| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste tafereel
Gods woning met de Ark des Verbonds
Des konings vriend sinds jaren, Husaï,
naast Achitofel zetelend in zijn raad
en Joab, zijn getrouwe veldheer, die
den vader met den langverbannen zoon
door stoute voorspraak hebt verzoend, u beiden
heb ik voor de Arke des Verbonds ontbôon,
opdat wij saam bespreken het belang
des volks, en God alleen getuige zij
van wat gij hooren zult en zeggen hier.
Want zie, de tijd is zwaar. Door stad en land
gaat zonderling gerucht. Gefluisterd wordt
nog stil, maar niet zoo stil of ieder weet
dat David oud wordt, in zichzelf gekeerd,
besloten levend in besloten hof,
meer met zijn zielenood begaan, dan met
de nooden van het rijk; terwijl voor 't oog
van ieder Absalom zijn schoonheid spreidt,
zijn vorstelijken zin en liefde, zij
het ware, zij 't gehuichelde, voor 't volk.
De vorsten worden vergeleken. Dunkt
u dat wel goed en kan daar goeds uit groeien?
Het kwade niet? Het steekt alle oogen uit.
Ga 's morgens tijdig in de stadspoort staan.
De koning heeft verdpet, heeft zorgen, treedt
niet uit. Maar Absalom, de schoone, is daar;
en minzaam gaand tot allen man, die een
geschil heeft, vraagt: ‘Uit welke stad zijt gij?’
| |
| |
En als de man hem antwoordt: ‘Prins, uw knecht
is goed Israëliet, uit een der stammen’,
zoo nadert Absalom en klopt hem op
den schouder, zeggend: ‘Vriend, uw zaak is recht
en zuiver; maar de koning hoort u niet.
Och dat men mij tot rechter aanstelde in
dit land! Dat ieder, die een rechtszaak heeft,
tot mij kwam!’ Zulke vleitaal, honingzoet,
verkoopt hij, glimlacht, deelt maar handen uit
en kust den vreemdsten kerel op de wang.
Wat denkt gij dat dit uitwerkt bij het volk?
In 't leger is mij elk gezicht, dat goed
Hebreeuwsch is, ook een goed gezicht.
werft volgelingen aan, aloveral
en veel. In elke stad, in ieder dorp
heeft hij zijn aanhang, niet het minst - wat hoogst
bedenklijk heeten moet - in Hebron en
Jeruzalem. De jeugd, tot jeugd getrokken,
vergoodt hem en wat overbleef uit 't huis
van Saul, uit haat en veete tegen David,
zal ieder steunen die den koning afvalt.
Gij, Joab, moet dat weten: oorlogswagens
laat Absalom zich maken, welke hij,
om argwaan te voorkomen, mild en grootsch
gebruikt tot allerhande feest en spel,
waaraan de dwaze menigt zich vergaapt.
Krijgspaarden heeft hij, kloek en welbetuigd,
een stal zooals de veldheer er geen heeft,
zooals de koning zelf er nooit een had.
Waartoe dit alles? En waartoe die wacht,
die groote lijfwacht? Vijftig mannen staan
in zijnen dienst en loopen voor hem uit.
Veel beter vijftig mannen in zijn dienst
| |
| |
dan vijftig vrouwen. Had de koning, lang
de held der helden, steeds aldus gedacht,
dan zorgde hij nog zelf voor huis en rijk;
de wijsste raadsman waar' hij in zijn raad,
de koenste krijgsman in zijn heir.
dat Achitofel vaak met Absalom
Niet zijn trouwste vriend.
Des konings trouwste vriend zijt gij.
de prins, die Achitofel opzoekt, mij
dan uit den weg? Waarom vermijdt hij uw
gezelschap, Joab, die hem tweemaal toch
Jeugd wil jeugd; dat zegt gij zelf.
Daarbij een krijgsman ben ik, niet een man.
van rede of raad. Van mij verlangt het rijk
geen overleg met woorden, maar de daad.
Dat gij, een krijgsman, die verzoening wenschtet!
Dat Zadok, 's Heeren priester, zulks verzuimde!
Wij, oorlogsmenschen, willen echten vrede
Wee wie den vrede breekt!
Prins Absalom sloeg zijnen broeder neer.
Voor zulk misdrijf was ballingschap verdiend.
Toen ik den uitgestooten vorstenzoon -
in mijne oogen had hij niets misdaan,
maar over bloedige schending bloedige wraak
genomen - weder tot zijn vader bracht,
eerst in de stad en later tot zijn huis,
deed ik 't waarachtig meer uit liefde tot
| |
| |
den koning, dan uit deernis met den prins.
Wel mag ik dien, omdat hij durft en doet;
maar 't heil des konings is het heil van 't rijk.
De koning treurde om Absalom. Zijn ziel
Doch geve God dat deze vredesdaad
van Absalom mij mijne daad berouwen,
dan pleegt hij ontrouw jegens mij en David.
Ik vrees dat hij u ontrouw wordt.
Waarom? Wat drijfveer kan
hem daartoe brengen? Heeft zijn vader hem
niet lief, meer dan elk anderen zoon?
hem lief, oneindig lief. Doch op zijn troon
wenscht hij een wijzen man, een vasten man.
Dat kan de zoon van Maächa nooit zijn.
Dit wetend of vermoedend, wil de prins,
heerschzuchtig als hij is, ingrijpen met
geweld, des konings keus verijdelen.
Verneemt dan. Heimelijke boden,
van hier uitgaande, rijden door het land
en keeren tot den prins terug met nieuws
| |
| |
dat hem het hoofd al hooger heffen doet.
Naar Hebron trekken gansche scharen op,
kwansuis ter bedevaart, en langs de baan
klinkt overal de naam van Absalom.
Ook hier ter stede scholen lieden saam,
heimzinnig doende. Wapens liggen klaar.
De vrienden Absaloms, zijn wachten, ziet
men allenthenen in de weer. Hij zelf,
de prins, dit melden mijn bespieders mij,
krijgt dag en nacht verdacht bezoek aan huis.
Zoo dit uw ambt is, deel het David mede.
Den koning heb ik trouw gewaarschuwd. Doch
hij luistert schaars, gelooft het ergste niet,
wil 't niet gelooven. ‘Laat mij rust, 'k wil rust,’
is 't eerste en laatste wat hij zegt.
is oud. Berouw en wroeging kwellen hem...
Vergoten bloed... Uria's dood...
de vrouw geschuwd...? Dat maakt hem oud voor tijd
dat is zijn schuld; niet wat vergoten bloed.
Thans nog zoekt hij zijn troost bij mannen niet.
Wie bij den vorst gehoor wil, krijgt tot flauw
bescheid: de koning is ter vrouwenzaal.
Mij lust het niet daarheen te gaan.
gij Absalom zien stijgen in den troon
Indien de dood hem niet verrast als Amnon.
Zwijg, Husaï, zwijg Zadok. Woorden haat
ik; mijn woord is mijn speer.
| |
| |
De veldheer houde zijne legers vast
in zijne hand. Ten hove snel ik nogmaals
en waarschuw, zoo het mij gelukt, den vorst.
Gij, hoogepriester, houd met mij een oog
in 't zeil. Want oproer, als een wolkbreuk, barst
zoo angstig stil. Gevaar drijft op ons aan.
Doch boven wolk en stormen waakt er Een.
Wat ook gebeuren mag, de Heere God
verlaat zijn kinderen niet.
| |
Tweede tafereel
Vrouwenzaal in Davids paleis. De vrouwen, liggend en zittend, in twee groepen. Een groep met Maächa, Haggith, Zilla; een andere met Bathseba en Rebecca. Ruth tusschen beide groepen.
| |
Eerste tooneel
Uw zoon is schoon, vrouw Maächa, 't Volk zegt
de schoonste man die ooit op aarde trad.
Men roemt zijn prachtgestalte en edelen gang,
zijn statigheid in jeugd, den helderen klank
van zijne stem, het stralen van zijn oogen.
Men zingt van zijn gelaat als van de zon,
die uit haar hemel licht verspreidt en gloed.
Het wonder van zijn gouden lokken werd
een gouden sprookje, huppelend van deur
tot deur, in alle huizen van het volk.
Het drong tot in mijn vaders verre tent,
| |
| |
en mijne zusteren en haar maagden en
ik zelf, een kind nog, hangend aan den mond
der sprekenden, wij droomden van den prins,
den schoonen edelen Davidszoon, den held,
die om een harde daad, uit teederheid
bedreven, zwerven moest in ballingschap.
Ik zag zijn klare schoonheid breken door
een wolk van leed, en zag hem als een god;
en naar mijn zusteren luisterend, wist ik hoe
't geluk benijd werd van de vrouwen daar
Gesur is een koningsstad,
mijn vaderstad. Ik ben een koningskind,
en Absalom is ook door zijne moeder
van koninklijken bloed. Meer voelt zijn hart
den sterken tocht naar grootsche mannendaad
Gansch schoon. Van zijne voetzool af tot aan
den schedel van zijn hoofd is geen gebrek
Ik heb hem éénen keer gezien,
toen ik als bruid gebracht werd in de stad
des konings. Naar den vader kwam ik toe,
Zij zag den zoon, toen zij
ten vader kwam. Wel, wel, merkwaardig is dat.
Hij was getreden aan den straatweg, bij
de poort, stond sprekend onder 't volk, dat sprak
met hem al vriendlijk. En zijn lof ging rond
van mensch tot mensch en klonk tot in mijn oor.
Ik zag hem, doch hij zag mij niet.
| |
| |
hem en hij zag haar niet.
Gij hoort mij over Absalom, den prins,
den schoonen prins, Bathseba.
een mooie vrouw in 't bad en zij ook, schijnt
Ook deze vrouw nam David.
als mij, tot huisvrouw niet.
hoe stond hij brandend in den gloed der haren,
die golfden neer van wederzij der schouders
en wogen en bewogen om het lijf.
Het weegt zoo zwaar, zoo zwaar. Als men zijn hoofd scheert,
en dit geschiedt gemeenlijk alle jaren
dan weegt het, afgesneên, tweehonderd sikkels.
Het is een koninklijke dracht. Ik zie
Zoo ziet hem al het volk,
dat Absalom zijn weelde en staatsie gunt.
Vijftig trawanten heeft hij tot zijn dienst,
en tal van sterke, lichtbewogen wagens.
Te wagen moet hij heerlijk staan, de prins,
de lokken waaiend op in wind en drift
en de oogen schietend in de baan vooruit.
Een troon maakt oud. Jong wil te wagen en
| |
| |
met vurige paarden vliegen, vliegen! Ach,
't geweest, helaas. Vroeg oud wordt hier de vrouw.
Dat doet 't besloten leven en de stilte.
't Besloten leven heb ik nooit betreurd.
Gij kendet David jong, en hebt uw zoon.
Wij arme, hebben niets en wenschen alles.
Hoe vreugdig heb ik mij dit hof gedroomd,
een Eden van geluk! En zie, wat is 't?
Nooit anders iets dan wachten hier - op wien?
op wat? - dan zitten vitten, de eene op de andere
en vriendschap veinzen met een glimlach voor
't gelaat, en in het hart verborgen wrok.
De nijd loert uit van achter zilveren sluiers.
Wie zingt hier ooit, wie speelt? Tien jaren van
mijn leven gaf ik om een lach te hooren,
een echten, gullen lach, die klinkt en schudt
het stof van harpen af en aangezichten.
O ruimte, ruimte en vleugels! Paard en wagen
om wild te rennen waar men wil...! Ik voel
dat iemand als de prins nooit oud kan worden.
Ik zou mij schamen aan een anderen man
te denken - was hij duizendmaal zoo jong
en duizendmaal zoo schoon als Absalom -
terwijl mijn heer is David.
Hoe kan het u behagen, Maächa,
dat die daar van uw zoon een koning maken,
terwijl gij weet dat mijn zoon koning wordt?
Dat uw zoon koning wordt dat weet ik niet.
Dat zegt Bathseba slechts. Maar wel weet ik
| |
| |
dat, wil het God en Israël met David,
de rijkskroon Absalom niet zal misstaan.
De schoone is niet de wijze. Salomo
is wijs. Den schoone past de wijngaardrank,
maar niet de kroon. Die komt den wijze toe.
Dat Absalom in vrouwenharten heersch',
dat zij hem koningschap genoeg.
Bathseba, jaagt geen vrouwenhulde na.
Een hooger hartstocht bruist hem in het bloed.
Zijn bloed is Davids bloed, een koningsbloed,
en 't bloed van Thalmaï, ook koningsbloed.
Zijn wijsheid is de wijsheid van een man.
De wijsheid, die gij voorstaat, is nog knaapsch.
Goed zoo. Uw zoon is ouder dan mijn zoon.
Toch de oudste niet. Want de oudste zoon was Amnon.
Dien heeft uw zoon verraderlijk gedood.
Zijn zusters eer heeft hij gewroken en
zijn moeders eer. Doch dat is lang voorbij.
Drie jaar heeft Absalom in ballingschap
geboet, daarna twee jaar het aangezicht
zijns vaders niet aanschouwd. Had hierin soms
Bathseba niet de hand? Want David houdt
van Absalom, leed zelf om deze straf.
Gij staat voor uwen zoon, ik voor den mijne.
En dit zeg ik voor al wie ooren heeft:
Wat ons beloofd werd, neemt geen ander weg.
Is Salomo de elfde zoon? Wie zegt
het mij? Is hij de elfde? Of de tiende?
De koning schenkt zijn troon aan wien hij wil,
aan wien God wil. Ook hij was de oudste niet
in 't huis van zijnen vader.
| |
| |
het rijk niet als een erf.
Het staat hem vrij zijn erfgenaam te kiezen.
Koos hij maar vrij! Maar zie, hij wordt gevleid,
verleid, verlokt. Men stookt, men hitst hem op.
Men lastert wat, men liegt; en weder vleit
en kruipt en smeekt. Niet elke vrouw kán smeeken,
Gij, die steeds afgunstig waart
en nog zijt, zoudt gij mij verachten?
de koning vrij! Hij koos gelijk zijn volk!
Zie toe hoe Absalom alom gevierd
wordt geprezen. Niet der vrouwen hart,
der mannen hart heeft hij tot zich getrokken.
Daar ziet gij nu waartoe het vleien helpt.
En als het maar bij vleien bleef! Uw zoon,
uw Absalom, de schitterprins, met al
zijn schoonheid, met zijn wagens en trawanten,
met al zijn pracht, zijn durf, zijn list, acht ik
bekwaam om tegen zijnen vader op
Zacht, zacht, koninginnen.
Hier zijn geen koningingen, hier zijn moeders.
Ik ben een moeder, maar ook koningin.
Mijn zoon - onthoud dat goed - zal nooit, nooit, nooit,
een voet verzetten tegen zijnen vader;
niet om een kroon! Daarom heeft hij mijn hart.
Ik ben een komngsdochter. Thalmaï,
mijn vader, was een koning. Eer ik in
dit huis hier trad, met hooge hoofd, wist ik
wat koninginnen voegt. Dat wist gij niet.
| |
| |
Pas op, pas op, o Maächa. Nog is
uw zoon geen meester hier.
Bathseba, of ik u veracht.
Welnu, dan tand voor tand,
en hoon voor hoon: De dochter Thalmaïs
acht elke vrouw en dienstmaagd hier in huis,
acht elke straatdeern in de stad, maar zij
veracht, veracht de weduw van Uria!
| |
Tweede tooneel
De vorigen, David
Wat hoor ik? Is dit eerbied voor dit huis
en voor den koning, dat in deze zaal
mijn naam wordt uitgeschreeuwd met harde stem
en klinkt tot in de gang? Ik kwam hierheen -
ik waande tot een heiligdom van vrede
en zachte vreugd om rust te zoeken en
verkwikking in de zorg die steeds mij kwelt -
en scheldrumoeren komt mij tegen, rood
van toorn en heftigheid zie 'k op de wangen,
en tranen, leelijk duistere tranen, waar
ik licht en lieflijkheid verwachten kon.
Mijn heer, vergeef. Te wreed word ik beleedigd.
Bescherm uw dienstmaagd. Spaar mij voor dievrouw.
Beleedigd werd ik zelf door haar, die met
haar argwaan mij het leven bitter maakt.
O wist gij wat zij sprak, verachtend sprak
| |
| |
O wist gij wat zij sprak,
belasterend sprak van uwen zoon!
(op Haggith en Zilla doelend)
En die ook, die heeft mij
getergd, en deze ook. Zij spannen saam,
Neen, heer koning, dat zij verre.
Zoo gij de rechte waarheid weten wilt, mijn heer,
Genoeg. Moet ik aanhooren woord
en wederwoord? Opspeuren de oorzaak van
uw veeten en uw twisten? Moet ik straf
Ik wil niets weten; ik wil rust. Gaat alle
in stilte naar uw kameren, en leert
(de vrouwen af, behalve Bathseba)
| |
Derde tooneel
David, Bathseba
gij zooveel teederheid gepaard gaan met
die hardheid van gemoed, dat angstig wild zijn?
O vrouwen, vrouwen, vrouwen! Wie kent u
| |
| |
Heer, uw dienstmaagd kan niet scheiden.
Gij, boven alle vrouwen mij nog duurbaar,
zijt ongehoorzaam uwen Heer?
(zich nederwerpend voor den koning):
niet gaan eer ik uw voeten mag omvangen.
Ik wil hier liggen op deze ééne plaats,
waar mij vernedering gelukkig maakt.
Laat af, Bathseba, laat. Ik wil niets weten.
Ach, zwijgen zal ik over wat geschied
is hier. Maar onrust foltert zoo het hart
mij, dat ik schuilen moet in uwen troost.
O David, David, hebt gij mij nog lief,
beloof mij nogmaals wat gij hebt beloofd
veel jaren her. Want zie, ik vrees gevaar
voor mijnen zoon, voor Salomo.
mijn groote liefde, ondanks mijn groot berouw,
Wat gij voor mijnen zoon bewaart.
Uw rijkste zegen, koning, gold mijn kind.
De kroon ja docht mij toen de rijkste zegen.
In smartelijk geluk, tot troost u en
verheffing, heb ik dit bij de geboort
op uwe hand beloofd: Prins Salomo
zal na mij heerschen over Israël,
en hij zal zitten op zijn vaders plaats.
| |
| |
Is niet des konings woord
een eeuwig woord, dat vaster staat dan muren?
Klaar spreekt tot mij de Geest die nooit bedriegt:
‘Bathseba's zoon rijst boven al uw zonen.
Noch lichaamskracht, noch schoonheidwil ik kronen,
maar wijsheid’. Wijsheid, ja. Die na mij komt
zal wijzer zijn dan ik. Prins Salomo
is wijs. Reeds slaat zijn ongewoon verstand
de vroedsten met verbazen. Salomo
is wijs... Behoede God hem voor de vrouw.
Zal Absalom niet voorgaan, heer?
ben ik aan dezen zoon gehecht, niet om
zijn zonnige schoonheid slechts en edele gaven,
waarom het volk hem wonderlijk bemint,
maar om zwaar leed, door hem geleden ook,
het wrange leed der wroeging, dat gevolgd
is op zijn schuld. Want alle schuld eischt straf,
eischt boete. Nooit zal hij vermoeden dat
mijn hart met hem was in de ballingschap,
waartoe ik zuchtend hem veroordeeld heb,
noch hoe, na zijn terugkomt, ik mijzelf
geweld moest aandoen om mijn aangezicht
van hem te wenden, nog twee jaren lang,
Mijn trouwen Joab weet ik dank dat hij
hem in mijn armen voerde... Absalom,
uw vader heeft u lief, meer dan u blijkt;
doch mijne kroon zult gij niet dragen.
reik mij uw hand en uw genade.
(David reikt haar zijne hand)
| |
| |
| |
Vierde tooneel
David, Bathseba, Absalom
Wat driestheid, prins...?
Vergeef deze overtreding.
Men zei, de koning was alleen.
een heiligdom... Zie toe, de koningin
omsluiert zich. Weet gij wat dit beduidt?
De zwaarste straf, indien gij, strengen zins,
de zede handhaaft van het hof.
(Bathseba, op Absaloms buigen niet achtend, gaat heen)
| |
Vijfde tooneel
David, Absalom
mij meer misdaan en toch liet ik u 't leven.
Voor mijne daden, in zooverre zij
den koning troffen, wil ik boeten, voor
't behouden leven dank betuigen.
den Heer, dat hij mijn arm weerhield, toen ik
om eigen bloed te wreken, eigen bloed
kastijden moest. U slaande, wondde ik diepst
mijzelf. Maar wie rechtvaardigheid bemint,
kan, waar het nood doet, 't noodig offer brengen.
Toch loof ik God, die mij geraden heeft
u te verwijderen uit mijn huis, totdat
ik mij getroost had over Amnons dood.
Den Heer om deze gunst en grooter gunst
| |
| |
erkentelijk te dienen is het doel
van mijn gehaaste komst hierheen en van
de reis, waartoe ik oorlof vragen wou.
Zoo u de Heer hierheen geleidde, spreek.
Toen ik te Gesur, ginds in Syrië,
aan 't hof van mijnen grootvaar Thalmaï,
als balling woonde en naar mijn vaderland,
de heuvelen van Sion en mijn volk,
met sterk verlangen, dat mij rust liet dag
noch nacht, verlangend was - gij, vader, kent
des ballings lijden, want gij ook werdt uit
uw land gestooten - deed ik een gelofte
aan God. Indien de Heer mij zekerlijk
mocht wederbrengen te Jeruzalem,
zou ik in zijnen dienst een beevaart doen
met zooveel vrienden als mijn ongeluk -
uw ongenade - mij nog overliet.
De Heer heeft mijn gebed verhoord. Want zie,
gij hebt mij laten wederkeeren in
uw koninklijke stad en in uw huis.
Ook tot mijn hart, dat voor u openstaat.
Mijn Absalom, geen beter boodschap kon
mij welkom zijn, goedmaken in mijn oog
dat gij in deze zaal onaangemeld
tot uwen vader, uwen koning, tradt.
Wat ik thans voorheb en mij opperst ligt,
dreef mij zoo sterk dat ik niet anders kon.
Verzuim ik langer wat ik schuldig ben
te doen, dan is het mogelijk te laat.
Godvruchtig werk stelt men lichtvaardig uit.
Men denkt: de Heer heeft tijd. Zoo zijn wij, menschen.
waar ik geboren ben; naar Hebron, heer.
| |
| |
Te Hebron staat ons oude huis, en op
de hoogte 't outer waar ik werd gezalfd.
Met mijne vrienden wil ik derwaarts, wil
het huis zien en het outer. Geef mij oorlof,
want morgen moet ik op de hoogten staan.
Mij roert uw godsvrucht en uw liefde tot
ons huis. Daarom zal ik de beevaart niet
verbieden, noch u laken om den spoed,
waarmee gij heilige schuld betalen wilt.
De stap van de gedachte tot de daad
moet kort zijn bij de wakkere jeugd. Zoo was
ik ook in mijnen tijd, den schoonen tijd.
Gij zijt de roem geweest van gonsch uw volk,
hebt zelf u tot het koningschap verheven.
wordt niet behouden door een machtig heir.
Een held wordt niet gered door groote kracht.
Des Heeren oog is over dezen die
Eer ik van u afscheid neem
is 't mij vergund nog ééne vraag te doen?
dat ik, den Heere dankend, niets verzoek
voor mij, dat door mijn vader niet gewenscht is?
Wanneer gij morgen voor den Heere treedt,
bid hem om lange jeugd, om kracht, om deugd,
om matigheid, om meesterschap op harstocht,
om eer en eergevoel, om rijkdom niet
te veel, om vromen raad, om wetenschap
en wijsheid, die uit vrees des Heeren spruit.
| |
| |
Bid dat uw schoonheid u niet strekt tot ramp,
de weelde niet tot vloek. Vraag trouw in vriendschap
en sterkte tegen elk verleiden. Hoed
u voor der boozen list en voor de vrouw.
Beheersching in het leven is lang leven.
En bij dit al, mijn teergeliefde zoon,
vergeet niet dat gij zijt uit Israël,
Veel noemt gij, vader, dat
ik vragen moet. Het hoogste echter niet.
Ik noem het niet, zoo gij
het zelf niet noemt. Alleen dit zeg ik nog:
Daareven hoorde ik slechts den vader, niet
den koning. Wenscht de koning niets voor mij?
Mijn zoon, ik vrees dat ik u thans begrijp.
Ach, om het hoogste, om dàt hoogste, stijgt
men niet tot God. Het hoogste vraagt men niet.
Het hoogste vraagt men niet... Mijn vader, hadt
gij zoo gesproken, vóór ik harde wraak
nam over Tamars schending?
Het hoogste vraagt men niet.
Te Hebron zal ik mij dit woord herinneren.
Heer vader, geef mij oorlof.
mijn zoon, mijn lust en zorge, ga in vrede.
|
|