Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
Eerste tafereelBij de waarzegster te Endor, 's Nachts. Flauw toortsenlicht.
| |
Eerste tooneelSaul, Abner, Doëg
(De koning, verkleed en zichtbaar vermoeid, met Abner en Doëg. De krijgsoverste verbergt zijn misprijzen niet voor den woesteling, die Achimelech sloeg.)
Abner:
Hier woont de vrouw.
Saul:
Hoe komt de koning dus
in Endor, in 't verdoken en vermomd,
met andere kleedren om het lijf, en hongrig?
Abner:
Gij woudt de waarzegster te rade gaan.
Saul:
De waarzegsters heb ik op doodstraf uit
mijn rijk gebannen, en ik zelf - zoo is
de mensch - dewijl de Heer op mijne vraag
niet antwoordt, noch doordroomen, noch door de oerim,
zocht eene die mij waar kan zeggen. U
heb ik 't gevraagd, en u, en al het hof.
Abner:
De vrouw in Endor, bij mijn weten, is
in 't land nog de eenige die het durft en doet.
Saul: Ik wil, wil weten wie den krijg verliest.
Zoo talrijk en zoo onverhoeds als thans
is nooit de Filistijn in Israël
gevallen.
Abner:
David, na een nieuwe breuk
met u en machtiger oplaaien van
de vijandschap, ontvlood bij Achis in
het Zuid, kreeg Ziklag tot een hofstad, om
voor Achis tegen Amalek te strijden.
| |
[pagina 147]
| |
Daar heeft hij, groeiend steeds in kracht en roem,
toch beide handen vol. Aldus gedekt
in 't Zuid, valt plots de Filistijn in 't noord
op ons, verzwakt door de oude oneenigheid.
Saul:
Och, had ik nooit met David mij verzoend,
of waren wij verzoend gebleven! Nooit
had zich de Filistijn geroerd, of saam
met David had ik zegevierend hem
weerstaan. Het is te laat daartoe. Veel is
te laat, kan nooit meer, nooit meer anders zijn.
| |
Tweede tooneelDe vorigen, de waarzegster
De waarzegster:
Wie dringt te nacht in mijne woning? Zie,
drie mannen staan voor mij. Ik ken ze niet.
Wat komt gij doen? Te rooven valt hier niets.
In Endor toch is niemand rijk.
Saul:
Ik kom
te nacht om wat de nacht alleen gehengt.
Gij, vrouwe, moet waarzeggen mij.
De waarzegster:
Zoo keert
terug dan gij. Waarzeggen doet men niet.
Waarzeggen mag men niet.
Doëg
(haar een buidel toonend):
Voor groot, groot loon.
In dezen buidel zijn veel sikkels zilver.
De waarzegster:
Veel sikkels zilver? Zilver is schoon blank...
Is daar ook bloed aan dezen buidel? In
uw hand vrees ik dat zeer. Want een gelaat
kan ik doorkijken soms, ook in den nacht.
(tot Doëg)
Gij zijt een slechte man, dat zie ik wel.
| |
[pagina 148]
| |
(tot Saul)
En gij een milde heer, een machtig heer.
Ik wou u dienen, gaarne. Doch ik kan
het niet. Al wil ik het, ik kan het niet.
Saul:
Gij moet mij dienen, vrouw, met éénen dienst.
Al wat gij vraagt zal ik u geven, en
voor 't krieken van den dag, gaan wij ver heen.
Verwek mij eenen geest die weet. Doe mij
verschijnen dien ik tot u zeggen zal.
De waarzegster:
Gij weet wat Saul, de koning, heeft gedaan.
De waarzegsters en duivelkunstenaars
zijn uit dit land geroeid. Waarom dan stelt
gij mijne ziel een strik om mij te dooden?
Saul:
Uw ziele stel ik geenen strik. Alzoo
waarachtig als de Heere leeft, ik zweer 't,
u overkomt geen straf om deze zaak.
De waarzegster:
Kunt gij gedrieën zwijgen?
Saul:
Ja, bij God.
De waarzegster:
Gij hebt gezworen zwaren eed, mijn heer,
en deze wanden hooren immervoort.
Lang mij den buidel over.
Doëg:
Daar, grijp toe.
De waarzegster:
Spreek nu. Wien breng ik voor uw oogen?
Saul:
Doe
mij Samuël opkomen, den profeet.
De waarzegster:
Die richter was in Israël?
Saul:
Ja, dien.
De waarzegster:
Die ligt te Rama onder de aarde. Diep,
heel diep.
| |
[pagina 149]
| |
Saul:
Te Rama ligt hij.
De waarzegster:
'k Weet; heel diep.
(tot Abner en Doëg)
Gij beiden, treedt op zijde, voor den ingang.
(tot Saul)
Nu spreek niet eer gij toegesproken wordt.
Saul:
Ik zwijg, totdat hij mij tot spreken noopt.
(de waarzegster brandt reukwerk en maakt toovergebaren)
De waarzegster:
Aanhoor mij, Astaroth.
Een wierook brand ik u, die eeuwig met
den eeuwige zijt. Uw macht herken ik en
uw donkren dienst, die klaarten bergt
meer dan het licht.
Astaroth, aanhoor mij.
Verrijze deze die gericht heeft over Israël,
te Rama.
Astaroth, aanhoor.
En gij, ontbonden geest, op mijn bezweren, kom
tot eenen die 't verzoekt.
Samuël, u roep ik.
Samuël, verschijn.
(de geest van Samuël verschijnt)
| |
Derde tooneelDe vorigen, Samuëls geest
De waarzegster:
Ginds, ginds. Ik zie. Zijn licht gaat tot mij op.
En nu weet ik wat ik daar straks niet wist.
(tot Saul)
Waarom hebt gij een vrouw bedrogen?
(zeer luid)
Gij
zijt Saul!
| |
[pagina 150]
| |
Saul:
Vrees niet, die machtiger hier zijt
dan ik... Maar zeg mij, zeg mij wat gij ziet.
De waarzegster:
'k Zie goden daar opkomende uit de aarde.
Gansch edel zijn zij, hoog en wonderlijk;
en een van hen schrijdt traagzaam naar ons toe.
Saul:
Zeg, hoe is zijn gedaante?
De waarzegster:
Een oud man is
hij en gehuld in eenen mantel; wit
als hagel is zijn baard; zijn voorhoofd fronst
hij op tot zware rimplen en zijn oogen
zijn als een schriklijk vuur. In de eene hand
draagt hij een staf, en hoog in de andre, zie,
een oliehoorn. Hij komt hierhenen.
Saul
(den geest ontwarend slaakt een wilden kreet):
Hij!
(hij wankt)
Abner:
Ik zie hem niet.
Doëg:
Geen lid van hem.
Samuëls geest:
Waarom
ontrukt gij mij aan mijne rust, mij doende
opkomen?
Saul:
Thans, thans hoor ik u en zie,
die mij vervolgd hebt al mijn leven!
De geest:
Wat wilt gij?
Saul
(eenigszins bedarend):
Gij hebt Saul gehaat en toch,
toch Israël bemind. Bij deze liefde,
o richter, zeg mij waar... Beangstigd vindt
gij mij met grooten angst, om mij en 't volk.
De Filistijnen krijgen tegen ons
Te Sunem staan zij met ontelbre macht.
En God is van mij afgeweken, geeft
geen antwoord mij, door droomen noch door de' oerim
| |
[pagina 151]
| |
Daarom heb ik u opgeroepen, dat
gij mij te kennen geeft wat mij te doen staat.
De geest:
Zoo God van u is afgeweken en
uw vijand werd, waarom dan vraagt gij mij?
De Heere zal u doen zooals hij door
mijn dienst gesproken heeft. Het koninkrijk
zijns volks heeft hij van uwe hand gescheurd
en weggegeven uwen naaste, David;
dewijl gij naar de stem des Heeren niet
gehoord hebt en de hittigheid zijns toorns
niet uitgericht hebt tegen Amalek.
Daarom heeft u de Heere dit gedaan.
De Heere zal ook Israël, om u,
den Filistijnen geven in de hand,
en weder het verlossen door zijn held.
Reeds morgen zult gij met uw zonen bij
mij zijn. Il wacht u, Saul.
(de geest verdwijnt)
| |
Vierde tooneelSaul, Abner, Doëg, de waarzegster
Saul:
O Samuël!
Samuël!
(Saul valt ten gronde op zijn aangezicht neder.)
Abner
(toeijlend):
Wat is u, koning? Zie, hij ligt ten gronde.
De waarzegster:
Heer koning, op, sta op. De geest is heen.
Saul
(kreunend):
Samuël... Ik wil naar Samuël.
De waarzegster:
Blijf rustig toch.
Abner:
Er is geen kracht in hem
| |
[pagina 152]
| |
Den ganschen dag en ook den ganschen nacht
heeft hij geen brood gegeten!
De waarzegster:
Wat? Een koning,
en hongrig! Saul, hoor! Heer koning, hoor;
ik heb gedaan naar uw verzoek, zoo doe
nu naar het mijne. Op, sta op, en eet.
Saul:
Ik zal niet eten, wil niet
De waarzegster:
Gij, met hem
gekomen, leidt hem op de legerstede.
Abner:
Op, koning Saul. Denk om uw volk.
(de koning wordt naar de legerstede geleid)
De waarzegster:
Zit hier,
terwijl uw dienstmaagd u een bete broods
bereidt. Zoo krachteloos kunt gij niet gaan.
Saul:
Er is maar eene schrede tusschen mij
en mijnen dood.
O Samuël,
Samuël!
| |
Tweede tafereelVlakte bij Gilboa
| |
Eerste tooneelStrijdgewoel. Israëlietische wapenknechten op.
Eerste wapenknecht:
De vijand houdt de hoogten van Gilboa.
Te machtig zijn hun schutters. Saul is niet
dezelfde meer; zoo weiflend en bevreesd.
Tweede wapenknecht:
Zoo God is tegen Saul, wie kan weerstaan?
Derde wapenknecht:
Ons heir is overmand. Hier helpt geen strijd.
Tweede wapenknecht:
Verloren! Israël verloren! Wee ons, wee!
| |
[pagina 153]
| |
Filistijnen
(achter de schermen):
Slaat neer, slaat neer. Ons is de zege en Dagon!
Eerste Israëlietische wapenknecht:
Weg, weg de wapenen! Weg de schilden, Vlucht!
| |
Tweede tooneelDe vorigen, Jonathan
(Jonathan loopt tegen de vliedenden in)
Jonathan:
Staat, lafaards. Hebt een hart en staat! Wie riep
daar: vlucht? Ik vel hem met mijn eigen spies.
Schaamt u, gij volk van God, gij volk van Saul.
Eerste wapenknecht:
De koning is getroffen. Abner viel.
Jonathan:
Schrikzaaier, gij; onmanlijk man, gij liegt!
Gij liegt! Ik zag den koning ongedeerd;
en Abner, dapper, houdt de benden saam.
Terug ten strijd voor Israël en Saul!
Wapenknechten:
Volgt Jonathan! Vooruit!
| |
Derde tooneelDe vorigen, Filistijnen
Filistijnen:
Hierheen voor Dagon!
Slaat neer, slaat neer, slaat neer!
(gevecht, Jonathan valt)
Eerste Israëliet:
Wee Jonathan!
Tweede Israëliet:
Hij valt, hij viel!
Derde Israëliet:
De prins is dood. Vlucht! Vlucht!
Filistijnen:
Slaat neer en geen genade. Dagon! Dagon!
(Juichend jagen de Filistijnen de Israëlieten voor zich uit en verdwijnen met hen)
| |
[pagina 154]
| |
Vierde tooneelJonathan, alleen
Jonathan:
Mijn leven breekt. Dit is mijn laatste leger.
Ginds vecht de koning tegen duizenden
en tegen zijne wanhoop. Vader, ach.
Ook hij zal vallen, hij en Israël.
O David, broeder, waart gij hier geweest!
De Heer heeft ons verlaten.
(Jonathan sterft)
| |
Vijfde tooneelSaul, Abner, Sauls wapendrager
Saul
(gewond en door de zijnen gestut):
Laat mij toch.
Die schutters, al die schutters daar, en pijlen!
Abner:
Gij zijt gewond.
Saul:
Mijn volk wordt uitgeroeid,
en ik kan 't niet verhindren.
Abner:
Moed, heer koning.
Saul:
Gij, steunt mij niet. 'k Draag ongesteund mijn leed.
Was ik maar dood toch, was ik lang al dood!
Abner:
Nog strijden wij. Moed, Saul.
Saul:
Mijn Doëg viel.
Hij vocht als een getergde leeuw; maar viel.
Naast hem mijn jongste zoon, mijn Malchi-Sua;
Mijn Gedar, mijn Asmareth viel; al, al
de helden zijn gevallen.
Abner:
Jonathan
houdt steeds nog stand. En velen achter hem.
Saul:
Strijd toch met hen. Mijn strijd strijd ik alleen.
Abner:
Ik help hen voort ter zege, of vind mijn einde.
Gij, wapendrager, sta den koning bij.
(Abner af)
| |
[pagina 155]
| |
Zesde TooneelSaul, wapendrager
Saul:
Hij zoekt zijn einde. Trouwe man, Saul gunt
het u. Waarom ben ik mijzelf niet meer?
Hun schutters zouden mij geen vrees aanjagen.
Ik sloeg daarin, met duizend dooden in!
Wie houdt mijn armen vast? Wie bindt er mijn
gedachten? Ramp en smaad op mij, een koning,
een godgezalfde in 't rijk van Israël!
Mijn is dat heir dat schriklijk wordt geslagen.
Mijn is dat heir dat schandlijk slaat ter vlucht
voor 't aanschijn van den slechten Filistijn.
O geest van Endor, dieper dan de pijl
mijn lichaam, hebt gij mijne ziel gewond.
Ziet gij, mijn wapendrager, spiesen jagen
en scherpe zwaarden gaan ons door den rug.
Paardshoeven plettren mijne slingeraars,
en zegekreten dooven ons gejammer.
Is het mijn grond nog waar ik liggen zal?
(Saul ontwaart Jonathans lijk)
Gij, Jonathan? Getroffen in de borst!
Zoo is het goed. Ik heb geen traan voor u,
die strijdend sterven mocht en Saul niet zien
moet in zijn laatsten smaad. Veel meer was uw
dan ik ooit heb gehad. Gij hadt een vriend,
en waart hem trouw. Wee mij! Uw David is
mijn ondergang.
(bazuingeschal in de verte)
Bazuinen in het Zuid?
Den kant van Endor, Nob, en Rama...? Dat
is Samuël, de richter die mij roept...
Ik weet het, noodprofeet. Het is Gods uur!
(tot zijn wapendrager)
Wilt gij mij dienen nog?
| |
[pagina 156]
| |
Wapendrager:
Heer koning, ja.
Saul:
Zoo trek uw zwaard uit en doorsteek mij, dat
deze onbesnedenen niet komen en
hetzelf mij doen, Saul hoonend in zijn dood.
Wapendrager:
Heer koning, Samuël heeft u gezalfd.
Uw dienaar kan het niet.
Saul:
Nog Samuël?
Zoo vlucht ik uit mijn leed.
(hij doorsteekt zich)
Wapendrager:
De koning sterft,
onze eerste, groote koning. Zonder hem
is voor zijn knecht het leven waardeloos.
(Sauls wapendrager doorsteekt zicheveneens)
| |
Zevende tooneelAbner, wapenknecht
Abner:
Bazuinen, hoor. Bazuinen in het Zuid.
't Is David, David...! Saul, Saul... waar is Saul?
Wapenknecht:
Daar ligt de koning.
Abner:
Schriklijk eind. Ik bleef
gespaard voor deze hoop, en wanhoop sloeg hem
juist nu, wanneer de krijgskans keert misschien.
Hoor, ginds en hier. Opnieuw begint de strijd.
Klim, wapenknecht, op deze hoogte en meld
mij wat gij ziet.
Wapenknecht
(op de hoogte gestegen):
Heer, heer, ik zie...
Abner:
Wat? wat?
Wapenknecht:
Een vreeselijk gewoel. Het warrelt al
dooreen. Wie zijn die daar? Wie zijn die daar?
| |
[pagina 157]
| |
Steeds nieuwe scharen stormen aan en vallen
de Filistijnen, die ons achtervolgden,
met kracht op 't lijf. Hoor, hoor hun luid geschreeuw
Davids krijgers
(achter de schermen):
Israël! Israël!
Abner:
't Is David, die uit Ziklag snelt ter hulp.
Wapenknecht:
De vijand staat onthutst, wijkt achteruit,
verliest meer veld. Dat zijn geen mannen daar,
't zijn leeuwen! Zie, zie de onzen, die eerst vloôn,
hervatten moed, slaan om en dapper toe.
De Filistijnen, tusschen twee geprangd,
wanordelijk nu pogen links en recht
te ontvluchten. Tevergeefs. De zege is ons.
Abner:
O David, David! God is in uw schild!
Thans kan ik bidden bij den koning.
(Abner knielt bij Sauls lijk)
| |
Achtste tooneelDe vorigen, David, Abisaï, Abjathar, Eliab, Zeruja en wapenlieden
Abisaï:
Prins,
uw Joab drijft den vijand voort en zuivert
het vlakke veld. Saul is door u gered.
Abner:
Niet verder gaat, zoo gij de vorsten eert.
David:
Wat doet de Heere mij aanschouwen? Saul
en Jonathan, elkander trouw in 't leven -
ondanks de vrome vriendschap van den eenen,
de vijandschap des andren jegens mij -
zie 'k door den dood niet van elkaar gescheiden.
Ik had zoo gaarn u beiden hier de hand
gedrukt en beiden aan mijn hart gebonden.
Weent, kinderen Israëls, weent over Saul
| |
[pagina 158]
| |
en over zijnen zoon. Ik ben benauwd,
mijn broeder Jonathan, om uwentwil.
Uw vriendschap was mij wonderlijk en lief.
En gij, gezalfde Gods, o groote koning,
hoe ligt gij hier gevallen met uw helden,
die voor uw volk en zijn gerechten God
ontelbre malen hebt gezegevierd!
't Gebergte van Gilboa heeft uw smaad
gezien, maar ook hoe gij gewroken werdt.
In Askalon en Gath zal nimmer zich
de Filistijn verblijden in uw dood,
want saam met u wordt thans zijn trots begraven.
Gij waart een edel vorst, mijn vijand toch,
die nooit uw vijand was. Wat andren strekt
tot wijsheid was tot argwaan u; wat macht
u wezen moest - der dienaars diensten en
verdienste - maakte u zorg; en, groot nochtans
in denken, kondt gij grootheid nimmer naast
u dulden. Dit was Gods gericht aan Saul.
Dat hing niet over hem, dat lag in hem.
Gelijk gij u de vreugd des levens hebt
ontnomen, naamt gij u het leven zelf.
Ach, koning, koning, anders mocht het niet.
Zoo zijt gij in uw eigen zwaard gevallen.
Abjathar:
Hij was zijn hand niet meester. God zij hem
genadig.
Abner:
Priester, dank... Gij, strijdbre mannen,
bewijst uw vorsten eer met vasten en
met rouw. Te Jabes, eens door Saul verlost,
saam worden zij begraven.
(tot David)
Thans geef ik
mijn legers in uw macht. Uit liefde tot
mijn volk en vorst was ik met gansch mijn hart
een vijand u; uit eender liefde word
| |
[pagina 159]
| |
ik, zoo het u behaagt, uw trouwste knecht.
(knielend)
Mijn koning.
David:
Zie, uw koning ligt voor u.
Abner:
Mijn koning staat voor mij, en leve lang!
(opstaand)
Abisaï en Abjathar, en gij
verwinnend' heiren, kent hem en herkent:
Heil, heil den zoon van Isaï,
heil David koning!
Abjathar:
De Heere wil het. David koning!
Abisaï en het heir:
David koning! David Koning!
Hosanna! Hosanna!
David:
'k Aanvaard de kroon, mijn volk, uit uwe hand
en uit de hand van hem die mij gezalfd heeft.
Het rijk, o Saul, behoort niet éénen mensch.
God zij met Israël en met mijn huis!
(Machtig gejubel)
(doek)
|
|