Heer heeft toegelaten dat
uw eigen huis kwaad over u verwekt.
David:
Wat is u, priester, dat gij dus misbaart
en woorden slaakt, die klinken als de klank
van wapens?
Zadok:
Oproer dreigt in Hebron, koning,
in Sion oproer. Hoort gij niet op straat
de menigte die schreeuwt en samendromt?
Schrikmare vliegt om elken hoek en groeit
met elken wind. Zij drong tot voor mijn woonst.
Zij dreef mij naar 't paleis.
Husaï:
Kwam 't reeds zoover?
O koning, wapen u.
Bathseba:
Roep Joab, Heere,
| |
[pagina 188]
| |
dat hij de stad bescherme, Ik beef om u,
om Salomo.
David:
't Gelooven kan ik niet.
Doch uit behoedzaamheid, die nimmer schaadt,
laat Joab komen.
(een dienaar af)
David
(tot Zadok):
Gij, geef, voort bescheid.
Wie is die man?
Zadok:
Een die u zeggen moet
meer dan ik weet; een ooggetuige, schijnt het,
van den grooten gruwel ginder.
Husaï:
't Lijkt
een veldman, een eenvoudig man.
Zadok:
Ik zag
hem midden in een oploop volks. Hij liep
en riep met zweet op 't aangezicht, schuim op
den mond. Uit Hebron was hij aangerend,
schier buiten adem. Glarieoogend blikte
hij rond, wierp wild zijn armen uit en schreeuwen,
en als hij weder lucht voor woorden vond,
vertelde hijgend wat hem had ontsteld,
terwijl de menschen, hangend aan zijn taal,
verbaasd en nieuwsbegeerig, luisterden,
hem vragend meer misschien dan goed is dat
men weet. Ik heb hem 't zwijgen opgelegd
en meegebracht hierheen.
David:
Zijt gij van Hebron?
Veldman:
Van Zanos, Heere, dat daarnevens ligt.
Hardlooper ben ik, doch in niemands dienst.
Maar niemand, heere, die het bij mij haalt.
Zoo ben ik al hun boden voorgeijld.
Want vele boden zonden ze uit, naar oost
en west, en noord en zuid, al overal.
David:
Deel mede, wat gij ginder hebt gezien,
met eigen oogen, anders niet. En doe
| |
[pagina 189]
| |
er niets van af, noch voeg er iets aan toe.
Want uw eenvoudig woord, waarvoor uw hoofd
mij instaat, moet mij klaarheid geven in
deez' duisternis.
Veldman:
In Zanos ging een groot
gerucht van koninklijke bedevaart,
van offeranden en van feest'lijkheid,
als nooit gebeurd te Hebron. Heere, wat
een volk daar over onze wegen stroomde,
van alle kanten van het rijk! En raar
dat deze lieden deden! Omzien, wenken
en fluisteren tegeneen, als wisten zij van
elkander af en ieder een geheim.
De meesten droegen wapens. Eerst nog stil,
doch stilaan stouter, stilaan luider, schaar
na schaar, zoo trokken zij ter wijstad op,
al roepende tot ons: ‘Komt mee, komt mee,
en huldigt Absalom, den schoonen prins.’
Ik ging dan ook en hoorde al onderweg,
dat uit Jeruzalem tweehonderd man
gekomen waren. Hebron, heere, was
niet Hebron meer, de rustige offerstêe,
't Krioelde en woelde daar van duizenden
en duizenden; de wapens rinkelden;
krijgswagens reden; runderen loeiden aan
den voet des heuvels; wonderlijk geschal
galmde in de warme lucht. Een ieder mensch
scheen bijster dol. Dat al om Absalom.
En heeren waren daar, heer koning, vele;
en priesters om den offerdienst te doen;
en Absalom, vol pracht en staatsie, was
er zelf, met al zijn glansend haar, ten troon,
in wemeling van palmengroen en goud.
Eén stond gedurig bij zijn oor en hield
| |
[pagina 190]
| |
een blik op alles. Achitofel was 't,
de Giloniet. Het offer ging zijn gang.
Er werd gebeden, heere, maar hun hart
was niet bij God. Hun god was Absalom.
En toen werd hun geheim ook openbaar.
(Joab treedt op en luistert scherp toe)
| |
Derde tooneelDe vorigen, Joab
Veldman:
Een priester sprak en Achitofel sprak:
dat koning David niet meer koning was
en Absalom zou heerschen over ons.
En groote woorden waaiden in den wind.
Wij, dorpers, heere, dachten, dat gij dood waart.
Maar anderen wisten anders. Absalom
dan werd gezalfd, gekroond, zwoer trouwaan 't rijk;
en allen juichten, zwoeren trouw dien koning.
Twee rijen blazers hieven hun bazuin
voor hunnen mond en bliezen over volk
en land. Toen riep een rijkgekleed heraut:
‘Wat gij aanschouwd hebt, draagt het uit en rond:
Wanneer men in een stad bazuingeluid
zal hooren, zal men zeggen: Absalom
is koning, te Hebron koning.’
Al sterker groeide de verbintenis.
Het volk kwam toe, vermeerderend steeds
en steeds om Absalom... Toen ben ik weggehold
en vlood halfduizelig ter groote baan
in éénen adem naar Jeruzalem.
Geloof mij, heere, die het melden moet,
wijl 't is: het harte van een iegelijk
in Israël schijnt Absaloms te zijn.
Elk uur, elk oogenblik, verwacht het hier:
| |
[pagina 191]
| |
Wanneer men in een stad bazuingeluid
zal hooren, zal men zeggen: Absalom
is koning!
David:
Ach, mijn zoon, mijn arme volk.
Joab:
Dood, dood den huichelaar!
David:
Die man liegt niet.
Alleen een prins kan liegen, kan verraden...
O Heere, delg mijn overtreding uit.
Wasch mij van schuld en ongerechtigheid.
Want om mijn zonden is mijn zoon mij hard.
Zadok:
De Heere leeft, uw borstweer en uw schild.
Daartegen schampt de pijl der boozen af.
O koning, vat een hart.
David:
In Hebron werd
de prins gezalfd. Daar waren priesters om
dat werk te doen.
Zadok:
Die priesters zal de Heer
wegwerpen uit zijn hand, zooals gij zelf
uw zoon zult delgen uit uw huis.
David:
Mijn zoon!
De Heer bezoekt mij in mijn liefsten zoon.
Husaï:
De slag is schrikkelijk voor uw vaderhart,
dat om dien zoon reeds zooveel heeft verduurd.
Doch eer 't verraad de poort van Sion nadert,
denk toch om redding, David, en verlies
geen tijd met naberouw en klacht. Wees wat
gij waart in uwe jeugd. Roep saam uw raad
om daad te stellen tegenover daad.
David:
Ook Achitofel is met Absalom.
Husaï:
De slechte, die den slechte dient! Geen nood,
wij zijn met u.
Joab:
Wij zijn met u, en wee
den aartsverrader, die mij heeft bedrogen!
Des krijgsmans goede trouw heeft hij beschaamd.
| |
[pagina 192]
| |
O koning, koning, had ik zulks vermoed!
David:
U heeft hij niet genoodigd, Joab.
Joab:
Neen,
mij heeft hij niet genoodigd; slechts zijn vrienden.
Dat zijn de listigen, de schurken, die -
God straffe hen - zoo duister zijn als hij.
Ik heb hem tweemaal uit den druk gered,
met smeekrede in uw land gebracht en in
uw huis. Vloek zij mijn mond, die voor hem sprak!
Vloek zij mijn hand, die hem geleid heeft!
Bathseba:
Hoort gij?
Gejubel en geraas! Het oproer zwelt
en stijgt tot vóór ons huis.
(buiten bazuingeschal)
Bazuinen, ach.
David:
Bazuinen, ja. De veldman loog geen woord.
Thans weet een ieder te Jeruzalem
dat Absalom te Hebron koning is.
Maar, zoon, nog leeft uw vader.
Joab:
Hoog mijn speer!
David:
Getrouwen, zoo ik nog getrouwen heb
op heden, volgt mij dat ik uitga in
mijn eigen stad, die ik gebouwd heb met
mijn eigen hand, en zie of muiterij
ook hier zoo driest is als die schandbazuin.
Zadok:
Wij volgen allen, trouw aan vorst en wet.
(allen af, behalve Bathseba)
| |
[pagina 193]
| |
Vierde tooneelBathseba alleen
Bathseba:
O Heere, straf mij niet, straf David niet,
om schuld van echtbreuk en Uria's dood.
Ach, Absalom doet kwaad, veel meer dan wij.
Laat hem niet zegevieren.
(Maächa komt op)
| |
Vijfde tooneelBathseba, Maächa
Maächa:
Wat gebeurt?
De straten spuwen volk. Bazuinen schallen,
en uit de koningszaal is David heen.
Mijn harte beeft. Schrik overkomt mij.
Bathseba:
Hoe?
gij hier? Om angst te huichelen? Laat de vreugd
toch klaarder stralen uit uw valsch gelaat,
uw zegekreet zoo luid zijn als uw trots.
Wat hier gebeurt, wat die bazuin beduidt?
Antwoordt uw bloed niet, dochter Thalmaï's,
het koningsbloed, dat nooit zijn eigen loochent?
Antwoordt het niet? Zoo zal ik spreken, ik.
Uw zoon, o Maächa, die nooit, nooit, nooit,
niet om een kroon, zijn vader zou verraden,
hééft hem verraden.
Maächa:
Hemel!
Bathseba:
Absalom
is koning. Hoor die galmen, hoor uw hart.
Daar moet het juichen nu. Bazuinen weer!
Dat is het teeken van het vroom verraad.
(Maächa, gebroken, knielt neder)
Neen, niet geknield! Omhoog, daar is de troon,
| |
[pagina 194]
| |
uw plaats, niet als koningsvrouw, maar als
een koningsdochter, als een koningsmoeder.
Uw Absalom is koning, te Hebron koning!
(Bathseba af)
| |
Zesde tooneelMaächa, alleen
Maächa:
Het scheurt in mij, het schreit in mijnen schoot.
Mijn zoon, mijn zoon, uw opgang is mijn dood...
(opstaand)
Sta ik in Davids huis? Het drukt mij neer.
Ik moet hier uit, moet weg, moet alles keeren.
Een wagen, een wagen, dat ik vlieg!
| |
Tweede tafereelAbsaloms legerkamp te Lachis. Krijgers. Midden gejuich treedt Amasa tot Absalom en Achitofel.
| |
Eerste tooneelAbsalom, Achitofel, Amasa, Krijgers
Krijgers:
De koning leve! De koning leve!
Amasa:
Mijn groet en hulde, koning Israëls.
Ternauwernood had ik vernomen, hoe
gij werdt gezalfd te Hebron, of ik kwam
hierheen naar Lachis, om met duizend die
mij volgen, mij te voegen bij uw heir.
Absalom:
Amasa, reik me uw hand.
Amasa:
Met mijne trouw.
Achitofel:
Wees welkom, overste, in ons legerkamp.
Halfweg ter hoofdstad vindt gij ons. Het zal
| |
[pagina 195]
| |
een donderslag zijn te Jeruzalem,
wanneer zij hooren van uw overgang.
Amasa:
En uw triomftocht. Zulke geestdrift heb
ik nooit ontmoet. Al jeugd, al dapperheid,
al durf. Een vreugd is 't uit te trekken met
den jongen leeuw en met den fellen vos.
Achitofel:
De buit zal eere zijn. Voorwaar, voorwaar,
de koning had op uwe komst gerekend.
Amasa:
Waar schoon gevaar is, ben ik bij. Thans breng
ik mijne krijgers onder.
Absalom:
Duizend man
hebt gij met u? Tienduizend wachten uw
bevelen. Vriend Amasa, welkom, nog eens.
(Amasa af, Maächa op)
| |
Tweede tooneelAbsalom, Achitofel, Maächa
Absalom:
Mijn moeder!
Maächa:
Ja, uw moeder, Absalom.
Vol liefdesangst kom ik hier heen gesneld;
niet dat ik u herken als koning; ach,
u zoo te zien verheerlijkt, wondt mij diep.
Uw raad, uw hofstoet, uwe legerbenden
staan tusschen u en mij, zoodat ik, dicht
bij u, nog immer verre blijf. Ach, zoon,
mijn zoon, ik kan u niet omhelzen, sinds
gij, bij uw vaders leven, tronen wilt
in zijnen troon en Israël beroert
met bloedige scheuring, woedig knjgsgeweld.
Dat gij door vallen stijgen zoudt, ik kon,
ik wou het niet gelooven, heb gezworen,
het was niet waar, 't was laster; en vol angst,
vol schrik, ben ik u tegemoet geijld.
| |
[pagina 196]
| |
En toen ik hoorde 't tarten der trompet,
en toen ik zag den rooden glans van helm
en schild, en u gehuld in uwe schuld,
toen voelde ik mij zoo arm, zoo arm, zoo arm...!
Helaas, ik heb meer dan mijn zoon verloren.
Absalom:
Gij hebt mij niet verloren, moeder. Zie,
ik houd mijn armen voor u open.
Maächa:
Vind
ik in uw armen nog mijn trots, mijn eer?
Absalom:
Gij vindt uw zoon.
Maächa:
En Davids zoon?
Absalom:
Ja, ook
den zoon van David, van den beteren David,
die 't rijk verwierf door zijne dappere daad.
Maächa:
Speel niet met woorden en doe niets toch wat
op huichelen lijkt voor mij en voor uzelf.
Absalom:
Ziet gij die zon, die hooge heldere zon,
mijn evenbeeld? Bij deze zon en God,
ik huichel niet. Heb ik, gedwongen door
mijn noodlot, jaren lang voor 't aangezicht
een mom gedragen, 't was met tegenzin,
met schaamte en wrevelmoed. Dat schijnvertoon,
dat ander aangezicht, waaronder ik
mij bergen moest om veiligheid van lijf
en leven, heb ik met één ruk mij afgerukt.
Ik ben nu, die ik ben, sta niet
gebukt, maar vast op vasten voet, en blik
met zonneblik veel sterke dagen tegen.
Gansch is mijn wil mijn wil. Mijn leden en
gedachten krijgen eigen schoonen zwier.
Ik ben zoo vrij, zoo rijk!
Maächa:
Hoe kunt gij u
in vreugd verheffen voor uw moeder, die
uw opgang vreest en uwe nederlaag?
| |
[pagina 197]
| |
Absalom:
Mijn opgang is gewis. Dit weet al 't volk.
Achitofel:
Vrouw koningin, vrees toch geen nederlaag
voor uwen zoon. De koning groeit in kracht,
terwijl des vijands macht gebroken en
uiteengeschud, gestadig slinkt en zinkt.
Maächa:
Des vijands macht? Wee mij, die zulks moet hooren!
Spreekt Achitofel zoo tot Davids vrouw?
Achitofel:
Tot 's konings moeder spreek ik, onbewimpeld,
in waarheid en in trouw, zooals een man,
zijns ondanks, waar de nood dringt, spreken moet.
Het volk van Israël, daartoe geprest
door hoogste redenen van zelfbehoud,
heeft Absalom tot koning uitgeroepen.
De priesters hebben hem gezalfd, gekroond.
Hij is in naam en met der daad de koning.
Al wie het nieuw gezag, het eenige,
zijn hulde onttrekt - hij weze klein of groot -
wordt vijand van den troon en van het rijk.
Wij willen David geen rechtmatigen lof
onthouden; want, waarachtig, David was
een groot, goed koning. Voor den groei en 't heil
van Israël heeft hij met kracht geijverd,
zoolang die kracht bestond. Thans is die kracht -
en dat weegt zwaar - door eigen schuld verspild.
Te vele vrouwen brandden in zijn hart,
en twistten in zijn huis. Ook wreekt het zich,
dat hij uit eigen volk heeft bloed vergoten.
Ontzenuwd en gebogen voor zijn tijd,
reest hij, om donkere daden, straf van God,
en spreekt geen recht meer uit, noch zorgt voor 't leger,
terwijl de nabuurvolken, oorlogszuchtig,
wraakgierig, liggen op den loer, gereed
om op het land te vallen onverhoeds
en ons te knechten meer dan ooit te voor.
| |
[pagina 198]
| |
Het gaat aldus om David niet, ook niet
om Absalom. Het gaat om dezen staat.
Of Israël zal leven, is de vraag.
En op die vraag kan maar één antwoord zijn:
Ons volk mag niet vergaan. Of Samuël
voor Saul moet wijken, Saul voor David, David
nu weer voor Absalom, betreuren kan
men dit uit menschelijke gronden; doch
een ieder moet zijn offer brengen, moet
zichzelf vergeten, waar het geldt 't bestaan,
de vrijheid en de welvaart van de stammen,
Heer David neme rust. Nog eens, hij heeft
die rust ruimschoots verdiend. Wij laten hem,
wij gunnen hem zijn rijkdom en zijn weelde
en 't koesteren van zijn zorgen en verdriet;
maar 't volk wil zekerheid, eischt vaste hand
in 's lands bestuur, en Absalom aan 't roer.
Maächa:
Ik hoor het lispelen van het koud serpent.
Mijn zoon, die man is Davids raad geweest,
en toen de koning Husaï te vriend
hield meer dan hem, trok hij naar Gilo
zich terug, en listig wachtte en zon op wraak.
Nu sluipt hij weer te voorschijn over grond
en gras, en glanst en kringelt naar u toe.
Vertrouw de slangenwijsheid niet, die lokt
en loos verleidt. Hij spreekt te goed, die man.
Achitofel:
De steek van 't haastig scherpe woord vermag
mij niet te kwetsen, Maächa. De zaak
van uwen zoon heb ik een rechte zaak
gevonden. Hoe het mij ook deren moge,
niet langer kan ik David dienen. Weet
gij niet dat hij een onbesnoeiden knaap,
Bathseba's zoon, ten troon verheffen wil?
Dat moest verhinderd worden t' allen prijs.
| |
[pagina 199]
| |
Absalom:
Zoo is het, moeder. Knapenspeelgoed is
de schepter niet. Regeeren moet een man.
Dat is de grond, waarom ik tijdig hand
moest slaan aan 't groote werk, waartoe mijn recht,
mijn koningsbloed en ook mijn volk mij riep.
Vrees niet voor David. Peis wordt hem verleend;
een vrije huisstaat met zijn vrouwen en
zijn kinderen, ja, met al zijn oude dienaars;
doch, om den wille van den vrede, buiten
mijn hofstad, buiten mijn Jeruzalem.
Maächa:
Zoudt gij Jeruzalem bedreigen? Wee!
Uw vaders stad, door zijne hand gebouwd!
Absalom:
Door mijne hand bevestigd. Sterker zal
zij rijzen in den glans van mijne jeugd,
aan hare jeugd zoo wonderbaar gelijk.
Mijn kracht wordt hare kracht, mijn trots haar trots.
Geem vreemde zal zijn voet ooit drukken op
het erf van 't jonggebleven Israël,
dat groeien zal in macht, saam met ons huis.
Gij hebt mijn hart op 't koningdom gezet,
mij reeds als kind met koningstooi gesierd,
den roem mijns vaders en uws vaders roem,
als vasten spiegel mij voor 't oog gehouden,
zoodat mijn droom geen andere droom kon zijn,
dan schoon en groot te heerschen in een troon,
glansvol en heerlijk als geen troon ter wereld.
Gij hebt mij zoo gewenscht en zoo gevormd,
dat ik mij in den alledaagschen gang
van 't leven nimmer wel te voegen wist,
en voor het hoogste slechts, als koning slechts,
maar dan ook gansch, met heel mijn aardkan deugen.
Thans is in mij uw levensdoel bereikt.
Ik ben geworden wat gij woudt. De kroon
van Israël straalt op het hoofd uws zoons,
| |
[pagina 200]
| |
en gij, de dochter Thalmaï's, schrikt voor
uw werk terug?
Maächa:
Gewis, mijn Absalom,
uw moeder zag een koning in haar kind.
Zij heeft het anders, anders nooit gezien.
Doch niet aldus.
Absalom:
Hoe moest ik koning worden?
Maächa:
Om uw verdienste, door uw vaders keus.
Absalom:
Verdienste gaat zijn keus voorbij.
Maächa:
Dat moest
de tijd ons leeren. Voor een vorming, die
te zaam met koninklijke geerten deed
ontstaan in u de koninklijkste gaven,
heb ik met liefde en stage zorg gezorgd.
Ik wou u rijker dan uw halve broeders,
in schoonheid niet alleen, maar ook in kracht,
in mannenmoed, vernuft en sterken wil,
in edelmoed en fierheid, vorsten waardig.
Ik kweekte u in mijn harte tot een koning.
Toen David mij vergat om andere vrouwen
van minder afkomst en van lager deugd,
in mijn verlatenheid en zwijgend leed,
waart gij mijn troost, mijn trots, mijn hoogste moed
en naaste hoop; en als uw vader op
u lachte en met zijn hand uw lokken streek,
dan keken vast mijn oogen naar zijn oogen,
om daar te lezen wat ik lezen wou:
die schoone knaap draagt eens mijn schoone kroon.
Achitofel:
Dat hebt gij in zijn oogen nooit gelezen,
sinds Salomo geboren werd.
Maächa:
Ik spreek
tot mijnen zoon... De koning heeft u lief
meer dan gijzelf bevroedt. Hebt gij mijn eer
en Thamars eer op Ammon fel gewroken,
| |
[pagina 201]
| |
schuld moest het zijn voor David, niet voor mij.
Zoo heb ik 't lijden van uw ballingschap
in Davids huis geleden, hopend steeds
dat wat gij wreedelijk deedt uit drang van liefde,
eens mocht vergeven en vergeten zijn.
Het is vergeven nu, vergeten haast.
Uw vader en uw vorst - uw moeder weet het -
heeft sedert lang geen zoeter vreugd gekend,
dan toen hij zich, op mijn herhaald gesmeek
en Joabs raad, in 't letst met u verzoende.
Genade heeft hij u bewezen, wacht
den tijd af zijner gunst. Keer, keer terug
van uw vermetelen stap, en zwicht u voort
de hand te steken naar de kroon van hem,
dien God den grootste maakte van zijn volk,
en die voor 't rijk het heerlijkst heeft gedaan.
Heeft David ook gebreken, groot misschien,
want klein is niets in hem, het past u niet
den held en heerscher rekenschap te vorderen.
Geen enkel braaf Hebreeuw heeft recht daartoe,
en allerminst zijn eigen zoon.
Absalom:
Het volk
vraagt rekenschap.
Maächa:
Door uw bestel, helaas.
Ach, Absalom, een vorst als David doet
geen afstand van het rijk, dat hij gesticht heeft.
Hem vindt de dood met zijne kroon op 't hoofd.
En zoudt gij 't volk afscheuren van zijn trouw,
meesleepen achter u door vuur en bloed
tot Sion, zijne stad? Zoudt gij uw hand,
uw wapen tegen hem verheffen, en
het leven breken dat u 't leven schonk?
O, zoo gij Davids zoon niet blijven kunt,
ook mijn zoon blijft gij niet. Het zwaard, dat
| |
[pagina 202]
| |
gij getrokken hebt, gaat dwars door mijne borst.
En wordt gij koning zoo... Mijn God, mijn God,
ik kan mijn zoon niet vloeken. Knielen wil
ik, lieveling, hier voor u om uwen vader,
zooals ik vóór uw vader knielde vaak
om u... Kent gij uw moeder nog, zoo duld
hier niemand tusschen u en mij; ontbind
dit heir van dwazen en van boozen, ach,
van goeden ook, verdwaalden als gijzelf.
Verwerp dien man, die helleschaduw werpt
op 't zonneklare van uw wezen. Leg
het zwaard des oproers neer en buigend om
weer op te staan in 't licht, voor God en volk
en vader, word uw eigen, Absalom,
mijn Absalom, en laat mij leven nog.
(Absalom, ontroerd, schijnt te aarzelen. Gejuich in het kamp.)
Achitofel:
Een nieuwe schaar juicht haren koning toe.
Absalom:
Dat is de stem des volks, de stemme Gods...
Mijn moeder, leven zult gij op een troon,
naast mijnen troon. Den eersten stap daarheen
heb ik gedaan, den laatsten zal ik doen.
(doek)
| |
Eerste tooneelAchitofel, Amasa
Amasa:
Is het uw wensch of 's konings wensch dat hier
in Sion zelf de kroning wordt vernieuwd?
Achitofel:
Het is zijn wensch en ook de mijne Amasa.
| |
[pagina 203]
| |
In deze zaal, de gouden koningszaal,
zet Absalom, met eigen stoute hand,
in openbare, hoogste plechtigheid,
zich Davids kroon op 't hoofd. Want alles moet
de koning nemen wat de koning had,
wil hij, in de oogen van de menigte,
de koning zijn.
Amasa:
Gij, Achitofel, ziet
met scherpe blikken tijd en toestand door,
en menschen. Meer des konings raadsman dan
den koning zelf ben ik gevolgd. Zeg mij,
waarom heeft David zijne hofstad niet
verdedigd? Niemand onzer had vermoed
dat wij dus zonder vechten of bestormen,
ja, zonder slag of stoot, Jeruzalems
omwalde veste zouden binnendringen.
Achitofel:
David achtte zich niet sterk genoeg
om dezen onverwachten vloed te stuiten,
en vreezend alles op één zet te zetten -
belegerd en weldra gesloten in
een stad, die hij niet half betrouwen kon -
koos boven nederlaag de ballingschap.
Hij wou zijn menschen sparen, de oude, met
de stad door hem gebouwd en, gis ik goed,
ook zijnen zoon, spijts alles hem nog duurbaar.
Hij schroomde 't eigen bloed aan eigen bloed
te wagen.
Amasa:
Zonder strijd de veste prijs
te geven! Wat moet Joab razen, hij,
de grimmige, die geen lafheid uit kan staan
en voor geen vijand heeft geweken. Zie,
in zijne plaats liet ik den oude gaan
en hield desnoods alleen, als laatste man,
op deze muren stand.
| |
[pagina 204]
| |
Achitofel:
Is Jacob mee-
geweken, denk, hij weet waarom.
Amasa:
Tijd winnen?
Uitzien naar betere kans? Al lang te laat.
Geen mensch meerkeert zijn hand om voor 'tbehoud.
van Davids macht. Stil, doodstil, was het hier
toen wij ter open poorte naderden;
maar toen wij binnenreden, Absalom
vooraan, met al zijn ruiters, vruchtloos zoekend
naar tegenstand, wij juichend achteraan
met hooge schilden en met hooger speren,
trad traagzaam uit de huizen de eene burger
na d'ander naar ons toe. De vrouwen volgden,
eerst aarzelig nog; maar dadelijk meer vertrouwd;
en lange duurde 't niet of naast ons heir
stond daar een ander heir met palmen en
met bloemen, dat ons welkom toeriep en
luid feestlijk binnenhaalde in 't harte van
de stad.
Achitofel:
Kwam David ooit met kracht terug,
een zelfde zegepraal viel hem ten deel.
De menigte is als 't water van een meer.
Zij waait met elken wind en spiegelt zon
en wolken evengaarn in haren schoot.
Gij zaagt haar aarzelig toen wij binnenkwamen.
Geloof mij, grootendeels is zij dat nog.
De menigte heet dom. Dat is zij, ja,
maar laf is zij nog meer. Terwijl zij luid
rumoert en schreeuwt, is zij aan 't wikken, aan 't wegen,
wat haar voordeelist uitkomt. Geef den hoop
maar zekerheid hoe of het loopen zal,
dan gaat hij met u mee zoo ver gij wilt,
loopt voor en holt dat gij in 't eind hem niet
inhalen kunt. Nog twijfelen velen tusschen
| |
[pagina 205]
| |
den ouden en den nieuwen koning. Vrees
weerhoudt hen dat de zoon zich mogelijk aan
den vader onderwerpt, vergiffenis
bekomt, en wie hem volgde straf.
Amasa:
Verban
die vrees uit 't volk.
Achitofel:
Ik ducht ook Maächa,
die tusschen Absalom en David wankt.
Ik moet den zoon zóó van den vader scheiden,
dat niets noch memand hen weer samenbrengt.
Amasa:
Dat is u toevertrouwd. Gij zijt de man
daartoe.
Achitofel:
Ik zin op middelen.
Amasa:
Zoek, gij vindt.
Achitofel:
Misschien. Mij werd gemeld: tien bijwijven
liet David achter ter bewaring van
't paleis.
Amasa:
Dat hoorde ik heden ook.
Achitofel:
Kon ik
den nieuwen koning daartoe brengen dat
hij inga tot die vrouwen van zijn vader,
zoo zou gansch Israël vernemen hoe hij
met David breekt voorgoed.
Amasa:
Een schrikkelijk stuk!
Zijn vaders vrouwen!
Achitofel:
Huisvrouwen niet; bijwijven.
Amasa:
Toch evengoed uit Davids huis... Ja, dat
waar door geen zee van water uit te wisschen.
Achitofel:
De scheuring tusschen zoon en vader werd
zoo diep, dat aan verzoening nimmermeer
te denken viel.
Amasa:
Maar Absalom is niet
geneigd tot vrouwen.
Achitofel:
Schoone vrouwen lokken
| |
[pagina 206]
| |
eenieder man, meer nog eenieder vorst.
De koning is van Davids bloed, en jong.
Amasa:
'k Betwijfel of 't gelukt. Een mensch zie ik
zoo gauw niet te veranderen.
Achitofel:
Veranderen?
Dat moet hij niet.
Amasa:
Nu zie wat uwe wapenen,
geslepener dan de mijne, hier vermogen.
Intusschen ga als krijgsman ik mijn gang.
Ik heb geloof in Absalom en u
en vast houvast aan mijne sterke speer.
| |
Tweede tooneelAbsalom, Maächa, schitterend gevolg van oversten, priesters, hovelingen, dienaars en allerlei volk.
Heraut:
De koning komt.
Volk:
De koning leve!
Hosianna! Hosianna!
Achitofel:
Den koning heil in name van zijn raad.
Amasa:
Den koning heil in name van zijn leger.
Een priester:
Den koning heil in name van de priesters,
die niet als Zadok saam met David vloden.
Een man uit het volk:
Den koning heil in name van het volk.
Maächa:
Neem u in acht, mijn zoon. De man, die ‘heil
den koning’ roept, heeft Davids troon gemaakt.
Absalom:
Hebt gij den troon gemaakt?
Man uit het volk:
Ja, heer, ik heb
den troon gemaakt.
Absalom:
Voor David?
| |
[pagina 207]
| |
Man uit het volk:
Voor den koning.
Gij zijt de koning.
Absalom:
Vriend, gij antwoordt goed.
(als tot zichzelf)
Zal ik dien troon bestijgen?
Achitofel:
Heer, bestijg hem.
Maächa:
Uw moeder smeekt u, doe het niet, mijn zoon.
Ziet gij? Uw vader zit nog in den troon,
voelt zich tehuis in deze zijne zaal,
heeft alles hier gelaten, niets veranderd.
Hij zal hier wederkeeren... Absalom,
hoe zal uw moeder voor uw vader staan?
Achitofel:
Heer koning, ban den twijfel uit uw ziel.
Uw troon is 't. Wie den troon voor U bezat
werd hem onwaardig toen hij slecht regeerde;
nog meer onwaardig toen hij hem verliet.
Uw troon is 't, daar het volk het dus verlangt,
uw troon is 't, daar uw hart hem heeft veroverd.
Te Hebron kondt gij aarzelen, hier niet meer.
Het is de laatste stap, de hoogste stap.
Stel hem gerust voor de oogen van het volk.
Wij loven u en danken om de daad.
Priester:
Wij loven u en danken. Absalom,
stijg in den troon.
Absalom:
Mijn volk, om uwentwil,
neem ik bezit van troon en kroon.
(Absalom zet zich de kroon op het hoofd en klimt in den koningsstoel)
Volk:
De koning Absalom leve!
Hosianna!
Absalom:
Gij, krijgers, priesters, raadslui, burgers, al
Hebreeuwen, mijn Hebreeuwen! Israël,
verjongd in blij vertrouwen bij mijn opgang -
die als de lente volgend op den winter,
| |
[pagina 208]
| |
onbloediglijk, door klaarte en gloed alleen
in alle hoeken van 't ontwakend land
een wonderbare zege bracht en thans
het rijk een nieuwen bloei belooft en vrucht -
ik druk u aan mijn hart in liefde en vreugd.
Al is het hard - mijn moeder, hoor mij mede -
tegen een vader op te staan, ik mocht,
ik kon niet anders doen dan wat ik deed.
Slechts noodgedwongen, ik herhaal het, slechts
om uwentwil wordt Absalom uw vorst.
Omringd door trouwe mannen, vaardig tot
elk offer en bekwaam tot elken dienst,
wil ik mijn volk verheffen uit het slib
der sleur, en groot zien groeien in de rij
der volken, lijk het Jahwe's volk betaamt,
dat van al eeuwigheid was uitverkoren
om 't zoekend menschdom voor te gaan in 't licht.
Niet langer gaat, om Davids druk, het volk
gedrukt en tastend in onzekerheid,
gelijk een blinde die zijn weg niet vindt;
niet langer zal de schepter, die de vuist,
deez' vastigheid der mannenhand, behoeft,
naar vrouwengril bewogen worden, noch
de schandelijke vrees bestaan dat hij
als speelgoed weggeworpen wordt ten schoot
van een of ander lieve schoone, een
of ander lieve kind. Onmondigheid
van ouderom of kindsheid moet geweerd,
en zal geweerd. Recht billijk vergt het volk
van zijnen vorst de volle mannenkracht
van lijf en geest. Dat is mijn zonnedroom
dat ik uw vriend meer dan uw heer zal zijn.
Mijn rijk in Israël beteekent kracht
in vrede, heil in recht, en vreugd in schoonheid.
| |
[pagina 209]
| |
Dies niemand wie met David heulde en zich
bijtijds bedenkend, keert tot Absalom,
mij kennend als zijn koning, duchte straf.
Zij ver van mij dat ik, uit wraakzucht of
uit wellust, bloed vergiet. God heeft zich in
mijn hart verteederd en verjongd, en mij
tot wapenschild gegeven zijne zon.
Zoo zal, na Saul en David, Absalom
in heldere trouwe schijnen over 't volk,
dat in mijn jeugd zijn jeugd verheven heeft.
Laat alle deuren open, wagenwijd.
Ik moet bij 't volk, 't volk bij den koning zijn.
Volk:
Heil Absalom, heil, heil den zonnekoning!
Maächa:
Ach, dat uit gloed van sterke zon zoo licht
een onweer broeit! Ik moest gelukkig zijn
en trotsch om uw verheffing, en ik kan
het niet. En toch gij spreekt recht koninklijk.
Geen man op aarde staat het koningdom
zoo schoon als u.
Absalom:
Vrouw moeder, spreek een wensch
uit en hij wordt vervuld.
Maächa:
Mijn zoon, wat ik
u vragen zou kunt gij niet geven meer.
Absalom:
Kan ik niet alles thans?
Maächa:
Veel kunt gij; maar
wat hier gebroken werd wordt nooit of nooit
geheel. Voor David wensch ik wat gij niet
zult doen; voor Absalom nog alles, alles;
niets voor mijzelf. Nochtans een troost, zoo niet
een blijdschap is het mij dat gij de vriend
blijkt van het volk, geen mensch te vijand houdt.
Zoo mag ik hopen dat uw edelmoed
zal strekken tot degene die uw vader
hier achterliet zijn woning te bewaren,
| |
[pagina 210]
| |
onschuldigen die schuilen voor uw knechten.
Absalom:
Wie toch en waar zijn deze die gij voorspreekt?
Maächa:
In hare binnenkameren, vol angst,
tien vrouwen van uw vader.
Absalom:
Vrouwen van
mijn vader? In dit huis? Zint David op
terugkeer? Moeten zij dit huis bewaren?
Een zwakke schut voorwaar.
Amasa:
Held Joab vlood,
en vrouwen liet men hier!
Maächa:
Zijzelf behoeven
bescherming, sidderen om het lot, dat haar
te wachten staat. Mij, mede Davids vrouw
en, Absalom, uw moeder, hebben zij
zich toevertrouwd. Doe haar geen leed. Zij staan
in mijne hoede.
Achitofel:
Wilt gij die vrouwen zien?
Het is, mij dunkt, geraadzaam dat gij weet
wie hier in huis is, sluipend om den troon.
Absalom:
Ik wil ze zien.
Maächa:
Doe haar geen leed.
Absalom:
'k Verpand
mijn koningswoord. Geen haar wordt haar gekrenkt.
(Maächa af)
| |
Derde tooneelDe vorigen, zonder Maächa
Achitofel:
Bathseba en zijn echtgenooten alle
nam David mede op zijn gehaaste vlucht.
Bijwijven zijn het heer, bijwijven slechts.
(een krijger komt op)
| |
[pagina 211]
| |
Vierde tooneelDe vorigen, een krijger
Krijger:
Heer koning, op uw koninklijk bevel
zijn alle hoeken van de stad met vlijt
doorzocht en nergens, in noch bij de burcht,
werd iemand aangetroffen, die het houdt
met David. Wat hem aanhangt - slechts een klein
getal - is met hem meegegaan te voet,
naar uitgevorscht werd in een verre plaats
verzameld, en gereed om heen te trekken
over de Kidronbeek naar de woestijn.
Absalom:
Die boodschap is ons welkom... Ander kommer
dan om uw feestvreugd heeft de koning niet.
Mijn harpenspelers, zangers, wagens, paarden,
de koninklijke schuren, kelders, keukens,
't is alles tot uw dienst. Gebruikt, geniet,
en laat de zorg voorlang gebannen zijn.
| |
Vijfde tooneelMaächa terug met Haggith, Zilla, Ruth, Rebecca en andere vrouwen van David. Alle zijn gesluierd.
De vrouwen
(behalve Haggith):
Wee ons, verlatene! Wee, wee ons arme!
Help, Maächa.
Maächa:
Hebt moed, ik sta u bij.
Achitofel:
Treedt nader toe, de koning wil u hooren.
Ruth:
Wij groeten u, o vorstenzoon.
Haggith
(bewonderend):
En koning!
Ruth:
Ons vond uw moeder droef en sidderend in
de binnenkameren van 't paleis, waar krank
van kommer, David, onze goede heer,
| |
[pagina 212]
| |
ons achterliet tot toezicht en bewaring
van 't vorstlijk huis.
Vrouwen:
O David, David!
Ruth:
Wat
wij smeekten om met hem te gaan, het gaf
geen baat. Helaas, op onze tranen waren
zijn tranen antwoord. 't Moest zoo zijn.
Vrouwen:
Wee, wee!
Wat zal ons overkomen?
Rebecca:
Heere, niets
werd u door ons misdaan en geene zal
in iets misdoen. Ach, spaar ons, arme schepselen.
Maächa:
Genade vindt ge in de oogen van mijn zoon.
Geen last, geen hinder zult gij lijden hier.
Absalom:
Gij, vrouwen Davids, staakt dit weenen, dat
mijn oogen kwetst en kwalijk past bij vreugd
en feestlijkheid. Behoud van lijf en leven
beloof ik u. Doch wat dit huis betreft,
door mijne lieden wordt het best bewaard.
Ruth:
Wij danken u, o vorstenzoon.
Haggith:
En koning!
De koninklijkste koning!
Absalom
(treedt uit den troon):
Wacht gij nog.
Geen dank meer, maar geen zuchtenook. Gevrijwaard
voor lijfstraf gaat gij uit, en toch waart gij
den ouden David tot verderf.
(tot Haggith)
Gij weent niet?
Haggith:
Hoe zou ik weenen bij zooveel geluk?
Absalom:
Die anderen doen 't.
Haggith:
Zij hebben veel verloren.
Absalom:
Gij niet?
Haggith:
Mijn heer, uw dienares is nog
zoolang niet aan het hof.
Absalom
(tot de andere vrouwen):
Houdt dit gekerm
| |
[pagina 213]
| |
niet op? Ik wil die klaaggelaten zien,
en Iaten zien tot leering van het volk.
Zij die daar huilen met een wild vertoon
van smart, weeklagend als gebeurden moord
en brand aan 't hof en grievend onrecht, hoon
en smaad aan elk van haar; die langverwende
en lichtgeraakte, schijnbaar schuldelooze,
zij'n mede schuld aan de verwaarloozing
van 't rijk en Davids jammerlijken val.
Naar deze liet hij zoeken, jagen, ver
en bij, heeft schatten gouds aan haar verkwist.
Om deze heeft hij Israël vergeten;
door deze ging hij onder voor zijn tijd,
gelijk een broeierige dag in paars
en zwoel gewolk. Licht op de sluiers. In
mijn zonnerijk komt alles aan het licht.
Amasa:
De sluiers op!
Krijgers:
De sluiers op!
Ruth:
O smaad!
O Davids huis! Mijn sluier laat ik neer.
(de vrouwen, gedwongen, lichten haar sluiers op)
Volk:
Fraai, foei!
Hoereersters, boeleersters, huilebalken.
Er staan er tien ten toon.
Wie koopt? Wie biedt?
Snijdt haar de haren af.
Foei, foei!
Vrouwen:
O schande! Eeuwige schande!
David, David!
Haggith:
Heer koning, schreien deed ik niet en doe
het ook niet thans. Wees edelmoedig. Zóó
heb ik den Zonnekoning niet gedroomd.
Absalom
(in haar aanblik als weggetooverd):
| |
[pagina 214]
| |
Bij God, die vrouw is schoon... Het is genoeg.
Geen verder straf zal u geschieden. Gaat
nu heen.
Maächa:
Gij hebt niet welgedaan, mijn zoon.
(Maächa gaat met de gesluierde vrouwen heen)
| |
Tweede tafereelEerste tooneelVóór de Kidronbeek. David, Joab, Ithaï, Zadok, Levieten met de Ark des Verbonds; Bathseba en andere vrouwen.
Zadok:
Levieten, zet Gods arke neder, dat
het volk vóór ons door 't lage water waadt.
Vrouwen:
Prins Absalom, die zijnen broeder doodde,
Prins Absalom, die zijnen vader uitdrijft,
Prins Absalom is koning nu.
Ach Sion!
Andere vrouwen:
Waarom, o God, steunt Gij den boozen mensch
en laat den goede lijden?
Is dat uw weldoen, Heer?
Bathseba:
Waar gaan wij, arme, ver van stad en huis?
Waar gaan wij met ons wee en onze kinderen?
In Sion houdt de zoon van Maächa
zijn goddeloos hof.
De koningsdochter, koningsmoeder, spiegelt zich,
een goudwrong op haar hoofd;
en wij, in treurgewaden, zwerven.
Vrouwen:
Wee, wee!
Een krijger:
Klaagt gij... Wij, zwijgend, dragen evenveel.
Joab
(tot David, die, in zichzelf gekeerd, niet luistert):
| |
[pagina 215]
| |
O koning, koning, wat hebt gij gewild
dat wij, als vrouwen, vlieden zonder kamp
en al dien bangen nasleep, dat geschrei,
dat mij mijn ooren martelt, slepen na!
Al kostte 't duizend steden, duizend levens,
wij hadden moeten staan en wederstaan.
Ik mag niet omzien of ik keer terug.
David:
Ach, wie doorgrondt uw diepe raadselen, God?
Mijn hart smart in mijn binnenst.
Leer mij geduld, o Heer.
Misschien ligt uw ontferming
over dezen weg...
Gij, priester Zadok, volg mij verder niet.
Spreek uwen zegen over ons en breng
Gods Ark weer in de stad. Indien ik voor
des Heeren aangezicht genade vind,
zoo zal Hijzelf mij wederhalen en
mij Sion laten zien en zijne woning.
Maar zegt Gij, Heer: ‘ik heb geen lust tot u’,
hier is uw dienaar, doe met mij wat u
behaagt.
Zadok:
Al moet ik scheiden van mijn vorst,
toch leeft in mij een hoop die niet versaagt.
(Zadok klimt op de hoogte)
Zoo spreekt de Heer door Zadok, zijnen knecht.
Gij, koning Israëls, groot door uw macht
en roem,
door rampen ook en zielsverdriet,
die 't eigen leed niet telt,
maar spaart uw stad en volk,
gezegend zij uw moed,
gezegend zij uw weg,
totdat gij wederkeert
in uwen troon.
| |
[pagina 216]
| |
Levieten en volk:
Amen.
David:
Thans, ziener, voer Gods Ark met u terug
en bid en waak voor David allen dag.
Ik zal vertoeven in de vlakke velden
en wachten op een woord van u en van
uw zonen... Ach, van mijn zoon komt mijn leed.
(Husaï komt op in rouwgewaad)
| |
Tweede tooneelDe vorigen, Husaï
Husaï:
O David, David, David!
David:
Husaï,
mijn vriend. Waartoe die aarde op uw hoofd
en die gescheurde kleederen? Hebt gij,
in deze ramp, die velen treft met mij,
ook iemand uit uw huis en bloed verloren?
Husaï:
Helaas, wie mij het meest aan 't hart lag is
niet meer.
David:
Wie stierf?
Husaï:
De koning Israëls.
David:
Zie toch, mijn vriend, en zeg of David leeft.
Husaï:
Ja, David leeft, en toch, toch stierf de koning.
David:
Gij spreekt terecht. De koning stierf in mij,
dewijl de vader nog niet sterven kon.
O had ik weer mijn ouden jongen moed,
dat ik mij losrukte uit mijn donkere zijn,
dat ik om David niet, ach, om mijzelf
niet, maar om Sion, Sion kon verlossen.
Zadok
(tot Husaï)
Gij komt uit stad. Is Achitofel nog
bij Absalom?
Husaï:
Hij is met hem gestadig.
| |
[pagina 217]
| |
David:
O Heere, breek zijn boos vernuft en maak
zijn raad tot dwaasheid.
Zadok:
Achitofel, met
zijn staatsbeleid en goddelooze list,
is meer te vreezen nog dan Absalom.
Gij, Husaï, hebt aan den goeden kant,
den geest om zijne kunst met kunst te keeren.
Daarom, o koning, laat uw wijzen raadsman
met mij ter stede weder spoeden. Hier
zijn wij tot last u, ginds wellicht tot nut.
David:
Uw woord springt over 't grauw gewolk, dat mij
omgeeft, gelijk een kleurige regenboog.
(tot Husaï)
In waarheid, zoo gij wederkeert ter stad
en zegt tot Absalom: ‘Uw vaders knecht
ben ik geweest, maar thans zal ik u dienen’,
zoo maakt gij Achitofels raad alvast
te niet.
Husaï:
Ik? Heer? Hoe kan ik zulks alleen?
David:
Is Zadok niet met u, en vele priesters?
Terwijl het volk tot inkeer komt en God
mij helpt mijn kleine leger te versterken,
weest waakzaam gijlie, dat gij alle ding
in 't huis van Absalom verneemt en mij
laat melden.
Husaï:
Heere, dat gij weder spreekt
als een die vasthoudt troon en kroon, verheft
mijn moed. Zoo wil ik gaan in uwen dienst.
Zadok:
Levieten, komt... Heer koning, leef met God.
(Zadok, Husaï en Levieten af)
| |
[pagina 218]
| |
Derde tooneelDavid, Joab, Ithaï en volgend volk
David
(tot Ithaï):
Hoor, Ithaï. Waarom zoudt gij ook gaan
met ons? Neemt gij ook afscheid thans en keer
met deze naar Jeruzalem terug.
Ithaï:
Waarom toch, heer?
Joab:
Dat gij uw raadslui en
de priesters heenzendt, best. Maar dat gij u
berooft van uwe wakkere speren...!
David
(tot Ithaï):
Gij
zijt vreemd, niet mijn geboren onderdaan,
geneigd alleen naar Gath, uw vaderstad.
Dies hebt gij tegenover mij geen plicht
van trouw. Uw krijgseed gold den koning van
Jeruzalem; en die ben ik niet meer,
sinds Absalom daar heerscht. Diegister hier kwaamt
zoudt heden gij mij volgen uit dit land?
Het noodlot dwingt mij dat ik henenga.
Doch gij, keer met uw broeders wederom.
Weldadigheid en trouwe zijn met u.
Ithaï:
Dat heb ik aan mijn koning niet verdiend.
Alzoo waarachtig als de Heere leeft
en ook mijn heer de koning leeft, ter plaats
waar gij zult zijn, zij het ten doode, zij het
ten leven, dáár wordt ook uw knecht gevonden.
David:
Kom dan, en blijf mijn knecht.
Joab
(tot de scharen):
Trekt over, over!
(het volk doorwaadt de beek)
| |
[pagina 219]
| |
Derde tafereelOverkant van de beek Kidron. Langs den bergwand open weg naar Bahurim. Volk op den uitkijk, waaronder Simeï.
| |
Eerste tooneelEen man:
Ginds bij de bocht, in zonneglinsterend stof,
bergop gemaakt de hoop der vluchtelingen.
De Kidronbeke kwamen ze over, gaan
nu voort naar de woestijn.
2e man:
Klim hooger, dat
gij ziet van ver.
1e man:
Zij slingeren langzaam herwaarts.
Een vrouw:
Is ook de koning daar?
Simeï:
Wien meent gij? David?
Die is geen koning.
2e vrouw:
Neen, hij is 't niet meer.
De harige prins is koning.
1e vrouw:
Uit zijn land
verdreven door zijn zoon! Het schreit ten hemel.
Andere vrouw:
Geen stad, geen eigen huis meer heeft de man,
geen stoel, geen steen om 't hoofd op neer te leggen.
Simeï
(dreigend):
Voor steenen zal ik zorgen.
Een man:
Simeï,
gij zijt een man van Saul gij.
Simeï:
Juist daarom.
(wapenknechten, Ithaï, Joab)
Wapenknecht:
Belieft u, goede lieden, gaat op zijde.
| |
[pagina 220]
| |
Simeï:
Wel nederig zijt gij heden.
2e wapenknecht:
Gaat op zijde.
Ithaï
(tot Joab):
Bij deze hitte wil de koning niet
dat zijne knechten stappen in gelederen.
Joab:
Vervloekte tocht! Op zwervers lijken wij,
op weggejaagde bedelaars. Zie toch
dat weenend volk om ons. Mocht Absalom
ons achtervolgen, uit was 't met ons allen.
Bij God, ik wou het! uit ware ook de schand.
Ithaï:
Wind u niet op. De koning kon u hooren.
(Bathseba met andere vrouwen en Salomo. Daarna David)
Bathseba:
Niet klagen, Salomo. Niet morren, kind.
Wij slapen 't avond in een koele tent.
(tot David)
Welk dorp is dit? Gij antwoord niet. Gij spreekt
niet al den tijd. Mijn arme, goede heer.
Joab:
Gunt gij den koning nog geen rust? Mij wringt het.
Bathseba
(tot Joab en Ithaï):
Welk dorp is dit?
Ithaï:
Bahurim, edele vrouw.
Volk:
Daar is hij!
Barvoets, 't hoofd bewonden en beslijkt,
Vorst David, Gods gezalfde!
David:
Zij mij genadig, o mijn God,
naar uwe goedertierenheid.
Delg uit mijn overtreding.
In ongerechtigheid ben ik geboren.
In zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
Een man:
Israël, ziedaar uw koning,
uw groote koning.
Vrouwen:
Ach, ach.
Joab:
Laat af dat schreien, spaart uw medelij,
| |
[pagina 221]
| |
mij erger nog dan schimp en hoon.
Schept David in vernedering zijn lust,
spijts dezen boozen boetgang blijft hij koning.
Zoo gij hem trouw zijt, grijpt de wapens op
en voegt u bij het heir.
Een man
(met een gebaar van vertwijfeling):
Waar is het heir?
Vrouwen:
Ach, ach.
David:
Mijn Joab, laat die lieden weenen.
Zij voelen ja waarom.
Joab: Kom, Ithaï.
(Joab en Ithaï gaan verder)
| |
Tweede tooneelDe vorigen, zonder Joab en Ithaï
Simeï:
Ga uit, ga uit, gij man des bloeds,
gij Belialszoon!
De Heere heeft op u doen nederkomen
het bloed van Saul en van zijn koningshuis.
Gij hebt gezeteld in zijn stoel;
gij hebt gestolen zijnen roem;
gij, kleine, stiet den groote neer.
Vloek over u!
Bathseba:
Wat wil die man?
Simeï:
Waar is uw schepter, David, waar uw kroon?
Nu heeft de Heere God het koninkrijk
gegeven in de hand van Absalom,
uw zoon.
Zie, nu zijt gij in het ongeluk,
omdat gij zijt een man des bloeds.
Vloek over u en steenen op uw hoofd!
(hij gooit met steenen)
Dat is een steen voor Saul,
| |
[pagina 222]
| |
en deze voor Isbóseth,
die voor Amnon.
Een steen hier voor Uria!
David:
Wie zijt gij?
Simeï:
Ik? De wraak.
David:
Ik ken u niet.
Simeï:
Ik ken u wel. Gij zijt de moordenaar
van Sauls geslacht.
Een vrouw:
't Is Simeï, de zoon van Gera, heer.
(Joab en Ithaï keeren terug)
| |
Derde tooneelDe vorigen, Joab, Ithaï
Joab:
Laat mij begaan. Hij is een kind des doods.
Ithaï:
Gij niet; ik, Joab...
David:
Slaat geen razende.
Hij weet niet wat hij doet.
Simeï:
Weet ik het niet?
Ik weet zooveel dat ik u vloek en vloek.
Al zijn uw helden aan uw rechterhand
en aan uw linkerhand, ik tart u, David.
(hij werpt opnieuw)
Joab:
Waarom zou deze hond den koning vloeken?
Laat mij toch gaan en zijnen kop wegnemen.
David:
Wat heb ik aan uw speren, aan uw zwaarden?
Ja, laat hem vloeken, want de Heere heeft
tot hem gezegd: ‘Vloek David’. Zie, mijn zoon,
die van mijn lijf is voortgekomen, vloekt
mijn ziel. Hoeveel te meer nu deze zoon
van Jemini? Laat hem geworden, laat
hem tergen; want de Heer beveelt het hem.
Misschien zal Hij in 't einde mijn ellende
| |
[pagina 223]
| |
met vaderoogen aanzien en mij goed
vergelden voor zijn smaad te dezen dage...
Ja, Heere God, ondanks mijn zonden, wees
mijn vader nog, zooals ik mij, ondanks
al leed, nog vader voel van Absalom.
(doek)
|
|