Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Eerste tooneelAchimelech, Abjathar
Achimelech:
Mijn zoon, versta mij goed: niet om Hemzelf
verlangt de Heer den geur der offers en
de kostbaarheid der vaten, tot den dienst
vereischt; maar om den mensch, opdat hij, in
vrijmoedig offer, zich ontmaken wil
van wat op aard hem 't waardevolste lijkt
en 't duurbaarst, en bedenke'altijd dat hij
zijn ziel moet houden rijk en rein van smet.
Vandaar dit tabernakel met zijn tien
gordijnen van getweernd fijn linnen, purper,
scharlaken en puur hemelsblauw; vandaar
de Ark des Verbonds, uit sittimhout gebouwd,
met overtrekslen, ringen, en een krans
van louter goud; de hooge cherubim
met de uitgebreide vleugelen, de tafel
derbrooden; brandaltaar en reukaltaar;
de zevenlampige kandlaar; schotels, kroezen,
rookschalen en plateelen - al van goud -
gevormd naar 't voorbeeld op den berg getoond.
Abjathar:
Gelukkig, vader, moet gij zijn, die hebt
geleerd van wijzen Samuël.
| |
[pagina 114]
| |
Achimelech:
Gelijk
die heeft geleerd van hoogepriester Eli,
en Eli heeft geleerd van zijnen voorzaat
en derwijz' hooger op tot Mozes toe,
die alles heeft geweten van den Heer.
Want, Abjathar, onthoud: der priesters macht
is suder dan de macht der richters en
der koningen.
Abjathar:
Is zij de hoogste?
Achimelech:
Ja.
Want koningen regeeren in den tijd;
de priester staat met God in de eeuwigheid.
En zie, hoe stil, hoe vreedzaam werkt die macht.
De priester leeft slechts voor des Heeren wet,
gaat willig onder in zijn druk bedrijf,
vergeten van de buitenwereld, die
hijzelf vergeet.
Abjathar:
Inwendig is de strijd
die hier gestreden wordt.
Achimelech:
Gewis, mijn zoon.
Hier, in dit heiligdom, heerscht zalige peis.
Hier dringt des krijgs rumoerigheid niet binnen.
Bloed vloeit er niet, tenzij het bloed des offers.
Abjathar:
Mijn vader, zie dien vreemden jongen man.
Hij lijkt een zwerver en een prins meteen.
Achimelech
(opschrikkend):
Zoowaar God leeft: Hij is een vorst en David.
Abjathar:
De roem van Israël en schoonzoon Sauls!
Achimelech:
Een krijgsman voor Gods tabernakel! Heer,
wat boodschap volgt?
Abjathar:
Gij beeft, mijn vader.
Achimelech:
Kom,
wij gaan tot hem. Want hulde vergt zijn rang.
| |
[pagina 115]
| |
Tweede tooneelDe vorigen, David
(David komt op, wapenloos. Hij lijkt vermoeid en bezorgd.)
David:
Ik groet u, priesters.
Achimelech:
Wij ook groeten u,
hoogeedle prins. Waarom zijt gij alleen
en hebt geen man met u?
David:
Ik kom van 't hof,
gansch heimlijk weg om heimelijke reden.
De wapenlieden, die ik bij me heb,
zijn weinig, en door mij bescheiden hier
en daar. Ook dat heeft zijnen grond.
Abjathar:
Heer prins,
hoe vaart de koning?
David:
Goed en slecht.
Abjathar:
Vanwege
den krijg?
David:
Jawel, en ook om andren kommer.
Abjathar:
Wat oorzaak kan een koning neigen tot
verdriet?
David:
Dezelfde die den dienaar drijft
daartoe; en nog wel meer, ja, nog wel meer.
Achimelech:
Laat af dat vragen, Abjathar.
(tot David)
Dat ik
gevraagd heb was niet uit nieuwsgierigheid,
geloof mij, maar tot eerbetoon u schuldig.
David:
En nu, wat voorraad hebt gij hier ter hand?
Geeft mij vijf brooden; want in waarheid, zoo
een tocht dat hongert. Geeft vijf brooden en
wat hier aan spijs gevonden wordt.
Achimelech:
Gemeen
| |
[pagina 116]
| |
brood is er niet, maar er is heilig brood -
toonbrooden voor de tafel - en dat mag
gegeven worden enkel bijaldien
de jongelingen, die met u zijn, zich
onthouden hebben van de vrouwen.
David:
Van
de vrouwen hebben wij onthouden ons,
zoo gister als eergister en den dag
te voor. Der jongelingen vaten zijn
dus rein. En wat niet heilig schijnen zou
doorgaans, dat weet gij, heiligt soms de nood.
Achimelech:
Ja, nood breekt wet. Niet dikwijls, dikwijls niet.
Maar, prins, 'kvertrouw uw woord. Haal, Abjathar
de brooden uit het tabernakel.
| |
Derde tooneelDe vorigen, Doëg
(Doëg, een woestuitziende veldman, naar het voorhof toegaand, ontmoet Abjathar en zegt, op David doelend):
Doëg:
Dat
is David.
Abjathar:
Ja, de prins.
Doëg:
Wat, prins? Hij is
een herder zooals ik, en heel nog wat
geringer ook.
(Abjathar gaat in het tabernakel)
David
(tot Achimelech):
Wie is die man, die mij
en u zoo stout in de oogen durft te zien?
Achimelech:
Zijn naam is Doëg, prins. Een Edomiet,
de machtigste der herders van den koning.
Een trouwe man en dapper in den krijg,
maar woest, heb ik gehoord.
| |
[pagina 117]
| |
David:
Hij staat en staart
en staart. Doch laat hem.
(Abjathar terug met de toonbrooden)
Abjathar:
Heer, hier is het brood.
David:
Geheiligd brood, tot teerkost op mijn weg!
Achimelech:
Uw weg ook zij geheiligd, en dit brood
daartoe een teeken Gods. Treedt gij met voor
den Heere?
David:
Gansch mijn hart is daar. Doch zie,
mijn tijd is kort, en God kent mijnen nood.
Is hier geen wapen onder uwe hand?
Geen spies, of zwaard? Mijn zwaard heb ik niet meegenomen,
noch een ander wapen; zoo
gehaast was ik tot dezen tocht.
Abjathar:
Mijn heer,
er is een zwaard.
Achimelech:
Stil, stil...
Abjathar:
Jawel, er is
een zwaard.
David:
Waar is het? Geef het, geef het mij.
Achimelech:
Ach, dat de jeugd niet zwijgen kan! Wie weet
wat onheil voortspruit uit een onwijs woord!
(tot David)
Nu dan, er is een zwaard, dat gij wel kent.
David:
Welk een?
Achimelech:
Het is in uwe hand geweest.
David:
In mijne hand?
Achimelech:
Het zwaard van Goliath.
Het wordt, met menig duurbren schat des volks
van Israël, tot eeuwig dankbetoon
vóór Godes Ark bewaard.
David:
Geef mij dat zwaard!
Achimelech:
Ik heb mijn plicht gedaan. Misschien is 't zoo
beschikt. Ga, Abjathar.
| |
[pagina 118]
| |
Abjathar
(blijde):
Heer prins, ik haal het.
(Abjathar gaat opnieuw in het tabernakel)
Achimelech:
Die Doëg schpjdt niet voort. Hij luistert of
hij ons bespiedt en kijkt met kwaden blik.
Dat is de geest niet om tot God te gaan.
David:
Nieuwsgierigheid zit landsche menschen in
het bloed. Maar deze schijnt het erg.
Abjathar
(terug met Goliaths zwaard):
Heer prins,
hier is het reuzenzwaard; een vreeslijk wapen.
Achimelech:
Ontvang het, David. Uwe hand alleen
mag dragen dit.
David:
God schenkt het mij door u,
O zwaard, mijn zwaard...! Nu vrees ik niets ter wereld!
Uw zegen, goede Priester, want mijn weg
is ver.
Achimelech:
De God van Jacob zij met u
op uwen tocht. Ook Jacob reisde ver
en kwam behouden weer.
Abjathar:
Zoo zij het.
David:
Dank,
nu moet ik gaan.
Achimelech en Abjathar:
Vaarwel.
David:
Vaartwel ook gij.
(Met het zwaard en de brooden snelt David heen. Doëg ziet toe met dreigenden blik. Lang schouwendepriesters den heengaande na.)
| |
Vierde tooneelAchimelech, Abjathar, Doëg
Achimelech:
Hij is uit zicht. De buitenwereld sluit
zich weder voor ons toe. Gelukkig ja.
't Geluk is toch alleen in 's Heeren huis.
| |
[pagina 119]
| |
Tweede tafereel(De weg met hutten ten oosten van het eiken dal (ie Bedrijf, ie Tafereel). Bonte wemeling van allerlei volk; jonge mannen, grijsaards, vrouwen en kinderen. Twee hoofdgroepen: Zeruja, met allerlei kerels; Isaï met Eliab en andere zonen.)
| |
Eerste tooneelEen woekeraar:
Is al dat volk voor David? Die wordt rijk
aan armoedzaaiers.
(tot een der mannen)
Gij, gij gaat niet heen,
eer gij uw schulden ganschlijk hebt voldaan.
Jonge man:
Stik, oude woekeraar. Ik keer met buit
terug. Gij krijgt driedubbel dan, of niets.
Woekeraar:
Breek gij den nek, zoo gij niet eerst betaalt,
gij Belialszoon.
(wijzend op een ruwen kerel)
Een moordnaar is uw makker.
2e jonge man:
Mijn schoone wijf is dood, mijn jonge wijf;
en ik wil in den krijg.
3e jonge man:
Mijn lief is met
een ander heen; en ik wil in den krijg.
Zeruja:
Nu niet getreurd! Gij hebt wat geld en gij
wat bloed op uw geweten; deez' verloor
zijn vrouw- in ernst, mijn vriend, dat vind ik hard-
maar zie, de wereld is gedurig anders;
die krijgt geen vaste lief en zoekt veel losse;
en ik heb Saul en Abner dienst bewezen,
een grooten dienst; en wat is nu mijn loon?
Stank, stank voor dank. Zoo trek ik met den roodkop.
Een man
(opkomend, geheimzinnig doende):
| |
[pagina 120]
| |
Zijn hier bespieders noodig? Ik, ik ken
het land heel goed.
Zeruja:
Zit in de ronde, man.
Een grijsaard:
Dat is Zeruja die daar spreekt. En ginds
Eliab. Schijnen niet elkaar te zien.
Een vrouw:
Die zijn pas aangekomen, heel een troep
uit Betlehem, de broêrs van David, met
hun vader Isaï.
2e grijsaard:
Zij rusten uit
in 't gras en blijven op hun eenigheid.
(De andere groep. Isaï met zijne zonen)
Eliab:
Hij zwerft hier in den omtrek, vader, en -
zijn boden meldden 't - wordt elk oogenblik
in dezen gang verwacht.
Isaï:
Ik moet hem zien,
den jongen. Weten wil ik, wéten hoe
dat in zijn haken zit.
Eliab:
Naar wordt verteld
werd hij bespeurd in Betlehem, in Dan,
en weer in Juda.
Isaï:
Ook te Gath, zegt men,
bij onzen vijand. Kan dat waar zijn? Ik
wil 't weten, ja, uit zijnen mond.
Eliab:
Hij krijgt
al aanhang.
Isaï
(met verachting):
Naar ik merk een mooie bent!
Al luiaards, dievengoed en ander uitschot.
Ik weet niet wat die schelmen heeft bijeengebracht.
Geboeft! Wie wil daarmede in 't veld?
Eliab:
Toch moet hij koning worden, onze roodkop.
Isaï:
Na Saul, na Saul.
Eliab:
Door Samuël werd hij
gezalfd, en dus...
| |
[pagina 121]
| |
Isaï:
Na Saul, zeg ik, na Saul.
Of meent gij dat hij opstand maken wil,
om vorst te zijn bij 't leven van den koning?
Is dat zijn trouw van onderdaan? Zijn trouw
van schoonzoon?
Eliab:
Saul bezit een booze geest.
Isaï:
Kan zijn, kan zijn. Wou David hem daarom
opruimen soms? Ingrijpen in Gods werk?
Een andere zoon:
Bedaar u, vader. Zie, ze naadren ons
en luistren.
Isaï:
Of ze luistren al of niet,
ik ben gekomen om hemzelf te zien,
dat ik hem zegenen kan of vloeken.
Zeruja
(aan den anderen kant luid roepend):
Ja,
die David is mijn man! Hij zoekt geluk,
ik ook.
Eliab
(opspringend):
Wat, wat van David?
Zeruja:
Gij? Eliab?
Uw roodkop is mijn man. Heil David koning!
| |
Tweede tooneelDe vorigen, David, Abisaï en wapenlieden
David:
Wie roept daar: David koning...? Saul is koning,
geen ander.
(hij ontwaart zijn familie)
Heere, ik zie mijn ouden vader,
en mijne broeders.
Isaï:
David, hoor. Eer ik
mij voor uw aangezicht verblijden mag
en u omhels, herhaal dat woord, dat gij
daar eerst gesproken hebt. Tehuis had ik
| |
[pagina 122]
| |
geen rust en uwe moeder had geen rust.
Wij moeten wéten. Bleeft gij Israël
getrouw en zijnen koning?
David:
'k Bleef getrouw,
en blijft 't. God zij met Israël en Saul.
Isaï:
En ook met u, mijn zoon. Kom aan mijn hart.
(Isaï omhelst David)
David:
Mijn vader!
Isaï:
Groet uw broeders.
Zeruja
(in de menigte):
Ziet gij wel?
De prins houdt van zijn volk. Een eedle man.
Isaï
(tot David):
Zeg mij, waartoe zijn die gewapenden
met u? Waartoe draagt gij dat zware zwaard?
David:
Dit zware zwaard draag ik en hier die schaar
van strijdbeproefde mannen is om mij
dewijl ik dagehjks mijn lijf en leven
verdedigen moet.
Isaï:
Wie dreigt u met den dood?
David:
De machtigste in het rijk.
Isaï:
De machtigste in
het rijk is Saul. Is Saul een vijand u?
David:
Saul is mijn vijand al mijn dagen
Isaï:
Wáár
is dus wat ook te Betlehem wordt vermond.
Waarom zwerft gij van oord tot oord, en blijft
niet in één plaats?
David:
Geen plaats is veihg hier,
want over elke plaats strekt Saul zijn arm.
Was Jonathan daar niet, mijn broeder-vriend,
die mij door boden waarschuwt telkens dat
vervolging mij te hard ten hiele zit,
wellicht had ik mijn vaders aangezicht
in vreugd nooit weergezien.
| |
[pagina 123]
| |
Isaï:
Gij waart te Gath,
bij koning Achis, bij den Filistijn!
David:
Waar moest ik heen? Een balling wordt gejaagd
gelijk de vos die door den wijngaard springt,
gelijk de leeuw die de woestijn verlaat.
Hier was geen hol meer om mijn lijf te bergen,
of voor den ingang stond een knecht van Saul.
Met uitgezonden moordnaars hebben wij
gevochten meer dan eens, met honger ook.
En wat den Filistijn betreft, nu ja,
dien kant was ik gevlucht, moest verder nog,
kon anders niet dan in hun land, zooals
ik thans, vandaar gedreven, vlieden moest
opnieuw tot hier. Die trouwe mannen mijn,
die hebben al wat meegemaakt van nood,
vermoeienis, gevaar, 't Bekomt hun goed.
(tot de wapenlieden)
Nietwaar? Een heerlijk leven!
Abisaï en wapenlieden (geestdriftig):
Heerlijk, heerlijk!
David:
Gij al, die mij wilt volgen, weet wat u
te wachten staat. Ik kwam tot Achis dan,
den vorst van Gath, 'k Was toen alleen en had
geen bete broods. De honger dreef mij voor
des vijands hof. Doch gauw bemerkte ik dat
de wind uit slechte hoeken waaide. Want
de knechten van den koning lagen hem
aan 't oor en stookten tegen mij: ‘Is deze
niet David en een vorst in Israël?
Van hem toch werd gezongen in de reien
dat hij tienduizenden der onzen sloeg.’
Ik lei dier knechten woorden in mijn hart
en vreesde voor het aangezicht van Achis.
Daarom veranderde ik, zoo goed ik kon,
voor hunne blikken mijn gelaat, en maakte
| |
[pagina 124]
| |
toen ze mij vingen, onder hunne handen
mijzelven gek, sprong grommend brommend om,
bekrabbelde de deuren van de poort,
en liet mijn zeever loopen in mijn baard.
Toen zeide Achis tot zijn knechten: ‘Ziet
gij ziet, die man is razend toch. Waarom
hebt gij hem hier gebracht aan 't hof? Heb ik
aan razenden gebrek?’ Toen mocht ik gaan
vandaar en kwam in de spelonken van
Adullam.
Isaï:
David, zoon, een pad vol doornen
bewandelt gij. Eens herders leven schijnt
verachtzaam, maar het leven van een groote
is vol gevaar.
David:
Gevaren acht ik klein,
zoolang mijn weg niet afwijkt van mijn God.
Isaï:
Thans ben ik oud, hanteer niets anders dan
mijn vork, mijn spade en mijnen eiken staf.
Ik kan niet gaan met u waarheen gij gaat,
maar al mijn have is uw. Gebruik naar wensch.
En ook uw broeders geef ik in uw hand,
opdat zij met u zijn in Israël
en toonen wat uw vader van u denkt.
Gij waart een goede herder; blijf het voor
de kudde u toevertrouwd.
Davids broeders:
Wij volgen u.
Zeruja:
Wij volgen u, al die hier bij me staan.
David:
Gij volgt mij, goed. Ik vraag niet wie gij waart,
noch wat gij zocht toen gij mij tegenkwaamt
hier in 't gebergt. Een iegelijk van u
is thans een nieuwe man; een man van moed,
van vreedzaamheid in vrede, tucht in strijd,
van zelfbedwang en zelfopoffering,
van eerlijkheid vooral.
| |
[pagina 125]
| |
Isaï:
Van eerlijkheid!
Wapenlieden en nieuwingelijfden:
Wij volgen David, trouw tot in den dood!
David:
Sluit aan.
(tot Abisaï)
Abisaï, deel wapens uit.
| |
Derde tafereelDavids legertenten bij de woestijn Zif
| |
Eerste tooneelAbigaïl, David, dienstmaagden, wapenknechten. Abigaïl, een jonge, rijkgetooidevrouw, ligt met haar dienstmaagden den veldheer te voet.
Abigaïl:
Ik ben Abigaïl en Nabals vrouw.
David:
De vrouw van eenen die mij haat en hoont
en mijne mannen, uitgestuurd om brood
en eenig vee tot voeding mijner schaar,
terugzond ledighands, beladen slechts
met schimp en smaad, terwijl wij toch een duur
van dagen lagen hier omtrent in de
woestijn van Zif, en vrede lieten hem,
die rijk is duizenden van geiten en
van schapen, welk' hij rustig scheren kon,
zoodat geen enkel werd gemist.
Abigaïl:
Mijn heer,
die man is hard; uw dienstmaagd weet het en
betreurt.
David:
Ik heb besloten een besluit
dat ik zijn huis verdelgen zal. Daarom
van mijn zeshonderd man liet ik vierhonderd
de zwaarden gorden aan de heup; en sloeg
mijn legertenten op, hier in het zicht
van Karmel, waar uw booze Nabal woont.
| |
[pagina 126]
| |
Abigaïl:
Ik heb dien man gesmeekt en hem gezegd:
‘Uw knechten waren goed voor ons; geen kwaad,
geen smaadheid was ons volk geschied, het vee
gespaard gebleven. Als een muur was uw
bescherming om het heele huis.’ Doch naar
mijn stem heeft Nabal niet geluisterd. Heer,
vergeef het hem, zoo 't kan, om mijnentwil.
David:
Om uwentwil wil ik u verder hooren.
Abigaïl:
Ik heb mij opgemaakt met mijne maagden.
Tweehonderd brooden nam ik voor u mede,
twee lederzakken wijns, vijf maten koorn,
vijf toebereide schapen, honderd stuk
rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen;
die liggen op mijn ezelen hier dichtbij.
Watkan, wat zal uw dienstmaagd meer? Mijn man...
David:
Spreek van dien Nabal niet, Abigaïl.
Abigaïl:
Dan spreek ik van mijzelf en u... O heer,
laat mijn de misdaad zijn en laat uw dienstmaagd,
die in 't verborgen kwam en neerviel voor
uw voet, toch spreken tot uw oor en hoor
mijn woorden. Stel uw hart niet tegen Nabal;
want wijsheid niet, maar dwaasheid heerscht in hem.
En ik, uw dienstmaagd, zag uw lieden niet
die gij gezonden hebt... En nu, mijn heer,
zoowaar dat God leeft en uw ziele leeft,
het is de Heer, die u verhinderd heeft,
dat gij niet kwaamt om bloed, en dat uw hand
u recht verschafte.
David:
Abigaïl, voorwaar,
gij spraakt tot redding slechts bijtijds.
Abigaïl:
Heb dank.
David:
En ik dank God, dat gij gekomen zijt.
Abigaïl:
Hoor nog, o David, hoor den zegen, dien
uw dienstmaagd mijnen heere heden biedt.
| |
[pagina 127]
| |
Daar gij deze overtreding hebt vergeven
zal God u maken een bestendig huis;
omdat gij 's Heeren oorlog hebt gevoerd
en nimmer kwaad in u gevonden werd.
En als er eenig mensch zich zal verheffen
om met vervolging naar uw ziel te staan,
zoo zal de ziel mijns heeren, tot behoud
en eeuwige welvaart, ingebonden zijn
in 't bundeltje der levenden bij God.
Maar die u vijand zijn zal slingren hij
uit 't midden van de holligheid zijns slingers.
Dit zal geschieden als de Heer, aan u
ten goede al 't goed zal doen, dat over u
gesproken is. Hij zal gebieden u
een vorst te zijn, de Vorst in Israël.
Zoo zal het nimmer u tot aanstoot zijn
dat, zonder noodzaak, gij hadt bloed vergoten.
En, David, heer, als gij zult koning zijn
in Israël, zoo zult gij mij gedenken.
David
(verteederd):
Zoo zal ik u gedenken... dat is waar...
Sta op toch, op, Abigaïl. En hoog
gezegend zij uw woord, gezegend zij
uw daad, dat gij mij heden hebt weerhouden
mijzelven recht te doen en bloed te storten.
Want waart gij niet gekomen, morgen bleef
van Nabels huis geen manlijk telg meer over.
Geef thans uw hand, dat ik u heengeleide.
(David vat Abigaïls hand)
Ga, ga met vrede weder naar uw huis.
Ik heb uw stem gehoord, uw aangezicht
gezien. Abigaïl, God zij met u.
(Abigaïl met hare dienstmaagden af)
| |
[pagina 128]
| |
Tweede tooneelDavid, Abjathar, wapenknechten. Twee wapenknechten brengen Abjathar voor David.
Wapenknecht:
Heer prins, dien man ontdekten wij, die naar
u vraagt.
David:
Wie 's dat? Een priester?
Abjathar:
Abjathar,
dien gij te Nob gezien hebt, heer.
David:
Hebt gij
mij 't wapen Goliaths gegeven?
Abjathar:
Prins,
ik gaf het u. Had ik 't maar nooit gedaan!
David:
Wat klaagt gij dus en komt tot mijne tent,
met asch op 't hoofd, een zak om uwe lendenen?
Abjathar:
Mijn vader, Achimelech, is bij God.
David:
Uw vader?
Abjathar:
Die te Nob u zegende
en nogmaals heeft gezegend voor zijn dood.
David:
Stierf hij van ouderdom?
Abjathar:
Hij werd verslagen.
David:
Doorwien?
Abjathar:
Door Doëg, op bevel des konings.
David:
Op Sauls bevel? Op Sauls? De Heer verhoede 't.
Abjathar:
Wat is geschied is eeuwiglijk geschied.
David:
Een priester Gods vermoord! O wreede tijding!
Wat dreef den koning...? Spreek.
Abjathar:
Zijn haat tot David.
David:
Haat hij mij zóó, dat hij den priester slaat,
die mij slechts eenmaal in zijn leven zag?
Abjathar:
Zoo haat hij u en haat zoo Samuël,
der priestren raad en steun, en Gods profeet.
Te Rama zocht hij dien. Maar Samuël
| |
[pagina 129]
| |
was krank; zoo liet de koning van hem af.
Saul nu zat op een heuvel onder het
geboomt en had zijn spies in zijne hand,
en zijne knechten stonden om hem heen.
Toen zeide Saul: ‘Gij, zonen Benjamins,
hoort toch. Zal ook de zoon van Isaï
u geven akkerveld en wijngaard? Zal
hij allen u tot oversten verheffen,
dat gij u tegen mij verbonden hebt
en niemand voor mijn ooren openbaart
hoe Jonathan den Betlehemmer valsch
heeft opgewekt tot eenen lagenlegger
en vijand mij?’
David:
Dat liegt hij.
Abjathar:
Heer, ik weet 't.
Toen antwoordde hem Doëg, de Edomiet,
die bij de wapenknechten stond en zei:
‘Ik zag den zoon van Isaï te Nob
bij Achimelech, die den Heere voor
hem bad, hem teerkost gaf op zijne vlucht
door 't land, en ook het zwaard van Goliath,
den Filistijn.’ Daarop ontstak de vorst
in wilde gramschap, zendend om mijn vader
en gansch zijn huis. Met doodangsts op het lijf
zoo kwamen wij dan, priesters, al voor Saul.
Die raasde: ‘Achimelech, hoor. Waarom
hebt gij u tegen mij verbonden, gij
en de oude Samuël, dat gij ter vlucht
én brood én zwaard gegeven hebt den zoon
van Isaï, die nu mij lagen legt?’
Maar vader, rustig, antwoordde den koning:
‘Wie onder al uw knechten is u trouw
als David? Dat hij vluchtte wist ik niet.
Toen ik den Heere voor hem bad, bad ik
| |
[pagina 130]
| |
niet tegen u. Zij verre dit van mij.
Van al die dingen heeft uw dienaar niets
geweten, klein nochgroot.’ Nietshielp. Nietshielp.
De koning schreeuwde: ‘Achimelech, gij,
met gansch het huis uws vader, sterft den dood.’
Tot Abner riep hij dan: ‘Wend u en dood
de priesters.’ Abner echter weigerde.
Ons, priesters, haat hij, maar een weerloos man
slaat Abner niet. En van de krijgslui stak
niet een zijn hand uit. Doëg grijnsde. Toen
riep Saul tot hem. ‘Wend gij u en val aan.’
En Doëg wendde zich en sloeg, en sloeg.
Hij sloeg mijn vader, en met hem alwie
den linnen lijfrok dragen, met de scherpte
des zwaards. Zoo sneefden vijf en tachtig priesters.
Noch man, noch vrouw, noch zuigling werd gespaard.
Ik arme, alleen ontsnapte en meld het u.
David:
Ontzettend! Saul, dat bloed komt op uw hoofd.
Dat gij des Heeren priesters hebt gedood
dat komt u duur te staan.
Abjathar:
Voorwaar, 't kost hem
zijn kroon. Want, prins, nog moet ik melden u
wat Achimelech stervend sprak: ‘Saul, Saul,
uw rijk zal niet bestaan, en David, dien
gij thans vervolgt, wordt Israël tot koning.’
David:
Hij die uw vader Achimelech en
de priesters nam in Abrahams schoot, moog Saul
genadig zijn en mij, dat nimmer ik
vergiete onschuldig bloed... Blijf bij mijn leger,
gij, Abjathar. Ook hier valt goeds te doen.
Abjathar:
Ik blijf, mijn prins en heer. Thans laat ik u
aan uwe zorg en neem mijn zorg op mij.
(Abjathar af)
| |
[pagina 131]
| |
Derde tooneelDavid, wapenknechten
David:
Een ieders zorg is anders. Mijne zorg
is thans niet als zijn zorg, uit louter leed.
Mijn zorg is ook de strijd van ieder uur.
(tot de wapenknechten)
Getrouwen, gaat.
(wapenknechten af)
| |
Vierde tooneelDavid alleen
David:
Na zulken dag ontroert
des avonds eenzaamheid. Te midden van
het krijgsrumoer, vol kommer en gevaar,
vol lust en last, is het wel goed toch eens
alleen te zijn met zijne ziel voor God
en rustig, bij al onrust om zich heen,
te zinken in zichzelf... Hoe wonder is
de wereld onder uwen voet, o Heer!
Een havelooze banneling ontvlucht
den greep van zijne haatren ter woestijn.
Was God niet in hem, arm als geen moest hij
zich voelen hier, en zie, terzelfde stond
wordt tweemaal hem het koninkrijk voorspeld,
het laatst door 's Heeren priester, en het eerst
door eene vrouw zoo schoon als 's Heeren engel.
O Jonathan, mijn vriend, uw vriend is vreemd
te moede. Door de tenten staart hij uit.
De verre zanden glinstren in den gloed
der ondergaande zon en de eerste ster,
uitbrekend uit den blauwen westertrans,
zal ook Abigaïl zien rijzen, daar
| |
[pagina 132]
| |
zij met haar maagden heenrijdt door het land.
Gewis herdenkt zij dan mijn rustig woord.
Haar treden treed ik na, en houd mij in...
Want volgen mag ik niet... Mijn hart is vol,
zoo vol... Al was ik koning inderdaad,
voor ééne gaf ik mijne kroon. Kom thans,
mijn trouwe harp, dat ik mijn hooglied zing.
(David neemt zijne harp ter hand)
(doek)
|
|