Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Eerste tooneel1e grijsaard:
De strijd heeft uitgewoed in 't eikendal.
Na dagen wachtens, dagen duchtens, zijn
ze van de bergen man tot man gedaald.
Bij 't schallen der bazuinen heeft het zwaard
gesproken en de spies een weg gebaand.
Zijn wij verwinnaars, Heer, zijn wij verwonnen?
2e grijsaard:
't Verward gedruis, dat gister gruwzaam groeide,
is met den nacht naar 't Westen heengeweken.
1e grijsaard:
Hoog boven Socho breken branden uit.
IJlt ginds het vuur een vlie'nden vijand voor?
2e grijsaard:
Hier, in den gang, die voert naar Betlehem,
kwam geen der onzen vluchtende voorbij.
Gewis heeft Saul den Filistijn verslagen.
3e grijsaard:
Juich niet te vroeg: de vijand is geducht.
2e grijsaard:
Ik zeg: Saul heeft den Filistijn verslagen.
1e grijsaard:
Waar is de tijd dat wij tot koning kroonden,
hem, Saul, een zoon van Kis, den Benjamiet,
te Mizpa eerst, te Gilgal op een nieuw,
toen Jabes hij verlost had uit de hand
des Ammoniets, en de oude Samuël,
met zichtbre beving in zijn arm en stem,
dengene dien hij oliede met olie,
den grootsten man in Israël en ook
| |
[pagina 77]
| |
den schoonsten, ons tot heer en heerscher stelde?
Hoe juichte toen al 't volk voor zijnen koning!
2e grijsaard:
Sinds volgden wij getrouw, met spies en zwaard,
met slinger, boog en schild, den sterken held,
bestrijdend alle vijanden rondom,
den Moabiet, de kindren Ammons, die
van Edom, voorts de koningen van Zoba,
en steeds, steeds weer den fellen Filistijn,
1e grijsaard:
Waar Saul zich wendde oefende hij straf.
Want sterk is Saul en sterk is Jonathan.
2e grijsaard:
Zij sloegen Amalek van Havila
tot Sur, dat voor Egypte ligt. Ik was er!
1e grijsaard:
De Filistijn vlood voor hun aangezicht
van Michmas tot Ajjalon toe. Ik was er!
2e grijsaard:
O kon ik nog het harde harnas dragen!
1e grijsaard:
O wogen schild en helm mij niet zoo zwaar!
2e grijsaard:
Wij raasden toen wij Sauls bazuinen hoorden
dat wij niet medekonden in den strijd.
Want strijd in Sauls slagorde'is zegepraal.
3e grijsaard:
Juicht niet te vroeg: de Filistijn is machtig;
een stout, snel volk, dat aanwast, zwerm bij zwerm.
Hun voetvolk wemelt als een voorjaarskoorn.
De helmen blinken en de veedren waaien.
Hun paarden zijn gezwinder dan de luipaards,
en vuriger dan de avondwolven. Vlug
zijn hunne ruiters en in groote menigt.
Wild vliegen zij als arenden naar 't aas.
Hun aanval lijkt de zee in vloed. Tot spot
wordt elke vesting. Heden zijn ze er vóór
en morgen reeds er over. Tusschen Azeka
en Socho staan zij tot aan 't eind van Dammin.
Vreest, vreest met mij: de Filistijn is machtig.
2e grijsaard:
De Heer is machtig en met hem de koning.
Gewis heeft Saul den Filistijn verslagen.
| |
[pagina 78]
| |
3e grijsaard:
Onzeker is de strijd en hard de neerlaag.
2e grijsaard:
God is met ons en heerlijk is de zege,
1e grijsaard:
Zijn wij niet Jahwe's volk, het uitverkoorne?
Is Saul, de koning, niet zijn vrome knecht?
3e grijsaard:
Wij hebben vaak en, Saul heeft vaak gezondigd.
1e grijsaard:
Gij, die ook oud zijt, zeg: wie zondigt nooit?
3e grijsaard:
Eens konings schuld wordt zwaarder aangerekend.
Dat heeft ons Samuël zoo waar gezegd.
Dies week van Saul de geest des Heeren en
een booze geest van God sloeg hem met schrik.
Een knaap, met harpespelen, weet gij wel -
een herdersknaap, uit Betlehem is hij -
moest zijn ontruste ziel tot kalmte brengen.
2e grijsaard:
Saul heeft geboet. Weer is de Heer met hem.
3e grijsaard:
Ik wil het hopen, doch ik vrees terecht,
1e vrouw:
Zwijg, grijsaard, toch. Verwek geen angst in ons,
die liever luistren naar bemoedigend woord.
2e vrouw:
Niets past ons, vrouwen, beter dan gebed.
Bidt, zustren, met mij mee; gij, kindren, ook.
Vrouwen en kindren, geknield:
O Heere God, die zijt en blijft in eeuwigheid,
die sloot met Israël een vast en trouw verbond,
dat Gij nooit schondt,
al schonden wij het menigwerven,
die door de Schelfzee en woestijn ons hebt geleid,
in hoogsten nood uw volk de hoogste redders zondt,
ook deze stond
sta bij: laat ons niet sterven.
De erfvijand is met kracht gevallen in het land,
neemt woning in en stad, rooft have weg en vee.
Op ons weegt zijn geweld.
Helpt Gij niet Saul, der helden held,
O God, wie houdt er stand?
| |
[pagina 79]
| |
Mannen:
Toen wij U om een koning vroegen
gaaft Gij dien koning noode.
Toen zalfde uw ziener Saul, den beste, op uw bevel.
Toen voor ons aangezicht wij Amalek versloegen,
riep uwe wraak den held dat hij hen allen doodde.
Saul spaarde Agag. Dien sloeg Samuël.
Kan U, om dit vergrijp, de koningskeus berouwen,
o God?
Verlaat Gij ons in Saul, wien zullen wij vertrouwen?
Mannen en vrouwen:
Gelijk Gij Jonathan bewaard hebt van de straf,
daar hij moest sterven om het proeven van wat honing,
neem thans uw hand van Saul niet af.
In Saul is Israël.
Maak hem den vijand niet tot spot,
maar schenk hem zege en heil: hij is onze eerste koning.
Kreten in de verte:
Heil Saul! Zege! Zege!
Een vrouw:
Hoort gij dat?
2e grijsaard:
't Zijn de onzen, zegepralend.
Kreten:
Zege, zege!
Een vrouw:
Zij naadren snel. Ze zwaaien met hun spies
en schild.
Andere vrouwen:
Hierheen, hierheen!
Krijgers
(nog achter het tooneel):
Heil Saul!
De Landlieden:
Heil Saul!
| |
[pagina 80]
| |
Tweede tooneelZeruja, Eliab en andere krijgslieden op
Zeruja:
Juicht, broeders, zusters, kindren Israëls.
Ons bleef de slag en 't veld. De vijand vliedt.
Landlieden:
De Heere zij geloofd in koning Saul.
Zeruja:
Ziet, hier is buit en daar is buit. Geeft brood
daarvoor.
1e grijsaard:
Behoudt uw buit en deelt ons brood
als broeders. Have en leven hebt gij ons
gered.
2e grijsaard:
Hoe is dit al geschied? Verhaal,
dat wij met u beleven uwen strijd.
Zeruja:
Gij weet hoe Saul zijn heir vergaderde in
het dal, slagorde stellend tegen 't heir
des vijands. Die stond op een berg aan gene,
wij op een andren berg aan deze zijde.
En tusschen ons was de vallei. Daar trad
uit 's vijands benden een kampvechter uit,
een woeste reus, met name Goliath.
Zijn hoogte was zes ellen en een span.
3e grijsaard:
Zes ellen, ach...
Zeruja:
Hij had een koopren helm
op 't hoofd, en zwaar was zijn geschubd pantsier:
vijf duizend sikkels koper. En de schacht
van zijne spies was als een weversboom;
het lemmer van spies een ijzren vuur;
en voor zijn aanzicht droeg er een zijn schild.
Die kwam en stond en riep tot Israël:
‘Waarom zou leger vechten tegen leger?
Kiest van de helden Sauls een held, die met
mij kampe een kamp, beslissend heel den krijg.
Indien hij mij verslaat zijn wij uw knechten;
indien ik hem verwin zult gij ons dienen.’
| |
[pagina 81]
| |
1e grijsaard:
En wie weerstond dien reus?
Zeruja:
Geen die het waagde.
Wel veertig dagen lang, o schaamt! heeft die
de slagorde van Israël gehoond,
zijn overmoed ons slaande in 't aangezicht.
Saul nu beloofde rijkdom, ja, zijn dochter,
dengene die den reus zou wederstaan
en vellen voor zijn voet. Het baatte niet.
Want ieder zat vol schrik. Toen kwam tot ons
in 't leger David, zoon van Isaï
en broeder van Eliab, die hier staat.
Eliab:
Een dubble knaap en hoeder onzer kudden.
Hij kwam van vaderswege tot zijn broeders,
die dienen in het leger, met een efa
gerooste koorn, tien kazen en tien brooden.
Zeruja:
Die David, hoorend hoe het stond met Israël
en hoe die reus ons hoonde, sprak:
‘Wie is deze onbesneden Filistijn,
dat hij de slagorde zou hoonen van
den eengen God die leeft?’ en vroeg aan 't volk
naar Sauls belofte en koninklijke woord.
Eliab:
De roodkop, vurig, ging zijn stouten gang.
Ik zei: ‘Wat doet gij hier, nieuwsgierigaard?
Keer weder tot uw schapen.’ Maar hij sprak:
‘Heb ik alweer misdaan? Mijn vader zond me.’
Zeruja:
Ja, ja, uw broeder bleek al mansch genoeg,
een schoone jongling met twee brandende oogen.
Al rechtevoorts trad hij voor koning Saul,
en zeide: ‘Aan geen mensch ontvalle 't hart
om Goliaths wil. Zoo gij het hem vergunt,
uw knecht zal heengaan en den reus bestrijden.’
Saul wou het niet. ‘Gij zijt te jong, te zwak.’
Doch David liet niet af. ‘Ik heb een beer
verslagen voor mijn kudde en ook een leeuw.
| |
[pagina 82]
| |
De Heere, die mij redde uit hunne klauwen,
redt mij ook uit de hand des Filistijns.’
1e grijsaard:
O dappre jongling! Onvervalscht geloof!
Zeruja:
Toen zeide Saul tot David: ‘Ga, en zij
de Heer met u.’ Hij kleedde hem daarop
met koopren kleedren, zette hem een helm op.
En David gordde 't zwaard aan. Doch hij kon
niet stappen met dien ongewonen last.
‘Ik kan daarin niet gaan,’ sprak hij, ‘ik heb
het nooit verzocht.’ En 't pantser wierp hij af.
Meteen nam hij zijn staf in zijne hand,
koos uit de beek vijf gladde steenen, lei
die in zijn herderstasch en hield zijn slinger
ter vuist. Zoo naderd' hij den Filistijn.
Toen die den herder zag, riep hij verachtend:
‘Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met
een stok?’ En bij zijn goden vloekte hij:
‘Ik zal uw vleesch den vogelen geven.’ - ‘Gij
komt met een zwaard’, riep David, ‘met een spies’
en met een schild. Maar ik kom in den naam
des Heeren, onzen God, dien gij gehoond hebt.
Te dezen dage geeft de Heer u in
mijn hand. Ik zal u slaan het trotsche hoofd
van uwen romp; en weten zal heel de aard
dat Israël een God heeft.’
2e grijsaard:
Wakkre borst!
1e vrouw:
Moed, David!
Zeruja:
O, hoe sidderde al het volk
en volgde met het hart den jongen held,
die onversaagd den reus trok tegemoet!
En ziet, eer Goliath een slag kon slaan,
stak David zijne hand in zijne tasch,
nam eenen steen daaruit en slingerde!
De steen vloog uit en trof den Filistijn
| |
[pagina 83]
| |
in 't voorhoofd dat hij viel op 't aangezicht
ter aard.
3e grijsaard:
Viel Goliath?
Zeruja:
Hij viel ineens,
met zwaren val. Toen liep de jongling, stond
op 't plompe lichaam van den Filistijn,
trok uit diens scheede 't groote zwaard en hieuw
met forschen houw het hoofd hem af.
2e grijsaard:
Ik zie 't!
Zeruja:
Wij zagen 't werklijk en wij schreeuwden 't uit.
De Filistijnen zagen 't en ontzet,
daar hun geweldigste gesneuveld lag,
ontruimden zij het veld. Toen maakten zich
de mannen op van Israël en Juda,
met Jonathan en Saul vooraan, en juichend
vervolgden wij de Filistijnen, slaand
hen zoo dat er geen twee te zamen bleven.
Saäraïm daarginds ligt vol gewonden;
tot voor de poort van Ekron ijlt hun vlucht.
Nooit zag men zulken schrik, noch zulke zege.
1e grijsaard:
Geloofd zij God de Heer, die David zond.
De slingraar overtrof wat Jaël deed,
toen Sisera zij joeg den spijker door
den slaap. Hij overtrof wat Simson deed;
want Simson was een Nazireeër en
een richter ons, en David zelfs geen krijgsman.
Eliab:
Een herder zeg ik en een harpenaar;
dezelfde die voor Saul al zingend speelde.
De koning heeft hem niet herkend. Doch let
er op, hij wordt wel meer, die knaap van ons.
2e grijsaard:
Een knaap? Een held is hij!
Eliab:
Hij wordt wel meer.
Zeruja:
Een overste gewis. Het komt hem toe.
Eliab:
Meer, meer.
| |
[pagina 84]
| |
Zeruja:
Des konings gunsteling.
Eliab:
Wellicht
Zeruja:
Naar Sauls beloftewordt hij 'skonings schoonzoon.
Eliab:
Zeer hoog is dat; doch David stijgt nog hooger.
Zeruja:
Dat kan niet.
Eliab:
Alles kan wat Jahwe wil,
en zijn profeet. Ik zeg u: David heeft
aan 's konings hof de harp gespeeld, eens speelt
men daar de harp te zijner eer.
Zeruja:
Eliab...
Eliab:
Vraag mij niets meer, ik sprak alreeds te veel.
Zeruja:
Ik ook kan zwijgen.
Eliab:
Gij vertelt te goed.
Zeruja:
Nog beter raad ik. Bondt gij ook een slot
u voor den mond, eer wij Gibea zien
en 't volk in feest, ken ik uw huisgeheim.
Eliab:
Ons huisgeheim? Mijn vriend, dat raadt gij nooit.
1e grijsaard:
Gij, krijgslui, laat de toekomst toekomst zijn.
De Heer heeft alle dagen in zijn hand,
ook alle menschen. Heden was hij mild
voor ons. Hij gaf de zege en eenen held.
Indien onze oude beenen gaan zoover
als 't oude hart, dat opspringt in zijn vreugd,
wij zullen te Gibea zijn en zien
hoe 't volk in ééne hulde David viert
en Saul. Nu komt met ons om kruimig brood
en drinkt een wijn op Israëls bevrijding.
| |
[pagina 85]
| |
Tweede tafereelGibea, Sauls hofstad, in triomf. Bij de stadspoort. Volksmenigte in feest gewaad met palmen en bloemen. Vrouwen met trommels, en andere muziekinstrumenten. Tusschen de maagden Sauls dochters, Merab en Michal.
| |
Eerste tooneelMichal:
Een zee van menschen. Van 't paleis tot aan
de poort der stede dringt de luide menigt.
Merab:
De meesten hier zijn van Gibea, Michal.
Uit ander oorden wast de toeloop aan.
Wat eenig zicht die feesttooi en die palmen!
Michal:
Spreek zacht en sluit uw sluier dichter om.
Alleen aan onze houding mag men merken
dat wij Sauls dochters zijn.
Merab:
Mag ik niet zien,
niet spreken als een ander? Mogen wij
ons aangezicht niet toonen in de zon?
De bloemen doen het wel, en daar die meisjes.
Michal:
De bloemen kennen geen verschil in rang.
Die meisjes evenmin. Gij, Merab, die
van ons getweeën de oudste zijt, moest, dunkt
mij beter, weten wat prinsessen voegt.
De priesters houden ons in 't scherpziend oog.
Merab
(lachend):
Zij zoeken uit wie hier de bruid zal zijn.
Michal:
Lach niet lichtzinnig. Ik geloof de boden,
die, met de zege, Sauls belofte meldden.
Merab:
De koperharige, die den reus versloeg,
krijgt een van ons tot bruid.
| |
[pagina 86]
| |
Michal
(misprijzend):
Een bruidegom,
dien niemand kent, een herder uit zoovelen!
Merab:
Nu spot gijzelf te onpas. Is die man
geen hoovling, toch is hij van vrijen doen
en dapper; door zijn daad een held voor allen.
Michal:
Maar zijn geboorte, zuster? Maar zijn stam?
Merab:
En onze vader? Is hij hoog van stam?
Een landsche man werd hij tot vorst gezalfd.
Michal:
Hij was een vorst voor wij geboren werden.
Dat mogen wij voor geenen man vergeten.
Merab:
Naar vaders wil mag ons geschieden. Ook
de eenvoudige, dien hij tot zich verhief,
is hoog genoeg voor ons.
Michal:
Versta mij goed.
Gij, de oudste, wordt waarschijnlijk hem tot bruid.
Doch viel de keus op mij, herinneren zou
ik mij ten allen dage wat ik was
vóór 't huwlijk. Prins wordt die gemaal alleen
door zijne vrouw.
Merab:
Daar zijn ze, kom.
Volk:
Hosanna!
Hosanna! Heil den koning! Zege, zege!
Heraut:
Gij, burgers van Gibea, steekt de hoornen.
De koning komt.
Volk:
Hosanna! Heil, heil Saul!
| |
Tweede tooneelSaul, Abner en gevolg treden aan. Door rei en tegenrei wordt een wisselzang aangeheven.
Rei:
Looft den Heere der slagorden.
Looft met harpen hem en hoornen.
Tegenrei:
Israël is vrij geworden.
God aanziet zijn uitverkoornen.
| |
[pagina 87]
| |
Rei:
Op, gij dochters der rechtschaapnen,
die met Saul te velde wilden.
Tegenrei:
Looft den koning in zijn waapnen,
looft den koning in zijn schilden.
Rei:
Die bedreigden, brandden, roofden,
staan voor Ekrons poorten, bloedig.
Tegenrei:
Tot de hooge legerhoofden
neigt mijn hart. Zij streden moedig.
Rei:
Waar verbergt gij, Filistijnen,
uwe ruiters en uw paarden?
Tegenrei:
Waar uw voetvolk, Filistijnen?
waar uw zwaargesmede zwaarden?
Rei:
Eén bestond het uit te dagen,
Israël in 't heir verguizend.
Tegenrei:
Saul heeft duizend man verslagen,
Jonathan en David duizend.
Saul:
Ja, looft den Heer, Gibea, looft het heir,
den grijzen Abner en den jongen David.
En zoo gij Jahwe's zegen voelt in Saul,
looft Saul. Gij, priesters, die daarover oordeelt,
heb ik uw zegening verdiend...? Opnieuw...?
Hebt dank dan allen, die ons tegenschrijdt
met vroo gelaat en palmen in de hand.
In 't eikendal daarginds heeft menigeen
van ons dien blijden intocht niet verhoopt.
Abner:
Zie, koning, uwe dochtren.
Merab:
Welkom, vader.
Michal:
Wij groeten u in uwen zege en glans.
Saul:
Mijn Merab en mijn Michal, ben ik ook
gebonden door beloften, niet als Jefta,
de onzalige, keer ik naar huis terug.
Geen donkre rouw is komend op mijn voet.
Een jonge held zal volgen en een bruiloft.
Doch waar is Samuël? Ik zie hem niet.
(luider)
| |
[pagina 88]
| |
Waar, waar is Samuël?
Abner:
Niet hier.
Saul
(verstoord):
Niet hier?
Treedt hij den koning thans niet te gemoet?
Hij komt wel gauwer, als hij komen kan
met dreigement en vloek, die noodprofeet.
Merab:
Hij is een stokoud man en Rama ver.
Saul:
Zijn daar geen wagens meer te Rama, of
geen ezelen om te rijden? Dochtren, gaat.
Ik moet met Abner spreken.
(Merab, Michal en de maagden wijken achteruit. Saul is ontstoken en bromt.)
Samuël!
Abner:
Hij doet u onrecht aan, dat merk ik goed,
en heden niet voor 't eerst. Den richter viel
het zwaar dat hij zijn macht moest geven in
de handen van een koning.
Saul:
Had ik ooit
die macht begeerd? Het volk verlangde een vorst.
Mij, Benjamiet, en van geringen stam,
een zoon van Kis - mijn vader zond me in 't land
op zoek naar zijn verloren ezelinnen -
heeft Samuël aan zijnen disch gebracht
aan 't opperst der genoodigden, gespijsd
met uitgelezen spijs, geherbergd, bij
het scheiden aan het uiteind van de stad,
gezalfd met olie op het hoofd, mij kussend
met zijnen kus. Te Mizpa, naderhand,
voor al 't vergaderd volk, werd ik geraakt
door God den Heere, en door dien Samuël,
dien eigensten, tot koning uitgeroepen.
Abner:
Dat weten wij, mijn vorst. Ook dat gij, na
den keus, u tusschen vaten hieldt verstoken,
ongaarn gevonden en verheven werdt.
| |
[pagina 89]
| |
En toen gij kwaamt te staan te midden van
het volk, zoo reest gij hooger dan elk ander.
Saul:
Wel dan, werd Israël in mij beschaamd?
Abner:
Beschaamd? In geenen deele.
Saul:
En hij, de richter?
Abner:
Al evenmin. Gij hebt het volk gered
meermaals, gerecht en glorievol geheerscht.
Dat juist was dezen oude een doorn in 't oog.
Saul:
Het tweede jaar dat ik regeerde trof
mij reeds zijn wrok. Der Filistijnen heir,
gij weet, was ver in 't land gerukt. Het volk,
al bevend, kwam te Gilgal achter mij.
Op Samuëls gebod moest zeven dagen
ik wachten daar op hem, die offren zou.
Ik wachtte tot den laatsten dag vergeefs.
Hij kwam niet op, en 't volk, beangstigd, dreigde
uiteen te gaan. Toen meende ik goed te doen
met eigenhandig 't offer op te dragen.
En zie, ternauwernood was dit geschied,
of ijlings kwam de ziener aangesneld
en vloekte mij met zwaren vloek, daar ik
om bestwil had gedaan wat niemand dan
de priester doen mag.
Abner:
Ja, die priesterdunk!
Daar is geen hoofd zoo heilig als het hunne.
Nog erger was 't, o koning, na den krijg
met Amalek. Zei niet die Samuël,
in 's Heeren naam dan volgens hem, dat gij
niet één verschoonen mocht, noch man, noch vrouw,
noch kind, noch os, noch schaap, noch ezel, noch
kameel? 't Moest al geslacht en uitgeroeid.
Saul:
Te menschlijk was ik in de zege, spaarde
hun koning Agag en een deel van 't vee
ten bate van het volk. Wat moest ik hooren
| |
[pagina 90]
| |
toen uit zijn mond ‘Ik had Gods woord verworpen
en zou in Israël geen koning zijn
voortaan.’ Hij scheurde een slip uit zijnen mantel
Zóó was het koninkrijk hier afgescheurd
van mij en aan mijn betere gegeven.
Abner:
Hij, Samuël, de priester, deed wat zelfs
geen krijgsman doet. Den armen Agag, in
zijn weerloosheid, hieuw hij in stukken. Kon
hij 't rijk maar scheuren uit uw sterke hand!
Hoe smaadlijk heeft hij over 't koningdom
gesproken, toen het volk een heerscher vroeg?
Het was: ‘Dit zal des konings wijze zijn,
die over u regeeren zal. Uw zonen zal
hij nemen om te loopen voor zijn wagens,
zijn akkerland te ploegen, zijnen oogst
te oogsten; uwe dochters zal hij nemen
tot baksters en tot keukenmaagden; wijngaard,
olijfgaard, tarwevelden, al het beste,
zal nemen hij en geven aan zijn knechten.
Van uwe kudden zal hij tienden nemen.
en gij zult hem tot slaven zijn.’
Saul:
Voorwaar,
heel fraai, heel fraai gestookt.
Abner:
Herkent de priester
wel ooit een macht die voor de zijne gaat?
Saul:
Het volk verslaven? Ik? Herhaalde hij
het, 'k zou...
(zich intoomend)
Weg, weg! Vergeten kon ik soms
dat hij mijn hoofd gezalfd heeft en gekust.
Abner:
't Gerucht rijst op dat hij een ander...
Saul:
Wat?
Abner:
Dat hij een ander heimlijk heeft gezalfd.
Saul:
Een ander heimlijk? heimelijk tot koning?
Gij zijt een krijgsman, Abner, lieg dus niet...
| |
[pagina 91]
| |
Mij eveneens heeft heimlijk hij gezalfd.
Ik mag, ik wil 't niet hooren.
Abner:
Naar men fluistert
is het gebeurd te Betlehem, in Juda.
Misschien wel bleef de Ziener daarom thuis.
Wie schuldig is komt noo te voorschijn.
Saul:
Voelt
gij wat gij zegt?(op zijn borst wijzend)
Wat vuur gij daar ontsteekt?
Zwijg, Abner, daarover zoo gij niet
bewijzen kunt.
Abner:
Bewijzen kan ik niet,
vooreerst niet. Ik heb mijn vorst gewaarschuwd.
| |
Derde tooneelVorigen. Heraut. Gezanten van verschillende steden. De gezanten dragen rijke geschenken.
Heraut:
Heer koning, uwe steden treden voor.
Gezanten uit Benjamin:
Heil koning, voor het land van Benjamin.
Saul
(verheugd):
Mijn eigen landslui. Reikt mij vroom de hand.
Nog voel ik mij den zoon van Kis, en zie
de grijze woonst waar ik geboren ben.
Mijn schenker zal u schenken ouden wijn,
aldaar gegroeid.
Gezanten van Jabes:
Heil koning Saul, voor Jabes,
de stad, die gij verlost hebt uit den dood.
Saul:
Geheugt het u zoo trouw als mij? Het was
een hard gelag. De stad zal nu wel arm zijn.
En brengt gij zulke gaven? Weigren zal
ik niet. Doch gaat niet heen eer alles hier
u dubbel wordt vergolden.
| |
[pagina 92]
| |
Gezanten van Mizpa:
Heil voor Mizpa.
Saul:
Gij hebt de kroon mij op het hoofd gezet.
Een hellen glans verspreidt haar goud; doch zij
weegt zwaar.
Gezant van Mizpa:
Zoo recht als Saul zal geen ze dragen.
Saul:
Dat is een schoone wensch bij dit geluk.
Dank, Mizpa.
Gezanten van Rama:
Rama groet u diep, o koning.
Saul:
Dat is voor Rama goed. Doch beter was 't
zag ik den ouden man van Rama hier.
Hebt gij hem niet ontwaard? Zoo min als ik?
Kwam hij niet uit om uwen vorst te vloeken?
(opbruisend)
Gaat heen!
(kalmer)
't Is niet uw schuld... Gaat heen in vrede,
en drinkt mijn wijn met die van Benjamin.
Gezanten van Betlehem:
Heil koning, heil voor Betlehem in Juda.
Saul:
Voor wie? Voor wie?
Gezant van Betlehem:
Voor Betlehem in Juda.
Saul:
Ook goed, al goed... Ik weet van u geen kwaad...
Kondt gij te Bethlehem geen koning groeten?
Zoekt tusschen uwe leege vaten daar;
gij vindt misschien... Nu ja, ik scherts... Het huis
des konings staat nog immer te Gibea;
en niet in Juda, niet te Betlehem.
Heraut:
Heer koning, Jonathan genaakt met David.
Abner:
De hoornen! Hoog de hoornen!
Volk (juichend):
David! David!
| |
[pagina 93]
| |
Vierde tooneelDe vorigen, Jonathan en David, gevolgd van krijgslieden.
(Jonathan schrijdt snel voor Saul)
Jonathan:
De Heer met u, mijn vader en mijn koning.
Saul:
God zegene u, mijn zoon. Groet Abner thans.
David
(knielend):
Wijs mijne hulde, koning Saul, niet af,
dewijl ik jong en onervaren ben
in hoofdsche tale.
Saul:
Uw tale, David, was
de taal eens mans daarginds vóór mijn slagorde.
Die hoor ik steeds. Sta op en sta voor mij,
dat al het volk u zie.(luid)
Viert, Israël, den held,
die Goliath versloeg in 't eikendal.
Abner:
De hoornen hoog!(Hoorngeschal)
Volk:
Hosanna! David! David!
Merab:
Een schoone man.
Michal:
Dat zeg ik ook misschien,
als hij zijn herderskleed mag ruilen met
een prinselijk gewaad.
(Jonathan spreekt met Saul)
Volk:
Hoor Jonathan!
Jonathan:
Ik zeg u vader, toen wij westwaarts ver
den vijand hadden achtervolgd en geen
meer troffen die met waapnen weerstand bood,
toen zocht ik David op. Want in mijn hart
had ik geen vrede eer ik den dappre zag
en drukken kon de hand, die ik nog druk,
opdat hij vriendschap sluite hier met mij
en mijne ziel in broederlijk verbond,
verbonden word' met zijne ziel.
| |
[pagina 94]
| |
David:
Ik heb
u reeds gezegd: gij zijt een koningszoon;
ik ben een herder in mijns vaders huis.
Saul:
Een koning hebt gij tot uw schuldenaar.
Dat heft u hoog.
Jonathan:
Neem mijnen mantel, David,
mijn zwaard, mijn boog, en mijnen gordelriem.
David:
Ik neem 't in dank en draag het u ter eer.
Jonathan:
Wilt gij mijn broeder zijn?
David:
Zooveel het mag.
Jonathan:
Zoo kust u Jonathan voor koning Saul.
(hij omhelst David)
Thans is mijn bloed uw bloed, uw ziel mijn ziel.
Saul
(tot David):
Gij zijt een koningszoon in dit gewaad,
dat wel u staat, en dat voortaan uw dracht
zal zijn... Hoe meer ik uw gelaat aanschouw,
hoe minder vreemd gij voorkomt. Antwoord mij
heb ik u meer gezien vóór ik u zag
in 't eikendal?
David:
Gij hebt mij meer gezien.
Saul:
Ook dikwijls?
David:
Dikwijls, ja.
Saul:
En waar? Zeg waar?
David:
In deze stad.
Saul:
Nog nader.
David:
Aan uw hof,
o koning.
Saul:
Aan mijn hof? Wat deedt gij daar?
Spreek op.
David:
Ik heb voor u de harp gespeeld.
Saul
(zich den tijd zijner krankzinnigheid herinnerend, bedekt zijn aangezicht):
Kom, Abner, hier voor mij. De zon straalt in
| |
[pagina 95]
| |
mijn oogen... Groote God, gij straft mij zwaar.
(hij vermant zich. Tot Abner)
Treed weer op zij... Het licht wil ik verdragen
ook op mijn donkren tijd.(tot David)
Gij hebt voor mij
de harp gespeeld, gij, David? Dus als knaap
heb ik u soms gezien... Jawel, gij zijt
dezelfde. Ik houd van harpespel; nog steeds.
Een koning mag niet immer wilden klank
van ijzer en van koper hooren... Thans
wil ik mij kwijten van mijn schuld, voor God
in 't aanschijn van mijn legers aangegaan.
Hoort toe, gij al. In 't veld heb ik den man,
die Goliath zou slaan, een mijner dochtren
tot vrouw beloofd. Bij eed beloofd. Ik wist
niet wie die man zou zijn. Spreek, jongling, gij,
een herder en een harpespeler, zal
de koning tegenover u zijn woord
gestand doen? Blijft, nu het zoo valt, zijn plicht
hem plicht?
David:
Een plicht, o vorst, is eeuwig plicht.
Een koning is daarin, mij dunkt, geen ander.
Hij kan hier grooter, nimmer minder zijn
dan iemand uit zijn volk. Ook zonder eed
is 't koninklijke woord een woord dat bindt
en bij de menschen blijft als 't woord van God.
De koning, die regeert in Israël,
draagt God in zich en al zijn doen getuigt
van kracht, van recht, genade en heerlijkheid.
Saul:
Gij hebt gesproken zoo een koning spreekt.
Volk:
Hoor, hoor!
Een stem:
Twee koningen! In Israël
twee koningen!
| |
[pagina 96]
| |
Saul
(opschrikkend en dreigend):
Wat, wat? Hoor ik die stem
nog eens?
Jonathan:
Let, vader, niet op dwaas geschreeuw.
Abner
(legt zijne hand op zijn zwaard):
Zal ik in 't volk?
Saul:
Blijf, Abner. Deze dag
zal een van zegen blijven voor ons allen...
Gij ziet mijn dochtren, David. Merab, de oudste,
en Michal. Een van beide wordt uw bruid.
Welk eene zal ik heden niet beslissen.
Het komt mij voor dat Merab voorrecht heeft,
al past de jongste beter bij uw jaren.
Doch eer ik u mijn dochter tot een huisvrouw
geef, opdat gij - die naast Abner wordt
een overste in mijn leger - naast mijn zoon,
uw broeder door verbond, ook wordt mijn zoon,
en voor het volk van Israël een vorst
zoogoed als Jonathan, zeg wie gij zijt,
van welken stam, van welke stad, en hoe
uw vader heet.
Volk:
Hoor David.
David:
Heer, ik ben
van Betlehem en zoon van Isaï!
(Beweging. Saul ontroert hevig. Het volk juicht)
Volk:
Hosanna! Hosanna! Heil, heil David!
Heil, heil Betlehem!
Rei en tegenrei:
Looft den koning in zijn waapnen,
Looft den koning in zijn schilden.
Saul heeft duizend man verslagen,
David tienmaal, tienmaal duizend.
Hosanna, hosanna!
(doek)
|
|