Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
Eerste tooneelDavid, Joab, Ithaï en andere bevelhebbers. Op een afstand Bathseba met dienaressen.
Ithaï:
De monstering viel mee.
Joab:
Gij ziet, heer koning,
wel uitgerust, kloekmoedig staat uw volk;
naardien wij daaglijks groeien door den vloed
van mannen, komend uit het andere kamp,
schier even talrijk als de vijand ginds.
David:
Veel van mijn goede dapperen zag ik weer
met edele schaamte en nieuwe trouw op 't aanzicht.
Dat zet weer jeugd in 't oude bloed, spant weer
de spieren, doet mij haken naar een schoon
gevaar. Nog ben ik David! Aan het hoofd
van deze mannen wil ik in den strijd.
Ithaï:
Gij niet, o heere. Viel of vlood de helft
ook van uw leger, niets is voor het rijk
verloren, zoo gij zelf nog leeft.
Joab:
Zoo is 't,
o koning. Zij uw moed een andere moed
dan de onze; een moed van uitzien en van wachten.
David:
Ik voer u aan, trek eenmaal nog het zwaard.
Ithaï:
Niet tegen Israël, uw eigen bloed.
David:
Dat zegt mij Ithaï, een vreemdeling.
Niet tegen Israël; mijn volk, geleid,
misleid door mijnen zoon. O smartgedachte,
die mijne ziel ontzet, mijn arm verlamt...!
De koning doet wat goed is in uw oogen.
| |
[pagina 247]
| |
Joab:
Van hieruit, heere, volgt gij het gevecht
en stuurt bevelen. Elken dag, bij 't woud
van Efraïm, verwacht ik d' eersten stoot.
Ithaï:
Den derden avond gaan wij in, sinds wij
den vijand om zijn tenten zien krioelen.
Wij, sterkgelegen, minst in aantal, dralen
met voordeel; doch dat Absalom niet aanvalt
met overmacht is onbegrijpelijk.
Joab:
Dat hij zoo dwaas kon worden door een vrouw,
onz' kleinen hoop niet bij de vlucht vernielde!
Hoe sprongen niet zijn oogen open, toen
zijn Achitofel hem verstoord verliet,
zijn ezel zadelde en naar Gilo trok!
Een wulp had ik nooit in den prins vermoed.
Laat hem dat bijwijf koesteren in zijn tent,
dat jaagt elk beteren held terug tot ons.
Ithaï:
Zoo stijgen wij gestadiglijk in kracht.
David:
Dank zij den Heere om alles wat hij doet
en heeft gedaan voor Israël en David.
Ter wille van mijn zonden liet hij toe
dat met mijn eigen volk mijn eigen zoon
opstandig werd en oud van dagen mij
verdreef uit mijne woning en mijn stad.
Doch mijn verneedring heeft hij aangezien;
mijn zware boetgang heeft zijn toorn gestild;
en hier te Manahaïm zond hij Sobi
en Machir mij en Barzillaï met
gerief van beddewerk, van schalen en
van aarden vaten, tarwe, gerst en meel,
gerooste koren, boonen, linzen, honing
en boter, kazen, schapen menigvoud,
zoodat het volk, om ons in de woestijn
vergaderd, dorst noch honger lijden moet.
Dat is een wonder.
Bathseba
(nadergetreden):
Ja, een wonder is 't.
| |
[pagina 248]
| |
Tweede tooneelDe vorigen, Maächa
(Maächa komt op)
Bathseba
(Maächa ontwarend, spot):
Een wonder ook bracht Maächa hierheen.
Maächa:
Mijn heere, die als vader voelt, weet wat
een moeder doet voor haar verdwaalden zoon.
Hij heeft mij reeds vergeven dat ik, bij
zijn uittocht, blijven moest in Sion. Ach,
ik bleef om bestwil; echter te vergeefs.
Vermurwen kon ik niet dat harde hart,
waarin het vuur des hoogmoeds werd gestookt
en onderhouden door een slechten man,
een valschen man, die u verraden heeft.
Laag zonk de prins door staatzucht; lager nog
door zinlijkheid. Maar nu deze Achitofel,
zijn booze geest, den dwalende verliet,
komt hij wellicht weer tot zichzelven en
tot inkeer. Heere, mocht het mij geschieden
dat deze hope wordt vervuld, wees hem
en mij genadig. Stoot oprecht berouw,
hoe laat het knielen moog, niet strengelijk af.
Bedenk hij is uw zoon, die faalde en leed.
Ach, komt het tot een strijden, dat hij moet
en zal verliezen, spaar hem, spaar hem, David.
Breek niet zijn jonge leven.
Bathseba
(nijdig ophitsend):
Zeker, heer.
Spaar Absalom, den edelen, schoonen prins,
die eerst zijn broeder doodde en thans zijn vader
naar 't leven staat.
Maächa:
Zijt gij een moeder, gij,
die niet een andere moeder kunt begrijpen?
Wie weet of ook uw zoon zich later niet...
| |
[pagina 249]
| |
David:
Zwijgt, vrouwen. Laat uw twist ook hier niet af?
Joab:
Wat vrouwen in een kamp zijn zal ook hij
daar ondervinden die zich koning waant
en slechts een praalhaan blijkt, een wufteling.
Zijn volk en land heeft hij genoeg misdaan,
zijn vorst en eigen vader allermeest
en mij, die argloos hem tot voorspraak diende.
In heel zijn heir, dat stinkt naar hoererij
en vuig verraad, draagt niemand zwarter schuld.
En sparen, hem? Dat kan geen trouwe speer.
David:
Verbijt uw wrok. Zie toch, uw koning heeft
zooveel verdragen.
Joab:
Al te veel.
David:
Ik vraag
en smeek het u, mijn Joab, Ithaï,
en allen die door mij zijt aangesteld
tot oversten van duizend en van honderd,
gebiedt uw helden dat zij zachtkens handelen
met Absalom, den jongeling. Hij werd
misleid, te jammerlijk misleid. Drijft niet
een speer in 't harte van mijn zoon, of gij
doorboort het mijne.
Maächa:
God, dat sprak een vader!
Bathseba:
Ik hoop niet allen hebben dit gehoord.
Joab:
Beveel de vrouwen in haar tent te gaan,
dat krijgers rustiglijk met krijgers spreken.
David
(tot de vrouwen):
Voldoet aan Joabs wensch en scheidt in vrede.
(Maächa en Bathseba naar verschillende kanten af)
| |
[pagina 250]
| |
Tweede tafereelWoestijn van Manahaïm. Absaloms legertent. Morgenschemering.
| |
Eerste tooneelAbsalom, Haggith
Absalom:
Thans moet ik gaan. Het is de hoogste tijd.
Haggith:
De koning heeft mij lief. Ik ken geen tijd.
Absalom:
Eer paarden, voor de wagens ingespannen,
brensen van strijdlust, en de speren glinsteren,
de hoplui over honderd, over duizend,
bevelen schreeuwen, wijl de hoornen hel
de scharen jagen in den heeten kamp,
die 't al beslisse, moet ik vaardig staan,
uittiegen voor de helden.
Haggith:
Toef nog wat.
Een wijle heb voor mij, dat om mijn arm
ik winden mag uw lokken en ik denk
ik ben aan u gebonden.
(zij windt een lok van den prins om haren arm)
Absalom:
Lief, gebonden
zijn wij genoeg, ook zonder zulken band.
Haggith:
Ik merk, de harenband, springlevend, laat
al los. Den vorst weerhouden mag geen vrouw.
Zoo ga en haal de zege in open zon.
Absalom:
Sprak niet de liefde: liefde kent geen tijd?
Wat dringt gij dus die eerst mij wederhieldt?
Haggith:
Draal niet, noch luister naar mijn dwaas verzoek
om langer saamzijn. Wat 's een korte kus
bij jaren koningschap?
Absalom:
Al dwing ik mij
daartoe, ik kan niet gaan.
| |
[pagina 251]
| |
Haggith:
Mijn heer, het moet.
Absalom:
Moet ik? Ik wil niet scheiden van mijn vreugd.
Haggith:
Vergeet dat ik hier ben. Ik mag uw vreugd
niet blijven. Neem uw speer, uw zonneschild
ter hand.
Absalom:
Komt ook aan innigheid een einde?
Moet killig ijzer mijn geliefde worden?
Het heeft geen haast. Ik lig hier warm en goed.
Haggith:
Zie toch, het daagt. Neem uwe wapenen, heer.
Absalom:
Nu reeds? Ik heb nog geenen hoorn gehoord.
Haggith:
Ik vrees, de legerscharen, hunkerend naar
het sein des aanvals, wachten op hun vorst.
Absalom:
Een wakker veldheer is Amasa, bij
het leger geldend als de koning zelf.
Haggith:
Neen toch, geen knecht kan als de koning zijn.
Absalom:
Zoo wordt de slag één dag nog uitgesteld.
De zege is mijn, of ik haar heden grijp
of morgen. Haggith, wees gij mijn triomf.
Haggith:
O koning, koning, hoe zijt gij veranderd!
Absalom:
Hoevele dagen zijn wij zoo gelukkig?
Haggith:
Tel niet, opdat u niet te binnenvalt
hoevele dagen gij onttrekt aan 't rijk
om mijnentwil.
Absalom:
Meer dan de kroon zijt gij!
De harde wapens weg...! Nu kom en kus mij.
(Amasa komt in de deur der tent)
| |
Tweede tooneelAbsalom, Haggith en Amasa
Amasa:
Op, koning Absalom! Op, maak u op!
Absalom:
Wie spreekt mij aan?
Amasa:
Uw knecht Amasa, die
u roept bij 't wakkere volk.
| |
[pagina 252]
| |
Absalom:
Roept mij mijn knecht?
Ik dacht de koning kiest zijn uur.
Amasa:
Er valt
geen uur te kiezen, koning. Nood gebiedt.
Absalom:
Ik heb mijn dagen vast in mijne hand.
Amasa:
Uw dagen niet, ook niet de helden, vorst.
Toen Sion in uw macht viel, David vluchtte,
en Achitofel aan uw zijde stond,
toen waart gij zegezeker, thans niet meer.
Wie u den raad gaf korten slag te slaan
hebt gij verworpen.
Absalom:
Achitofel ging
naar Gilo, uit verbittering en wrok
omdat hij niet in alles kreeg zijn zin.
Amasa:
Uw dralen speet den vroede, die voorzag.
Absalom:
Wat kon hij dan voorzien?
Amasa:
Wat volgen zou.
Absalom:
Spreek uit wat gij bedoelt.
Amasa:
Een ieder weet het.
Absalom:
Heeft Achitofel mij verderfd voorspeld?
Nog sta ik sterk, aan 't hoofd van vele helden,
ben koning steeds, herkend door stad en land.
Niet Joab bracht den strijd hierheen, maar ik.
Ik, Absalom, houd David voor mijn greep,
kan Achitofel dwingen.
Amasa:
Achitofel?
Dien ziet uw vriendschap noch uw wraak terug.
Absalom:
Waarom niet?
Amasa:
Wanhoop dreef hem naar het einde.
Vannacht kwam mare uit Gilo dat hij zich
van 't leven hielp. Nadat hij, klaar van geest,
zijn huis beschikte en sprak: ‘Een vrouw is oorzaak
van Absaloms en mijn verderf’ verhing
hij zich.
| |
[pagina 253]
| |
Haggith:
Wee mij! Al ramp om mijnentwil.
Absalom:
Hij heeft mij toch verlaten...
Amasa:
Door den dood.
Niet als die aartsverrader Husaï;
niet als de priesters, die steeds helder zien,
niet als zoovelen die ons heir ontvluchtten,
en overliepen tot den vijand.
Haggith:
Wee!
Amasa:
Gij hoofdsche vrouw in 't harde legerkamp,
waar lust een last wordt en geen plaats is voor
verkeer van wijven en verwijfde mannen,
wat klaagt gij? Achitofel stierf door u,
die straks den koning zult ontkoningen
en willoos, weerloos, brengen voor het scherp
van Joabs speer.
Haggith:
Help mij, mijn koning, help.
Absalom:
Eerbied, Amasa, voor uw koningin.
Amasa:
Ik ken geen koningin voor deze slag
geleverd is en, ondanks haar, gewonnen.
En dit nog zeg ik: Blijft zij in het heir
ik ruk er uit en stel mij in 't gelid
waar mannen staan.
Absalom:
Drijft u het hart daartoe,
ga heen en onderwerp u. Zonder u
zal Absalom den vijand wederstaan,
hem slaan, of vallen anders niet dan met
de kroon op 't hoofd... Bij God, dat is mijn dag
Mijn wapens hier! Geef gij ze, Haggith, dat
Amasa zie hoe gij mij hebt verwijfd.
Amasa:
Mijn koperen koning heb ik weer. Blijf zoo
gezind en alle helden stormen voort
tot in het hart van Davids heir.
Haggith:
Mijn heer,
geef mij een trouw geleide, dat uw vrouw
| |
[pagina 254]
| |
en dienares het kamp verlate en u
noch uwe helden tot een hinder zij.
Absalom:
Ja, keer naar stad terug, waar gij vóór nacht
mijn zege zult vernemen.
Haggith:
Volg mij gauw.
Amasa:
Wil ik voor trouw geleide zorgen?
Absalom:
Ja, doe dat, vriend.
(Amasa af)
| |
Derde tooneelAbsalom, Haggith
Absalom:
Haggith, scheiden valt hard.
Haggith:
Zeer hard, mijn koning.
Absalom:
Als ik mijn vader in den strijd ontmoet,
of na den slag, verslagen, wat met hem?
Hij gunde mij noch macht noch schoone vrouw,
die zelf hij had in veelte en overvloed.
Maar beide nam ik, zal voor beide vechten.
(hoorngeschal)
Hoor, onze hoornen. Uw geleide is daar.
Haggith:
Kom in de zon. Laat mij u nogmaals zien
in al uw luister, heer.
O zoon van Maächa, god Absalom,
volkomen zijt gij schoon!
| |
[pagina 255]
| |
Derde tafereelDavids legertenten. Wachten. Haggith, gevangen, zit nedergehurkt. Maächa treedt op.
| |
Eerste tooneelMaächa, Haggith en wachten
Maächa:
Gij, Haggith, hier? Gevangen?
Haggith:
Maächa:
hoe staat de kamp? Hoe brult mijn zonneleeuw?
Zijn manen moeten wild opwaaien over
de helden naar de zege toe.
Maächa:
Verwoed
en schrikkelijk woelt de strijd. Niet wenschen mag
ik, heb alleen maar angst. Doch gij, hoe kwaamt
gij tusschen Davids wachten? Heeft mijn zoon
u hulploos heengezonden?
Haggith:
Trouw geleide
gaf mij uw zoon, dat mij ter stad zou brengen.
Door overmacht van speren overvallen
verslagen zijn die mij beschermden.
Maächa:
Hoor
dat schreeuwen!
Haggith:
Zie de zon: daar brandt mijn hoop.
Maächa
Vreest gij den koning niet?
Haggith:
Uw zoon is koning;
een anderen ken ik niet.
Maächa:
Ik had u lief,
o Haggith, meer dan eenig andere vrouw.
Waarom toch deedt gij zulks?
Haggith:
Ik kon niet anders.
Maächa:
Dat ik, om David en om Absalom,
u laten en u mijden moet!
| |
[pagina 256]
| |
Haggith:
Maakt het
een moeder droef dat men haar zoon bemint?
Maächa:
Het maakt mij droef. Maar, vrouw, ik haat u niet.
Kon ik, ik wou u redden.
Haggith:
Redden zal
mij Absalom, met eigen sterke hand.
Geen andere mannenhand heeft macht op mij.
Kom nader, Maächa, en hoor wat ik
hier heb, van uwen zoon.
Maächa:
Van mijnen zoon.
(Maächa nadert tot Haggith. David komt op met Bathseba.)
| |
Tweede tooneelDavid, Bathseba, Maächa, Haggith en wachten
David:
Den vreeselijken aanren Absaloms
vlak op het hart des legers brak mijn Joab.
Held Ithaï lijdt van Amasa last.
Des vijands vleugels, plompig, slaan vooruit
en kraken op den taaien tegenstand
van onze vleugels. Absalom daarop,
op wilden muil gemetseld, stuit bij 't woud
de vlucht der afgeslagen ruiters, dreigt,
keert weder met geweld. Mijn borst zwoegt en
mijn hart vangt alle steken op. Ik kan
niet verder zien; het schemert voor mijn blik.
God, God, nu kiest gij tusschen mij en hem...!
Hij is en blijft mijn zoon. Afgrijslijk schoon
thans moet hij zijn... Niet zegevieren mag
hij, ook niet sneven... Breekt zijn macht, mijn helden,
doch spaart hem, dat mijn oogen hem nog zien.
Bathseba:
Mijn heere, voelt gij u geen koning meer?
David:
Ja, koning, koning, maar ook mensch. Ai mij,
| |
[pagina 257]
| |
die om dat koningschap zoolang moet lijden!
Bathseba
(Maächa en Haggith ontwarend; vol bitteren spot):
Ziedaar twee vrouwen uit uw huis... Gegroet,
gij moeder Absaloms... Troost toch zijn Haggith.
Voorwaar die vrome vriendschap siert u beide.
David:
Laat haar. Ik zeg, ik draag al leeds genoeg.
Naar tijding snakt mijn ziel... En toch, ik wou
hier staan en wachten tot in eeuwigheid.
Maächa
(tot Haggith, die haar een priem heeft getoond):
Het is niet goed dat Absalom dit gaf.
Mijn zoon vreest voor zijn leven.
Haggith:
Neen, toch niet.
Hij vreesde alleen voor mij.
Maächa:
Ik heb een angst
alsof wij allen gaan te gronde.
Haggith:
Hoor,
geschreeuw, gebrul van leeuwen. Maächa,
't is Absalom, 't is Absalom die nadert.
Wacht:
Heer koning, zie, daar komt een man alleen
met harden snellen loop.
David:
Is hij alleen,
dan is een boodschap in zijn mond.
Wacht:
En ginds,
ginds ver komt nog een man.
David:
Met boodschap ook.
Wacht:
Ik zie den loop des eersten aan, gelijk
den loop van Ahimaäz, Zadoks zoon.
David:
Een goed man. Goed zal ook de boodschap zijn.
| |
[pagina 258]
| |
Derde tooneelDe vorigen, Ahimaäz
(Ahimaäz ijlt toe en knielt voor den koning)
Ahimaäz:
Vrede...!
Bathseba:
Spreek, Ahimaäz. Haastig meld ons.
Ahimaäz:
Geloofd zij God, de Heere, die de mannen,
dewelke hunne hand verhieven tegen
den koning, mijnen heer, neerwierp in 't zand.
Roem zij den helden, Joab, Ithaï,
al oversten van duizend en van honderd
en elken minderen man uit uw slagorde,
die zonder wanken streed met speer of zwaard.
Den vijand achtervolgen zij, vol vuur,
vellend die wederstaat, dringend die vliedt,
wegvangend wie de wapens strijkt.
David
(vol ingehouden kommer):
Goddank.
Bathseba:
Wees blij te moede, koning. Zie toch hoe
de Heer de goeden loont, de kwaden straft.
David:
Is 't wel met Absalom, den jongeling?
Ahimaäz:
Ik zag een groot rumoer toen Joab met
de tijding Cuschi eerst en dan ook mij
gelastte. Cuschi heb ik achterhaald,
niet uitgevraagd, 't Gebeurde weet ik niet.
David:
Sta op, en stel u hier.
| |
Vierde tooneelDe vorigen, Cuschi
(Cuschi komt aan)
Cuschi:
Mijn heer en koning,
ik breng u boodschap dat de Heer u heden
heeft recht gedaan en machtiglijk bevrijd
van al die opgestaan zijn tegen u.
| |
[pagina 259]
| |
Wel twintig duizend muiters zijn gesneuveld.
Moeras en woud verteerden bij de vlucht
meer volk nog dat het zwaard.
Bathseba
(juichend):
O David, David!
David:
Spreek mij van Absalom, den jongeling.
Cuschi:
Eerst vocht hij als een dolle leeuw, die niets
ontzien wil, allerminst zichzelf.
Maächa:
Helaas!
Cuschi:
Viervoudigen aanval sloeg uw veldheer af
en toen hij hun gelederen brak met kracht,
dreef voort den vijand voor zich uit, manschap
en hoofd, gelijk een kudde. Absalom...
David:
Ja, spreek van hem, van Absalom, mijn zoon.
Maächa:
Mijn zoon!
Haggith:
Mijn alles!
David:
Zeg mij, leeft hij nog?
Cuschi:
Ik weet het niet.
David:
Gij weet het en verzwijgt.
Cuschi:
Bij God, die alles hoort, ik weet niet of
hij leeft; en wat ik weet verzwijg ik niet,
al kan mijn spreken mij verderven.
David:
Slechts
onwaarheid kan u schaden. Cuschi, spreek.
Cuschi:
Toen mij de veldheer afzond hoorde ik hoe
een man dit ongelooflijke vertelde:
Prins Absalom, al vluchtend op zijn muil
door 't woud, en rijdend in de lage kruin van
een eik, is met zijn waaiend hoofdhaar vast
geraakt aan eenen zwaren tak en zoo
daar blijven hangen tusschen aarde en hemel,
terwijl het dier, dat onder hem was, doorging.
Maächa:
Wee, Absalom!
Cuschi:
De man was gansch ontdaan
door 't vreeslijk wonder dat hij had aanschouwd.
| |
[pagina 260]
| |
Hem zeide Joab met een harde stem:
‘Waarom hebt gij, die dit gezien hebt, niet
terstond den muiteling ter aard' geslagen?
Ik heb voor u tien zilverlingen en
een gordel.’ Doch deman, vol schrik, gaf antwoord:
‘Al kreeg ik duizend zilverlingen op
mijn hand, aan 's konings zone raak ik niet.
De koning heeft het, op ons hoofd, verboden.’
De veldheer, grommend, keerde dezen knecht
zijn rug toe en meteen zond mij hierheen.
David:
Wat weet gij verder?
Cuschi:
Verder niets.
Maächa:
Mijn zoon
in Joabs hand!
Haggith:
Stil, Maächa, klaag stil.
David:
De goede boodschap werd een booze boodschap.
Ontijdige waarheid, ga... Mij zou een leugen
meer welkom zijn.
(Cuschi gaat naast Ahimaäz staan)
Bathseba:
Verberg uw droefheid toch.
Vergeet niet dat die boden zege meldden.
Een wacht:
De priester Zadok komt met Husaï.
David:
Zij brengen mij mijn stad terug, mijn rijk
en troon... Maar niemand brengt mij mijnen zoon.
(Zadok en Husaï treden op. Nederig achter aan Simeï.)
| |
Vijfde tooneelDe vorigen, Zadok, Husaï, Simeï
Zadok:
Gegroet, o groote koning, in uw vreugd
en 's Heeren zegen, die u heeft behoed
en voorts behoeden blijve, uw volk tot heil.
| |
[pagina 261]
| |
Joabs bazuinen, schaterend in de lucht,
verkonden over Israël hoe gij
in 't veld volkomen hebt gezegevierd
en aan den burgerkrijg een eind gesteld;
terwijl Jeruzalem door Husaï,
mij en mijn priesters voor uw godlijk recht
gewonnen, smacht om David in te halen
binnen haar muren, met een luister en
een liefde, die veel leeds vergeten doet.
Husaï:
Reeds voor de slag geleverd werd, werd ik
door Sions burgers afgevaardigd tot
uw tenten om dien ommekeer te melden.
Uw goede stad bereidt zich tot uw komst.
O David, wat een blijdschap zal dat zijn!
David:
Gij beiden hebt mijn dank verdiend. Ik dank u.
Bathseba:
Blijf niet zoo koel... Gij, Davids vrienden, dank
en nog eens dank.
Cuschi
(tot Ahimaäz):
Wie knielt daar?
Ahimaäz:
Simeï.
(Simeï heeft zich voor David neergeworpen)
Simeï:
Mijn koning, rekene mij niet toe de misdaad,
gedenke niet wat ik verkeerdelijk
bedreven heb ten dage dat mijn heer
de koning uitging uit Jeruzalem.
Uw knecht heeft zwaar gezondigd. Doch, mijn vorst,
thans kom ik vol berouw als de eerste van
het huis van Jozef hier u te gemoet.
Genade, heer.
David:
Gij zult niet sterven. Kon
ik al die mij misdeên aldus vergeven...
(bazuinen dichtbij)
Bazuingeschal...
Maächa:
Ik sidder, Joab komt.
David:
Thans krijg ik zekerheid.
| |
[pagina 262]
| |
Zesde tooneelDe vorigen, Joab
(Joab schrijdt voor)
Haggith:
Die man ziet rood,
rood van uw bloed, mijn Absalom.
Joab:
Goed heil,
o koning Israëls. De zegepraal
en deze speer leg ik voor uw voeten.
De muiters zijn verdelgd, de hoofden meest
gedood. Amasa, zwaar gewond, werd door
mijn volk gevangen.
David:
Vóór den slag gaf ik
u streng bevel. Geef rekenschap daarover.
Is 't wel met Absalom, den jongeling?
Joab:
De vijanden van uw en mijnen roem
en allen, die ten kwade tegen 't rijk
en David opstaan, moeten worden als
die prins en koning van één dag. In 't woud
van Efraïm heb ik uw zoon verslagen.
David:
Gij, die op doodslag u verheft, dood thans
den vader. Absalom, ach, Absalom.
Haggith
(heeft zich doorstoken):
Vrouw Maächa, vaarwel. Ik volg uw zoon.
Husaï:
Wat schort die vrouw?
Maächa:
Zij heeft zichzelf bevrijd.
O Haggith, Haggith, Absalom!
(Maächa stort neder op Haggiths lijk)
Bathseba:
God straft
niet zonder reden.
David:
Onbarmhartigheid,
ga heen, ga heen.
(tot Joab)
En gij, verbrand die speer,
verbrand die speer... Ach, ach, mijn Absalom.
| |
[pagina 263]
| |
O dat ik toch voor u gestorven was!
Mijn zoon Absalom!
Mijn zoon Absalom!
Husaï:
Staat bij den koning.
Zadok:
Joab, wijk een wijl,
totdat u David wederroept en loont
naar trouw.
Joab:
Ik heb mijn loon al weg, dat weet
ik wel. Nooit zal de koning mij vergeven.
EINDE |
|