Voorgeschiedenis:
Zooals alle oostersche koningen had koning David vele vrouwen en vele zonen. De oudste was Amnon, zoon van Ahinoam; de derde Absalom, zoon van Maächa, dochter van Thalmaï, koning van Gesur. Salomo, Bathseba's zoon, werd veel later geboren.
Amnon nu werd, tot krankwordens toe, verliefd op Absaloms eigen zuster, Thamar. Op raad van een vriend gebaarde hij zich ziek en vroeg zijn vader dat Thamar hem zou mogen verzorgen. Aldus kwam Thamar op de kamer van haar halfbroeder Amnon en werd door hem verkracht.
Absalom hierom haatte Amnon met doodelijken haat. Twee volle jaren later noodigde hij zijn broeders uit tot zijn schaapscheerdersfeest te Baäl-Hazor. Daar liet hij Amnon door zijne knechten nederslaan.
Na dezen moord, vreezend de wraak van zijn vader, vluchtte Absalom naar Gesur tot zijn grootvader Thalmaï en verbleef er drie jaar.
David leed om die ballingschap van zijn straf-baren doch steeds inniggeliefden zoon. Zijn veldheer Joab, om 's konings leed te linderen, maakte zich tot bemiddelaar tusschen vader en zoon en bewerkte dat Absalom naar Jeruzalem mocht wederkeeren. Evenwel duurde het nog twee jaar eer de verzoening, nogmaals door Joabs toedoen, volkomen werd en de prins toegang kreeg tot het huis zijns vaders.
Had Absalom, bij het opruimen van zijn broeder Amnon, alleen uit wraakzucht gehandeld, of