Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
Eerste tooneelAbner, Zeruja
Abner:
Dit zonderling verhaal...
Zeruja:
Waarachtig, heer,
waarachtig...
Abner:
Zult gij mij opnieuw vertellen.
Blijf in de voorzaal van 't paleis, dat ik
u roepen kan wanneer ik wil.
Zeruja:
Ik ben
op post, heer overste. Al wat ik zeide
is waar.
(Zeruja af)
| |
Tweede tooneelAbner alleen
Gejuich buiten:
Prins David! Prins David!
Abner
(gaat kijken door het raam):
Een bende, die terugkeert van een tocht.
Zij juichen David toe. Den kroonprins zien
ze niet. Hijzelf, gelukkig, stapt de tweede,
en wuift tot dank in Davids plaats. De goeierd!
Buiten zmgen ze:
Saul heeft duizend man verslagen,
David tienmaal, tienmaal duizend.
Abner:
Die flauwe dreun is nog niet uit. Saul duizend,
tienduizend David! Krijgslui dansen 't met
de deernen in de stegen. Priesters zien 't
en monklen in hun baard. De moeders zingen
het voor de wieg. Elk nieuwgeboren knaap
heet David... Duizend Saul! Tienduizend David!
En, Abner, gij? Van mijn verdienste is hier
geen sprake meer. Doch 't kan verkeeren... Saul,
Uw Abner zal u hoeden voor die jeugd.
(Abner af)
| |
[pagina 98]
| |
Derde tooneelDavid en Jonathan, gewapend op
David:
Hoe meer ze 't lusten daar, de Filistijnen,
hoe meer ze 't krijgen.
(Zij ontdoen zich van hun wapenen)
Jonathan, voelt gij
dat ook? Die waapnen, in 't gevecht zoo licht,
zijn zwaar daarna. Mij prangen zij het lijf.
Jonathan:
De rusting, broeder, dragen wij te vaak.
David:
Ik dacht waar Filistijnen zijn, daar zijn
ook Jonathan en David.
Jonathan:
Laat de zege
toch eenmaal andren over en 't gevaar.
David:
't Gevaar is mij zoo lief als Michal.
Jonathan:
Toch
raad ik die tochten af.
David:
Gij, Jonathan?
de held van menigen veldslag? Niet den dood
is 't dien gij ducht; voor u niet. Ducht gij hem
wellicht voor uwen vriend?
Jonathan:
Ik moet het doen,
en doe 't. Gij zijt te roekloos.
David:
Neen, veeleer
voorzichtig.
Jonathan:
'k Wensch, het bleke zoo.
David:
Voorwaar
tot rust heeft Saul zijn knecht niet aangesteld
als overste over duizend.
Jonathan:
Merkt gij niet,
nog niet, dat gij benijd wordt aan dit hof?
Dewijl het volk u liefheeft wordt gij hier
gevreesd.
David:
Door Abner?
| |
[pagina 99]
| |
Jonathan:
En den koning.
David:
Saul,
de koning Israëls, kan hij mij vreezen?
Waarom?
Jonathan:
Hij vreest u en benijdt. Dat is
de reden, de oorzaak, dat de kwade kwaal,
zijn driftkwaal, hem opnieuw bespringt. Hij vreest
u van af 't oogenblik dat gij Gibea
zijt ingetogen bij 't gejuich der scharen.
Hij vreesde u - ach, mijn vader - toen hij tot
een bruid u Merab kwam beloven, die
hij naderhand, zijn woord vergetend, gaf
aan Adriël, Meholathiet, haar vreemd
en ons. Hij vreesde u, toen hij schielijk u
tot overste verhief en dag na dag
blootstelde aan groot gevaar.
David:
En grooter roem!
Jonathan:
Ja, grooter roem. Dat is 't.... Hij vreesde u toen
hij hoorde dat u Michal liefhad, en
een valstrik was het dat hij haar wou schenken
op zware voorwaard, toch vervuld.
David:
Ik zou
tweehonderd vijanden verslaan. God heeft
ze mij gegeven in mijn hand.
Jonathan:
Het ging
u goed dat gij niet zelf verslagen werdt
voor die tweehonderd. Kloek zijn is een deugd
maar al te stout in het gevecht is God
verzoeken.
David:
Zeg dat nimmer. God behoedt
Zijn knecht. Hij is mijn steun, mijn vaste schild.
Jonathan:
Ik weet het dat de Heer u steunt en u
verheffen zal in 't rijk van Israël.
David:
Prins Jonathan is de eerste hier na Saul.
| |
[pagina 100]
| |
Jonathan:
God heeft in u een meerdere gezonden.
David:
Van huize uit ben arm ik en verachtzaam.
Jonathan:
De needrigheid verheft de godheid liefst.
Dat gij verachtzaam waart en arm heeft zelfs
uw Michal reeds vergeten, zij zoo trotsch
op rang... Mijn vriend, ziel van mijn ziel, geloof,
daar leeft in mij een heilig vast gevoel
dat zegt: aan David hoort het rijk. Dat baart
geen droefheid mij. Om uwe vreugd wil ik
mijn hart verblijden. In uw komst heb ik
des Heeren hand herkend. Al droegt gij een
geheim, in dat geheim wil ik niet dringen.
Gansch godlijk moet het zijn als heel uw gang.
Wat David denkt is Davids, Jonathans
is Jonathans niet meer, ook dat is Davids.
Ik weet ik moet uw dienstman zijn meer dan
mijns vaders.
David:
Jonathan, mijn dienstman wordt
gij nooit. Zoolang wij ademen zijn wij één,
gevrienden en gebroeders.
Jonathan:
Bij die vriendschap,
o broeder-vriend, bezweer ik u, spaar, spaar
den koning voor verdriet.
David:
Saul wil ik eeren
en trouw zijn al mijn dagen.
Jonathan:
Draag toch zorg
dat gij, door roembejag, geen afgunst wekt
in hem; want afgunst in een koning is
een schriklijkheid, die roept en brengt den dood.
| |
[pagina 101]
| |
Vierde tooneelDe vorigen, Michal
Michal:
Mijn prins en heere, welkom na uw tocht.
Uw benden zag ik opgaan in de stad,
schier even talrijk, naar mijn tellen, als
bij 't buitenrukken. 't Juichgeschreeuw klonk op
tot mijne kamer en mijn hart. Ik ben
hierheen gesneld, vlugvoets, om u te aanschouwen
in 't koopren kleed met helm en vederbos;
en zie, het schoonste sieraad van den man
hebt gij reeds afgelegd.
Jonathan:
En afgelegd
Voor lang, indien het gaat naar mijnen wensch.
Michal:
Mijn broeder, ik vergat u. Welkom ook.
(tot David)
Zeg mij, waar ging de gang, waar kwam het tot
een treffen? Was de vijand sterk? En zijn
er veel van hen gesneuveld, veel gewond?
David:
Vraagt gij dat, vreugdig?
Jonathan:
Laat die vreugd den man,
die strijden moet. De vijand daar is mensch
als wij, en valt hij voor zijn volk, ver van
zijn land, verdient, bij vrouwen, medelij.
Michal:
Waarachtig niet.
Jonathan:
Weet gij wat ons in 't veld
gebeuren kon? Denkt gij dan niet om David,
wanneer gij hoort de strijd is aangegaan?
Michal:
Ik denk om hem, maar als de dochter Sauls.
Mijn gade zie ik gaan met hoogen moed
in glanzende kleedij van gloeiend koper.
Het zwaard aan zijne heup blinkt van mijn liefde.
Zijn spies is schriklijk als een bliksemschicht.
Op zijnen stap verzelt hem de triomf.
| |
[pagina 102]
| |
Der vrouwen reien trekken voor hem uit
en zien afgunstig naar de vensteren op,
waar ik mag staan, die trotsch hem tegenwuif.
Jonathan:
Of naar uw vader, die van spijt verbleekt.
David:
Den koning wil 'k geen steen des aanstoots zijn.
Een hooge moed geldt niet alleen in 't heir.
Ook aan het hof, ook in de stad, ook op
het land, valt mannenwerk te doen, voor wie
met kracht zijn volk wil dienen en zijn God.
Michal:
Waarmede bracht gij dan uw dagen door,
zoo gij niet streedt?
David:
Mijn dagen bracht ik door
met na te gaan de nooden mijner broeders,
met hulp te bieden waar ik helpen kan,
met raad te hooren, raad te geven soms,
met uit te zien wat hier de herders doen,
met mij te oefenen weder op de harp.
Michal:
Zoudt gij de harp nog tokkelen, die een prins
nu zijt en schoonzoon van den vorst? Hoe kan
ons huis verheerlijkt zijn in Israël,
zoo gij der zangers kunst niet overlaat
aan knecht en maagd?
David:
Niet verder. Hoor wat u
een zanger zegt: Ik was een vrije man
voor ik des konings schoonzoon werd, en stemde
als vrije man en herder in ons huis
daarginds, voor Jahwe en mijzelf de snaren.
Wie, voor de harp gezeten, trillend zingt
een eigen lied uit godgeraakte borst,
is edel, groot, bij zelfgenade vorst.
Geen macht ter wereld kan zijn macht bedwingen.
Al was hij koning, nóg zou David zingen!
Jonathan:
Kom, Michal; David kom. Want, voor geen goed,
wou ik dat Saul u zag in dezen gloed.
(David, Jonathan en Michal af)
| |
[pagina 103]
| |
Vijfde tooneelSaul en Abner
Saul:
Heeft hij dat vreemde uit Eliabs mond?
Ik wil hem hooren dien Zeruja, ongezien,
zoodat hij vrij te spreken durft.
Abner:
Sta hier. Dit dicht gordijn verbergt u gansch
zooals een wolk, een korte stond, de zon.
(voor den koning schuift Abner de gordijnen dicht)
Ho, wachter, ho!
| |
Zesde tooneelAbner, wachter
(Wachter opkomend buigt)
Abner:
Laat hier Zeruja komen
Wachter:
Hij staat reeds voor de deur.
Abner:
Zoo laat hem in.
(wachter af, Zeruja op)
| |
Zevende tooneelAbner en Zeruja
Abner:
Zeruja, nogmaals wil ik hooren - wijl
zoo vreemd het lijkt en ongelooflijk - van
dien gang van den profeet naar Betlehem.
Vertel nauwkeurig, zonder af of toe
te doen, opdat ik zie de juiste toedracht.
Brengt waarheid loon, weet, leugen kost u 't hoofd.
Zeruja:
Wat ik vermond, heb ik van Davids broeder
Eliab, die naast mij in 't leger diende.
De man kwam noode los. Met tangen, woord
na woord, ontrukte ik 't lang bewaard geheim.
| |
[pagina 104]
| |
Abner:
Ik luister.
Zeruja:
Lang geleên - zoo zei me Eliab -
kwam Samuël te Betlehem. Hij stiet
een rundskalf voor zich uit en droeg met zich
een hoorn, gevuld met olie. De oudsten van
de stad, al bevend, gingen tot hem neer,
en vroegen: ‘Is uw komst met vrede?’ Hij,
antwoordend, zei: ‘Met vrede. Ik ben gekomen
om hier den Heere te offren. Heiligt u
en klimt met mij ten outer.’
Abner
(morrend):
uichlarij
en schelmerij! Zoo doe mij God en zoo
doe hij daartoe, indien ik... voort, ga voort.
Zeruja:
Hij heiligde Isaï en zijne zonen,
uitnoodigend ook hen. Na 't offer zoo
geschiedde 't dat zij kwamen in het huis -
van Isaï bedoel ik. Samuël
bekeek heel lang Eliab, d' oudste van
de zeven - die, heer overste, is zeer groot -
en schudde dan het hoofd: ‘Deze is het niet’.
Toen riep de vader Abinadab en
hij deed hem komen voor het aangezicht
van Samuël. Doch de oude priester sprak:
‘Ook dezen heeft de Heere niet verkoren.’
Daarna moest Samma hem voorbijgaan, doch
hij zeide: ‘Dezen heeft de Heer ook niet
verkoren.’ Tot een koning, meende hij.
Abner:
Tot koning? Sprak Eliab zoo?
Juist zoo.
Voorts zeide Samuël...
(Gezucht achter het gordijn. Zeruja breekt plotseling af)
Abner:
Bedenkt gij u?
Zeruja:
Ik hoorde een zwaren zucht daarachter.
| |
[pagina 105]
| |
Abner:
Wat?
Gij hoordet niets.
Zeruja:
Het scheen mij toe, heer overst.
Abner:
Al scheen het honderdmaal, gij hoordet niets.
De derde, Samma, ging voorbij..., en dan?
Zeruja:
Dan zeide Samuël tot Isaï:
‘Zijn dit wel al de jongelingen?’ - ‘Neen,
gaf Isaï ten antwoord, neen, niet al.
De kleinste is nog overig en zie,
hij weidt de schapen.’ Samuël nu zei
tot Isai: ‘Zend derwaarts heen en laat
hem halen, want wij zullen zeker niet
aan tafel gaan, voordat hij hier zal zijn.’
Toen zond de landman om zijn jongsten zoon, -
die was dan David, thans een prins aan 't hof
en 's konings schoonzoon, toen een herder nog. -
De ziener zag hem langer aan, stond op
en zeide: ‘Deze is 't’. Dit zeggend nam
hij zijnen oliehoorn en zalfde hem,
den herder, in het midden zijner broeders.
Abner:
En wat gebeurde toen?
Zeruja:
Niets meer, heer overst.
De ziener legde Isaï en zijn
gezin, met zwaar gedreig, 't geheim op en
vertrok naar Rama.
Saul
(achter het gordijn):
Rama, Rama, Rama!
Abner:
Zeruja, haastig, ga. En hoor ik ooit
een woord daarover... Haastig... dezen kant...
(Zeruja af)
| |
[pagina 106]
| |
Achtste tooneelSaul, Abner
(Saul rukt het gordijn open)
Saul:
Brengt dezen man terug. Brengt hier Eliab
Haal Isaï, haal David, Samuël.
Haal Rama gansch en Betlehem daarbij.
Met touwen, ketenen sleept ze voor. Geeft hen
in mijne hand, want zeker moet ik dooden.
Komt herwaarts, herwaarts, komt uit alle hoeken
des volks, verneemt en ziet wat schande Saul
is aangedaan, den godgezalfde... Weg!
De slingeraar is koning, sinds hij Saul,
den sterken leeuw, gescheurd heeft voor zijn hol,
hier te Gibea; sinds hij Jonathan
ontroofde mij en Michal. Abner, hoor,
pas op, pas op voor David.
Abner:
Heer, ik doe 't.
Saul:
Pas op, pas op en stel hem bloot in 't veld,
dat mijne hand niet tegen hem zij, maar
de hand der Filistijnen. Meent gij dat
ik beter ben dan een die Agag sloeg?
Ook Saul kan profeteeren, Saul kan slaan.
Veracht me zoo ik word een slechte koning,
die neem en neem en neem! Veracht me zoo
ik word een dwaze koning, een die geeft
al wat hij heeft, zijn heiren en zijn rijk
zijn zoon en dochtren aan een wuften knaap.
Ga zie, zie op de straat wie daar nog zingt.
Of zoek een heeler mij... want ik ben krank.
Abner:
Ja, krank opnieuw. Ik heb te veel gewaagd.
(roepend)
| |
[pagina 107]
| |
Ho, dienaars, ho!
(dienaars op)
De koning roept een arts.
(Een dienaar af. De anderen blijven)
Zit neer, mijn vorst.
Saul
(gaat vóór zijn stoel):
Dat is des konings stoel.
Staat hij wel vast?
(hij schudt hem)
Nog vast...? Hij wankelt niet.
Zal stijgen ik daarin? Wee mij, en wee
de wereld, waar het een voor 't ander moet
al klimmend ondergaan. Naar Gilgal wil
ik heen, daar wordt mijn koninkrijk vernieuwd.
Mijn God, neem af van mij der priesters juk.
Het weegt zoo zwaar, dat ik niet stappen kan.
En maak mij weer een kleinen man in 't huis
van Kis. De kleine lieden, daar en daar
en overal, die weten alles en
de koning weet alleen dat hem een worm
in 't hart zit en in 't hout van dezen stoel.
O Heer, vervolg mij niet met duisternis;
doe mij niet struiklen voor het volk als een
die dronk, noch staan in 't graf terwijl ik leef.
Berouwt 't u dat gij Saul verkoren hebt?
En hebt gij hem verworpen? Heb ik niet
uw stem gehoord, gewandeld in uw weg,
dat mijne knieën wanken onder mij
en mijne lenden sidderen? Krachten Gods,
zijt gij in Samuël, zijt gij in David?
(de arts komt op)
| |
[pagina 108]
| |
Negende tooneelDe vorigen, arts
Saul:
Mijn arts? Ik vroeg u niet, ik wil u niet.
Ik ben niet krank. Ik zoek alleen de waarheid.
(tot Abner en dienaars)
Voort gij en gij...! De waarheid en 't verdriet
die willen eenzaam zijn.
(kwaad)
Voort, zeg ik, voort!
Arts:
Gaat toch; wellicht komt rust.
(Abner en dienaars af)
| |
Tiende tooneelSaul, arts
Saul
(op den stoel vallend):
Nu weet ik, o!
Arts
(roepend):
Heer koning! Koning Saul... Zijn eedle geest
bezwijkt en gruwlijkheid komt over hem,
waartegen mijne kunst onmachtig blijkt,
verbaasd toeschouwend en vernederd.
Saul
(zich wentelend en wringend):
O!
Arts:
De krachten van zijn ziel zijn onderling
verdeeld en razen uit. Ik weet geen raad
en haal den eenige die hier helpen kan.
(arts af)
| |
Elfde tooneelSaul alleen
(Spraakloos ligt de koning neder, slaakt onverstaanbare kreten.)
| |
[pagina 109]
| |
Twaalfde tooneelSaul, David, de arts
(De arts keert met David terug. David draagt zijn harp.)
Arts:
Ziedaar.
David:
Saul kreunend en geen mensch bij hem.
O koningschap, dat ik u zoo moet zien!
(De arts wijkt naar den achtergrond. David gaat zitten tegenover Saul. Hij tokkelt de harp en zingt.)
Muziek, muziek, gij zoetste rede,
Spreek tot een sterke, krank door strijd.
Schenk Saul den balsem van uw vrede,
Het wonder dat de ziel bevrijdt.
O nu zijn eedle geest wil sterven
In schriklijkheid en noodgehuil,
Laat, Heere, hem den troost verwerven
Dat hij een stonde in schoonheid schuil.
Er vallen bloemen op zijn wonden;
't Geweld der duisternissen zwicht;
Hij kent geen schuld, hij weet geen zonden,
Zinkt weg ten afgrond van het licht.
Voor koning Saul mijn harp wil klagen
Totdat een traan zijn oog doortrilt.
Muziek, muziek, rein godsbehagen,
Uw zoen heeft half zijn leed gestild.
Saul
(komt langzaam onder den indruk van de muziek):
Ik hoor, ik hoor... ik word geroepen. ‘Saul,
| |
[pagina 110]
| |
kom neer; Saul, kom tot ons en rust, en rust.’
(hij gaat half rechtop zitten en luistert)
Er murmelen bronnen om mijns vaders huis.
De maagden putten water. Dichtbij fluit
een vogel en een verre herder zingt...
Dat zijn de sterren uitstaand in den nacht,
een heir van sterren over 't heir van Saul...
Ik heb een mooie vrouw gekend. Die zag
mij eer ik koning werd en had mij lief.
Thans ben ik koning en ik waak alleen...
Wie speelt voor mij in mijne koningszaal?
Dat is een harp. Ik houd van harpenspel;
en die daar speelt speelt goed; heel goed, heel goed.
Voortijds heeft hier een knaap voor Saul gespeeld.
Hij joeg de donkre geesten van mij heen
en helle geesten brachten licht en troost.
Ook vreugd. De knaap was koperharig, schoon
van oogen en van aanzicht... Zie, ik zie
het is dezelfde die daar nederhurkt,
en met zijn vingren in de snaren grijpt.
Alleen hij is gegroeid en lijkt een prins.
Die toenmaals speelde was een herder toch.
Speel verder, knaap. Ik spreek niet meer; ik luister...
Die herder die was David, en die dáár,
die jongeling, die man, is David ook,
de zoon van Isaï. Een meester op
de harp en met den slinger. Heeft hij niet
den Filistijnschen reus geveld, daarginds
in 't eikendal...? Die daar, die daar heeft 't hart
van Israël gestolen, Samuëls,
mijn Jonathans, mijn Michals en het mijne!
Ik heb hem uit het stof verheven. Prins
is hij, mijn schoonzoon en krijgsoverste.
Hij steelt mijn heir, mijn wagens en banier.
| |
[pagina 111]
| |
Houd op, houd op, gij huichlaar. Werp mij uit
mijn stoel en klim daarin. Gij, koning? Gij?
In heimlijkheid door Samuël gezalfd?
Hier, Abner! Sla hem voor mijn aangezicht.
Waar is mijn spies?
(hij grijpt zijn spies en werpt)
Zoo tref
ik Goliath!
(de spies mist David en slaat in den wand)
Arts:
Help, help!
Saul:
Ik heb hem aan den wand gespit.
Arts:
Help, help!
David:
Heb dank, o Heere, die mij spaardet.
| |
Dertiende tooneelDe vorigen, Abner en dienaars
Arts:
Staat bij den koning.
Abner:
Wat is dit?
(tot David)
Gij hier?
Uw aangezicht is hem tot ergernis.
Saul:
Wat? Leeft hij nog? Gij, Abner, sla hem neer.
Abner:
Een harpenaar en weerloos?
Saul:
Ik beveel 't.
Abner:
Vlucht, herder, eer ik hem gehoorzaam. Vlucht
ver van dit hof, ver uit dit rijk.
| |
[pagina 112]
| |
Veertiende tooneelDe vorigen, Michal, Jonathan
Jonathan:
Hierheen!
Michal:
Mijn man, mijn vader! Wat is hier gebeurd?
Jonathan:
Spreek, broeder.
Arts:
Zie, de spies steekt in den wand.
Jonathan:
Heeft hij geworpen?
David:
God behield zijn knecht.
Jonathan:
Ontzettend! Dienaars, op. Geleidt den koning.
Saul:
Doodt, doodt!
(Saul wordt weggeleid)
| |
Vijftiende tooneelDe vorigen, min Saul
Michal:
Vlucht, David, vlucht. Hij wil uw bloed.
Blijft gij, het kost uw leven en het zijne.
Jonathan:
Ja, broeder, vlucht, dat gij zijn hand ontkoomt.
Wat heden dreigde kon u morgen treffen.
Ga toch, om zijnentwil en ons verbond.
Mijn hart, aloveral, gaat met u mede.
Abner:
Gij aarzelt? Hoor wat ik u zeggen moet.
De koning weet en Abner weet hoe gij
dagin daguit de menigt hebt gevleid
en vriendschap sluit met elkendeen. Daarom,
Wat Michal raadt en Jonathan u raadt
raad ik, om andre gronden, ook. Maak haast,
maak haast. Of zoekt gij oproer in het land?
David:
Ik, oproer? David oproer? Kent gij mij?
Niet om mijzelf, uit vrees voor schade of schand,
maar om den koning en het volk, wil gaan
ik, Heer mijn God, in uw vertrouwde hand.
(doek)
|
|