Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Eerste tafereelKoningszaal in Sauls paleis te Gibea (2e Bedrijf).
| |
Eerste tooneelSaul, Jonathan, Michal, Abner, hovelingen, wapenknechten.
Saul:
Gij, grooten van mijn rijk, gij hebt gehoord
hoe David, dien mijn dwaze dankbaarheid
verheven had tot bij mijn troon en toe-
vertrouwd zooveel dat ik ten huwlijk hem
mijn eigen dochter schonk - en die nadien
met looze list de liefde stal van 't volk,
de macht des konings te ondermijnen poogde
in het verborgen duizend lagen leggend -
thans openlijk mijn huis- en rijkseer heeft
gesmaad, daar hij de weduwvrouw van Nabal,
schielijk gestorven heet het, wie weet hoe!
zich tot een huisvrouw nam. Dat nu mijn zoon,
die steeds den zoon van Isaï omringd
heeft met een vriendschap zijns onwaardig, mij
en ook hemzelf tot nadeel en verderf,
dien David nog verdedige, zoo hij durft!
Jonathan:
Mijn broeder David blijft mijn vriend ook nu.
Want vriendschap, die zich loochent in den nood,
is, bij mijn trouw, geen vriendschap. Smaad heeft David
des konings huis niet aangedaan, toen hij
Abigaïl tot zijne vrouw verhief.
Stierf Nabal schielijk een geweldigen dood,
het was van schrik, toen hem werd meegedeeld
wat vreeselijke wraak hem over 't hoofd
gehangen had. Geen mensch heeft schuld daaraan.
| |
[pagina 134]
| |
Voorts is de man, bij zeden en bij wet,
niet aan één vrouw gebonden. Echtbreuk pleegt
hij niet die trouwt met meer dan ééne vrouw.
Zoo Jakob eerst met Lea en nadien
met Rachel. Jegens Michal heeft mijn zwager
te dezer zaak niet trouweloos gehandeld.
Michal:
Hij heeft ons huis vernederd, niet mijn echt;
een scheidbrief heeft hij niet geschreven.
Saul:
Neen,
maar ik, uw vader, breek uit eigen macht,
als vorst, een echt die mij sindslang berouwt.
Gijlieden hoort en weet voortaan: die man
is uitgestooten uit het huis van Saul;
geen schoonzoon is hij mij, geen prins voor u.
Van rang en staat, oneervol hier beroofd,
wordt hij de herder weder, die hij was,
de zoon van Isaï.
Michal:
Heer vader...
Saul:
Bij
mijn kroon, dit woord herroep ik niet. Ik zag
u liever dood dan in mijns vijands huis.
Jonathan:
Bezondige de koning zich niet aan
zijn knecht. Want tegen u heeft David nu
noch immer iets misdaan. Waarom zoudt gij
u wenden tegen zijn onschuldig bloed?
De Heere heeft groot heil door hem aan gansch
het volk van Israël gewrocht. Gij hebt
het zelf gezien en zijt verblijd geweest.
Thans nog is David recht. Verzoening met
zijn vorst is al zijn wensch.
Saul:
Te vaak heeft uit
uw mond diens herders lof weerklonken. Zoo
waarachtig als de Heere leeft, 'k verban
hem uit mijn licht. Wie nog voor David spreekt
| |
[pagina 135]
| |
is schuldig zelf en mede een kind des doods...
Niet slechts mijn Jonathan is afgedwaald.
Zoovelen, velen zijn mijn hand ontvallen. Om
mij heen verdunt de kring der oude trouw.
Gelooft ook gij dat mijn gesternt verbleekt?
Hij die daar zwerft landin landuit, straatarm
fortuin belooft en voorgeeft dat hij na
mij komt, de priesters heeft en vrouwen in
zijn sleep. Hij sloopt mijn huis, verderft mijn heir...
Wat rest mij nog? Mijzelf! Alleen mijzelf.
Abner:
Heer koning, wees gerecht en zie, zie om
uw troon die spiesen, schilden en den straal
der oogen; zie de vuist zwaar op het zwaard.
Weet, aan uw hof en in de steden van
uw rijksgebied, bij al de stammen 't puik
der wapenknechten, ijvrig, trouw als steeds
en onversaagd, gereedstaan in uw dienst.
Wat baten David duizend overloopers,
al haveloos tuig, al vadsig volk, op buit
belust, geneigd tot omslaan voor 't gevecht
begmt? Wat oversten heeft hij? Meest jonge
en onervaren lui; met één van naam.
Abisaï en Joab, ja; en dan?
Een staf van priesters met dien Abjathar,
die daar te Zif dien trouw heeft ingezegend.
Krijg, krijg voert David niet. Een open slag
vermijdt hij, wijkt naar de woestijn, of vlucht
in het gebergt van krocht tot krocht. Wat zou
hij tegen onze macht en uw banier?
Saul:
'k Vertrouw mijn eigen zoon niet. Wien dan? Wien?
Ik heb alleen mijzelf. Dat is genoeg.
Steun kan ik missen nog... Men zegt: de jeugd
beklimt den berg daar de ouderdom van neerdaalt.
Traag gaat het klimmen, rasser steeds het dalen.
| |
[pagina 136]
| |
Vroo haalt de jeugd de spits en denkt niet dat
ook zij moet eindigen met ouderdom.
't Is hard, 't is hard voor een die denkt en weet.
Ik ben niet oud; 'k ben grijs alleen voor tijd.
Dat deden mij de zorgen en 't verdriet.
Gij, mannen, wilt een sterken man tot koning?
Ik ben nog sterk, de sterkste hier; maar gij
gelooft het niet.
| |
Tweede tooneelDe vorigen, Palti
Palti:
Verheug u, koning Saul;
want zie, ik deel u blijde boodschap mede.
De ziener Samuël...
Saul:
Meld: hij is dood,
en 'k geef u mijne dochter.
Palti:
Hij is dood.
Saul:
Hoorde ik een juichen opgaan...? Niemand juiche.
Hij was een richter hier in Israël
en hij heeft Saul gezalfd. Doch hij is dood.
Dat is een goed, droef nieuws.
Palti:
Te Rama in
zijn huis werd hij door 't weenend volk begraven.
Saul:
Recht billijk dat men weende. Toch dank ik
den Heer dat ik hem nooit ontmoeten zal.
(tot Palti)
Uw naam is Palti?
Palti:
Palti ben ik, heer,
een zoon van Laïs, die te Gallim woont.
Saul:
Mij dochter Michal, afgenomen van
dien aartsverrader David, heb ik u
tot vrouw beloofd. Zij is u ondertrouwd.
Michal:
Mijn vader, haastiglijk ten tweeden maal
schenkt gij uw dochter.
| |
[pagina 137]
| |
Jonathan:
Hoor, hoor Michal toch.
Michal:
Ben ik niets meer u dan een slechte slaaf,
een paard, een rund, een reedloos dier, een ding,
dat ik kan weggeworpen worden of
geleend, o schaamt, tot weer uw zin verandert?
Ik had een man, een held, een prins, en had
hem lief. Die daar is vreemd voor mij, en blijft het.
Saul:
Mijn dochter, zacht... De koning heeft beloofd.
Michal:
Gij, Palti, in wiens plaats waant gij te treden?
Mijn David sloeg een reus. Gij zijt een bode
van slecht, goed nieuws, en hoopt op bodenloon.
Durft gij het wagen tegen 's Heeren orde
en Davids wapen mij naar Gallim heen
te voeren? Spreek.
Palti:
De koning wil. Ik moet.
Michal:
Weet, Palti, dan: lang blijft de dag niet uit
dat David stijgt in macht, en, nietling, gij
op eenen wenk van zijnen vinger, mij
tot hem terug zult brengen, bevend, schreiend,
ja, schreiend zult gij loopen achteraan,
en vallen voor zijn voet, die u vertreedt.
(tot Saul)
Thans, vader, wou ik Jefta's dochter zijn.
(Michal af)
| |
Derde tooneelDe vorigen, min Michal
Saul:
Ik wil dat gij gehoorzaamt. Palti, neem
naast mijne grooten uwen rang aan 't hof.
Gij zijt mijn schoonzoon heden en voortaan.
(slechts met tegenzin nemen de rijksgrooten Palti in hun midden op)
En nu aangaande d' ouden Samuël
| |
[pagina 138]
| |
en zijnen dood. Het volk bedrijve rouw.
Ik wil, zoo 't kan, vergeten wat hij mij
heeft aangedaan. Doch tegen zijnsgelijke,
het trotsche slag der zieners en profeten,
dat boven koningdom zich stellen wil
en boven wet, dat ingrijpt in Gods Raad
en meer voorspelt dan mensch ooit weten mag -
waaruit zoo vaak een schroomlijk onheil spruit,
daar niemand toch hen onderscheiden kan
van duivelskunstenaars en tooverkollen -
wil ik mijn land en volk beschermen. Hen
verban ik uit mijn rijk op straf des doods.
Dat zij verkondigd tot de verste landspaal.
Meteen roei ik het zaad des oproers uit.
De Filistijnen hebben strijd gezocht
met Amalek en laten van ons af.
Thans heb ik tijd en lust om ginds in 't Zuid
straf te'oefenen aan den vijand mijner kroon.
Zelf gord ik 't scherpe zwaard aan mijne heup
en onverwijld ruk tegen David op.
Ditmaal ontkomt hij niet. Op, op, naar Zif!
| |
Tweede tafereelWoestijn Zif. Sauls wagenburg in den nacht bij toortsenlicht.
| |
Eerste tooneelAbner, Saul
(Saul ligt in diepen slaap. Abner waakt nog.)
Abner:
Geen leven roert er in den wagenburg,
waarom de manelooze nacht met hel
gestraal van groote sterren heenbeweegt.
Hier voor ons strekt in 't duister de woestijn,
| |
[pagina 139]
| |
daar David 't heir en 't daglicht schuwend, wendt
van 't eene punt naar 't ander, steeds in vrees
dat hij de klaarte voor zich ziet en Saul.
De koning rust vermoeid. Het krijgsbedrijf
bekomt hem, houdt zijn geesten wakker, werend
verveling van hem af en somberheid
en angst, die schriklijk anders binnen hem
de bronnen troeblen van zijn bruisend leven.
Wij hebben lang gesproken, ongewis
wat thans te doen staat. Eenerzijds is hier
een muitling, haast in ons bereik. Eerlang
wordt hij omsingeld, valt in onze hand.
Dan volgt zijn straf en 't oproer is gedempt.
En anderzijds, naar ons bespieders meldden,
werd aan de landspaal in 't Noordwest opnieuw
de Filistijn bespeurd. Waar geldt de strijd nu 't eerst?
De koning twijfelt. Boven David grijpt
zijn greep. Ongaarne laat hij los. En ginds,
ginds dreigt de erfvijand van het rijk, dat Saul
beveiligen wil en zal met allen spoed.
Op zijne legerstede zat hij overeind.
Bijwijlen was 't een koning nogmaals die
daar sprak, bijwijlen dan weer hoorde ik slechts
den duistren nagalm van een machtig woord
dat vroeg verklonk. De tijd verstreek, en nog
was geen besluit getroffen toen de slaap
hem overmeesterde. Hij ruste nu
gerust. De nacht brengt raad. Gevaar voor 't heir
is nergens hier; want David houdt zich ver.
Ik hoor geen aadmen meer; en zie maar half
den wanklen schijn dertoorts... 'k Wou 't was aldag.
Dat is de zware morgenslaap, die op
mijn oogleên drukt. Rust, Abner, ook een stonde.
(Abner sluimert in)
| |
[pagina 140]
| |
Tweede tooneelDe vorigen, David, Abisaï
(David en Abisaï komen behoedzaam den wagenburg binnen. Het schemert langzaam.)
David:
Stil, stil, Abisaï... Stil, stil... houd in
uw treden, houd uw ademhalen in.
Hier moet des konings legerstede zijn.
Abisaï:
Heer prins, ziedaar.
David:
Dat 's Abner. Ik herken
hem aan zijn opperkleed; en naast hem Saul.
Abisaï:
Geen trek verroert er in hun aangezicht.
Zij slapen vast.
David:
Zoo ligt de koning hier
te midden van zijn heir, gansch onbewaakt.
Abisaï:
Zijn spies staat aan zijn hoofdeind.
David:
Steeds ten worp
gereed.
Abisaï:
God geeft uw vijand in uw hand,
als Sisera weleer in Jaëls hand.
David:
Ik hoop dat ik u niet begrijp.
Abisaï:
Waarom?
Laat mij dien Saul met deez' zijn eigen spies
ter aarde slaan. Laat mij. Een enkle slag.
David:
Verderf hem niet, Abisaï. 'k Beveel 't.
Abisaï:
Hij heeft den dood verdiend.
David:
Weg met die spies!
Heeft iemand straffeloos ooit zijne hand
aan den gezalfde Gods geslagen? Weg!
Abisaï:
Mijn zij de schuld. Zie elders henen, heer.
Eer gij u omwendt is 't geschied.
David:
Een man
als David wreekt zich niet door sluipmoord. Zoo
waarachtig als de Heere leeft, geen haar
| |
[pagina 141]
| |
wordt hem gekrenkt. De Heere zal hem slaan
wanneer zijn dag zal komen. Verre zij
van mij dat ik mijn hand leg op den koning.
Abisaï:
Gij wilt het; ik gehoorzaam, noode toch.
Dit uur keert nimmer weer.
David:
Des dank ik God.
Geef nu de spies in mijne hand en neem
zijn veldflesch, dat wij gaan. Vóor mij, vóor mij...
Ik ga de laatste.
(Met 's konings spies en veldflesch verlaten David en Abisaï den wagenburg. Het wordt al lichter en lichter. Abner richt zich op.)
| |
Derde tooneelSaul, Abner
Abner:
Heb ik daar gedroomd?
Mij docht ik hoorde David. Onzin. Ver
van hier is David, waagt zich nimmer in
den wagenburg. Wat? Zou het scheemren al?
De schijn der toorts verbleekt. De lucht wordt grijs.
In 't oost verrijst een donkerroode muur.
De tenten geven schaduw af. 't Wordt dag.
(Tot David en Abisaï treedt Abjathar toe, die (buiten op hen wachtte. 't Wordt gansch hel)
| |
Vierde tooneelAbner, David, Abisaï, Abjathar. Abjathar steekt den hoorn.
Abner:
Wat hoor ik? Hoorngeschal? Wie blaast daar voor
den wagenburg zoo vroeg? Op wiens bevel?
Beroering wekt hij noodloos in het heir.
Dat moet ik zien, met eigen oogen zien.
| |
[pagina 142]
| |
David
(staande tusschen Abisaï en Abjathar):
Abner!
Abner:
Men roept mij buiten 't kamp. Zie toch, zie toch
drie mannen op de hoogte tegen 't licht!
David:
Geeft gij geen antwoord, Abner? Antwoord, antwoord.
Abner:
Wie zijt gij die voor 's konings leger roept?
| |
Vijfde tooneelSaul, David, Abner, Abisaï, Abjathar, wapenknechten
(Terwijl David spreekt ontwaken enkele wapenknechten. Ook Saul is uit zijn slaap opgeschrikt, treedt nader en luistert.)
David:
Gij zijt een man toch, Abner, zoon van Ner.
En wie is u gelijk in Israël?
Waarom dan hebt gij, over uwen heer,
den koning, geene wacht gehouden heden?
Want daar is volk gekomen, 's nachts in 't heir
om hem te dooden. Zoo waarachtig als
de Heere leeft, gijlieden al zijt kindren
des doods, die over den Gezalfde Gods
ontrouwe wakers blijkt. En nu, ziet waar
de spies des konings is, en waar de veldflesch
die aan zijn hoofdeind staat.
Saul:
Is dit uw stem,
mijn zoon David?
David:
Ja, heer, het is mijn stem.
En met mij zijn alleen Abisaï
en Abjathar.
Abner
(tot Saul):
Al vijanden! Al vijand!
Saul
(tot Abner):
Maak 't heir niet wakker. Ik wil David hooren.
| |
[pagina 143]
| |
Een wapenknecht
(roept uit 's konings tent):
De veldflesch en de spies zijn weg!
Abner:
Wat? Wat?
David:
Uw veldflesch en uw spies zijn hier, mijn vorst.
Saul:
O David, David, stondt gij voor mijn bed?
David:
Waarom vervolgt gij uwen knecht aldus?
Wat heb ik U misdaan? Wat kwaad is in
mijn hand? Zeg gij het, want ik weet het niet.
Indien de Heer u aanport tegen mij,
zoo breng spijsoffer Hem en reukwerk, maar
indien het menschenkindren zijn, zoo zijn
zij voor des Heeren aangezicht gevloekt,
daar zij mij stooten uit der vaadren land
en mij berooven van des Heeren erfdeel.
O Saul, Saul, vorst voor God en Israël,
onschuldig valle niet mijn bloed op aarde.
Of zou de koning tegen éénen mensch
uitgaan met macht van legers? Strekt dit hem
tot lof? Hij spreke.
| |
Zesde tooneelDe vorigen, Jonathan, meer wapenknechten
Jonathan:
David! Broeder! Vriend!
Saul:
Ik heb gezondigd, Heere, ik heb gezondigd.
Keer weder, mijn zoon David, tot uw land
en volk. Ik zal u nooit meer kwaad beroknen.
Zie, ik heb dwazelijk gedaan; zeer, zeer
heb ik gedwaald.
David:
Hier is uw spies terug.
Laat een der knechten komen en ze halen.
Saul:
Ga, Jonathan, ga zelf. Haal mij de spies,
en uwen vriend.
(Jonathan neemt David bij de hand. Abisaï en Abjathar volgen.)
| |
[pagina 144]
| |
Jonathan:
Een broeder breng ik tot
een vader.
(beiden, Jonathan en David, komen voor Saul)
David:
Heer koning, mijne knieën weigren
te knielen.
Saul:
David, kniel alleen voor God.
David:
De Heer vergelde een'iegelijk naar trouw
en naar gerechtigheid. Zooals gij mij
waart in de hand gegeven, zoo geef ik
gansch weerloos, mij in uwe hand. En zie,
gelijk uw ziele groot was in mijn oogen,
zoodat ik nooit u schenden wou, alzoo
zij mijne ziele groot in 's Heeren oogen
dat hij verlosse mij uit allen nood.
Saul:
Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Zie,
gewisselijk hebt gij den Heer met u;
want over mij hebt gij nu de overhand.
(Saul weent)
Stemmen:
De koning weent.
David
(knielend):
Thans kan ik knielen, Saul.
Jonathan:
Bazuinen, op! En blaast den vrede Gods!
(Bazuinen gaan op. Het gansche heir, overeind eind geraakt, staat in den glans der morgenzon)
Jonathan
(verkondigt plechtig):
Zij deze dag een dag van hooge vreugd!
De koning heeft met David zich verzoend.
De krijg is uit. Het heir trekt af van Zif.
Het heir
(jubelend):
De krijg is uit. Godsvrede in Israël!
(Abner schrijdt voor Abisaï en Abjathar)
Abner:
Abisaï, wat gij hierover denkt
houd het voor u. Zoo doe ik ook. Zijn wij
u dank verschulgd?
Abisaï
(kortaf):
Weinig, Abner.
| |
[pagina 145]
| |
Abner:
Dank
ten minste dáárom dat uw mond niet liegt.
(tot Abjathar)
Gij, Achimelechs zoon, staart zwijgzaam toe.
Het volk vergeet. De priester nimmermeer.
Abjathar:
Al blijft mijns vaders dood mij eeuwig bij,
prins David volg ik, die geen vijand is.
De koning draagt zijn vijand in zichzelf.
(doek)
|
|