Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Eerste tooneelKaïn en Abel
Abel:
Heb dank, mijn broeder, die met onzen vader
deez' brandaltaren hebt gebouwd. Groot is
mijn vreugd dat wij, de zonen van den mensch,
in godsvrucht en trouwbroederlijken geest,
tenzelfden dag vereend ten offer gaan.
Kaïn:
Wel offer ik, doch heb geen dank verdiend.
Abel:
Gij offert en vervult het vroom begeer
der ouders en der zusters. Heil'ge schroom
houdt hen tehuis thans, doch met hart en ziel
zijn zij met ons en biddend staan ons bij.
Kaïn:
Twee outerstapels hebben wij gebouwd.
Waar zal uw plaats en waar de mijne zijn?
Abel:
Kies gij, die de oudste zijt; het komt u toe.
Kaïn
(rechts kiezend):
Zoo kies ik hier en breng er mijne gaven.
Abel:
Mijn gaven leg ik op het ander outer.
(De broeders dragen hunne gaven op de brandstapels)
Kaïn:
Zeg gij, die 't weet, wat staat ons thans te doen?
Abel:
Wij steken vuur in 't hout en, wijl de vlam
opkronkelt, doen wij saam de bee der opdracht.
Kaïn:
Al goed. Doch niet te zamen: één voor één.
Abel:
Gij, Kaïn, hebt den voorrang. Offer eerst.
Kaïn:
Sinds ik een man ben heb ik niet gebeden,
en offren deed ik nooit. Gij, echter, kent
dat best. Ga voor dus, mooglijk dat ik leer.
| |
[pagina 54]
| |
Abel:
Mits gij het wilt, mijn broeder.
Kaïn:
Bid. Ik wacht.
Abel
(neerknielend):
Op beide knieën kniel ik neer, mijn God,
erkennend U als Schepper en als Heer
van hemel en van aarde, zon en sterren,
van land en zee, gebergte, stroom en dal,
van alle ding en dier en van ons, menschen,
geschapen naar uw beeld met uwe hand.
In needrigheid erken ik U, die, hoog
gezeten, neerschouwt over uwe wereld.
In liefde erken ik U, die louter liefde
en straling zijt. Wat Gij aan schoonheid ons
geschonken hebt en rijkdom, blijft voor ons
onschatbaar, schoon het slechts een sprankel is
uit de eeuwge bronnen van uw albezit.
Want meer geluk op aarde kunnen wij
niet dragen. Meer geluk drijft ons tot schuld
en schand-ellend die dof en duister maakt.
Ik dank u, Heere, die vergeven kunt,
die medelijdend met den afgezonk'ne,
uit overmaat van goedheid, nederbuigt
en opricht wie, oprecht, wil opstaan uit
den val en wederkeeren tot uw licht.
Gij gaaft ons Eden, daarom loven wij;
Gij naamt ons Eden, daarom prijzen wij;
want of Gij geeft of neemt, almachtig God,
't gedijt ons al tot zegening en heil.
Sta mild mij toe dat ik, uw jongste knecht,
op dezen allermooisten herfstdagavond,
nu daar uw zon zoo wonder ondergaat,
met rooden glans en in mijn oog en ziel
een weerschijn spiegelt van uw Majesteit,
tot U kome en U brenge mijn hulde
| |
[pagina 55]
| |
en huldegaven, nietig in zichzelf,
en U onwaardig, doch uit inzicht van
uws dienaars goeden wil, wellicht niet gansch
verwerplijk voor de gunst van uw genade.
Twee eerstelingen zijn het van mijn kudde,
schaapslammeren, om hun weergalooze reinheid
en onschuld, uitverkoren tot uw dienst.
Nooit worden zij den mensch tot eenig nut.
Nooit brengt hun leven ander leven voort.
U toegewijd gaan zij volkomen in
het geurig vuur der heil'ge vlammen op.
Indien gij acht slaat op mijn offer, Heer,
verhoor mijn smeekgebed voor allen die
mij duurbaar zijn en na. Voor de ouders eerst,
opdat zij leven lang in schoon geluk,
te midden hunne kindren, opgebracht
in uwe vrees en groeiend tot hun eer.
Voor mijnen broeder dan. Gij kent zijn hart
en geest, vol groote gaven. Laat hem zijn
der oud'ren sterke steun, en mij een vriend
en voorbeeld op den weg van uw gebod.
Voor Merab vraag ik U het allerbeste,
en ook voor Henoch, 't schoone lieve kind.
Voor mijne jongste zuster... God, gij weet
Gij weet alleen hoe ik haar liefheb, weet
hoe al de krachten mijner ziel, het hoogste
gevoerd, verdeeld zijn tusschen U en haar.
Mag ik haar minnen zóó, mag zij mijn bruid
en gade zijn, zoo geef een teeken ons.
Ik vraag het U en smeek, Almachtige,
aanzie mijn nood en red mij uit mijn angst.
Geef mij het teeken: laat, gelijk mijn bee,
de vlam des outers recht ten hemel slaan.
(Uit Abels outer rijzen heldere vlammen op)
| |
[pagina 56]
| |
Kaïn (rechtopstaand, terwijl Abel nog geknield blijft):
Verborgen Heer en Heerscher, groote Jahwe,
Gij aller scheppers eerste en klaarste voorbeeld,
sterk, trotsch, en eenzaam in het diep der heemlen,
roemzuchtig toch, afgunstig, mild en gierig,
die wat Gij uit uw handen levend hebt
in 't ruim geslingerd, toch behouden wilt
voor U, en dwingen naar uw harde wet -
Toen alles was geschapen op der aard
hebt Gij, in hoogste lust, uit aarde zelf
uw zienlijk evenbeeld, den mensch, gemaakt,
doch dezen mensch, vast aan uw macht, gebruikt
tot onbegrijpbaar wreedlijk spannend spel,
dat Gij hem steldet in het Paradijs,
vol zinsverrukking en verleidlijk ooft
en hem daaruitstiet, vloekbeladen, om
gering vergrijp, in dit rampzalig oord
van ballingschap en jammer. Eerste mensch,
die niet, door U gevormd, mijn oorsprong dank
aan goddelijk vermaak en willekeur,
maar mensch uit mensch geboren ben, ik, Kaïn,
neem hier rechthoofdig stand voor U en vraag:
Heb ik, als minder god, geen vrijen wil?
Moet ik, aardsch vorst, uw lafste dienaar zijn?
Geef antwoord, Jahwe, dat ik hoor en weet.
Gij houdt van offeraars en offeranden,
en die zich laagst verneedren zijn u liefst.
Die hunne knieën drukken in het slijk
en zich daarboven niet verheffen, zijn
U aangenaam... Ook ik wil offren U,
niet als de herder, die zijn lammeren slacht,
dewijl hij denkt: Gij zijt gediend met bloed;
doch als een wildvrij maker ik en bouwer,
die geef wat mij te geven lust en niets
| |
[pagina 57]
| |
daardoor verlies en niets daarvoor verlang.
Deez' tarwehalmen eerst, de bete broods,
die ik in 't zweet des aanschijns eten moet
op uw bevel, en die mij telken dag
herinnert aan uw wraaklust en uw vloek.
Deze'applen dan: eenzelfde vrucht als die
waarmee mijn ouders Gij bekoren liet,
zoodat Gij, om een langvoorzienen val,
hen straffen kondt en werpen Eden uit.
Wat bloemen ook, wat blijde lieflijkheid.
Die plukte mijne vrouw, in ijdle hoop
dat Gij van bloemen houdt meer dan van bloed.
Die breng ik U, maar leg daarop mijn zwaard!
Want zoo Gij ons niet geeft het Paradijs
terug, wil krijg ik tusschen U en ons!
Zoo Gij het rijk der aard, dat wij met kracht
ontginnen en bebouwen, dag aan dag,
niet onbemoeid ons laat tot eigendom
en erf, wil krijg ik tusschen U en ons!
Zoo Gij niet neemt den engel weg, die met
zijn vlammend wapen dreigt voor Edens Poort,
wil meten ik mijn krachten met de zijne,
en blijf ik staand in dezen heetsten strijd,
hem drijven vóór mijn zwaard, zoover dat hij
den weg naar Eden nimmer wedervindt.
Geen smeeking, ligt dus in het offer dat
ik breng, geen ootmoed in den offeraar.
Ik kom alleen U spreken, Jahwe, stout
en bondig: Geef uw rijk aan wie dat rijk
betracht, niet mij. Ik wil geen bedelgunst,
waarvoor ik danken eerst en naderhand
misschien nog boeten moet. Ik eisch mijn recht,
mijn onverminderd volle menschenrecht;
en laat Gij dit niet wedervaren ons,
| |
[pagina 58]
| |
wilt breken Gij voor eeuwig met den aardling,
geef dan het teeken dat Gij geven kunt.
Ik, Kaïn, daarop wachtend, daag U uit.
(Bliksemstraal en donderslag. De rook van Kaïns vuur slaat neer in zwarte walmen. Zijn outer stort ineen).
Kaïn:
Is dat uw teeken?
Abel:
Jahwe!
Kaïn:
Oogendienaar,
roept
gij in angst?
Ik deed het.
Abel:
Jahwe, spaar hem.
Ach, Kaïn, ziet gij, hoort gij niet?
Kaïn:
Ik zie
en hoor. Zijn donder is 't, bij blauwe lucht
en purpre zon, en rook die neerslaat uit
mijn vuur.
Abel:
De grond begeeft, uw outer schudt.
Kniel neer, kniel neer.
Kaïn:
Mijn gaven werpt Hij af,
de onbloedige... Hier, mijn zwaard, u raap ik op.
(Kaïn grijpt zijn zwaard)
Abel:
Voelt gij niet Jahwe's macht in schriklijkheid?
Kaïn:
Een Almacht tegen éénen aardeling!
Abel:
Mijn broeder, ach, mijn broeder. Blijf verblind
niet voor dit wonder, noch verzoek den hemel.
Gods arm is boven ons.
Kaïn:
Hier sta ik, Kaïn!
Wilt Gij een mensch tot offer? Wilt Gij bloed?
Tref bleeken Abel niet, die beeft voor mij.
Tref
mijn hoofd. Doch, Onzichtbare, laat u zien!
Abel:
Vermeetle, laster niet; terg Jahwe niet.
Kaïn:
Wat schrikt gij? Schouw daarheen. Uw vuur vlamt heerlijk.
De herder kent zijn God recht goed. Bloed is
| |
[pagina 59]
| |
het beste voedsel voor zijn outerbrand.
Hoor, hoe uit roode tongen rijst zijn lof.
Abel:
Denk om uw ouders, om uw vrouw, uw kroost.
Kaïn:
Dat is de rechte Jahwe! Niet aan één
heeft zijne wraak genoeg. Ook op onschuldigen,
op kindren en kindskinderen valt zijn woede.
Abel:
O, Kaïn, kom tot inkeer. Jahwe's goedheid
wordt grooter dan zijn gramschap, zoo wij bidden.
Kaïn:
Lamslachtend huichelaar, mijn bidden is
voorbij en met uw bidden raakt het uit.
Abel:
Wat meent gij?
Kaïn
(op Abels outer doelend):
Dat die slachtbank moet verdwijnen!
Abel:
Gods heilig outer raakt uw hand niet aan.
Kaïn:
Neersmakken zal ik het, afbreken dat
geen hout op hout, geen steen op steen blijft staan.
De bloeddienst neemt een einde, tegelijk
met menschonwaardig knielen, kruipen, smeeken.
Uw outer is het laatste.
Abel:
Een der eerste
der duizend duizenden, die zullen rijzen
op aarde alom, elk ongeloof ten spijt.
Kaïn:
Weg uit den weg der kracht!
Abel:
Geen voetstap wijk ik.
Kaïn:
Pas op: dit zwaard weet van geen broederschap,
en Jahwe haat ik sterk.
Abel:
Ik sta voor Hem.
Kaïn:
Dan, zwaard, begin uw daden.
(Kaïn treft Abel)
Abel (neerzinkend):
Broeder!
Kaïn
(schrikkend):
Abel!
Wat zie ik? Bloed?
| |
[pagina 60]
| |
Tweede tooneelKaïn alleen bij Abels lijk
Kaïn
(uit zijn verbijstering ontwakend):
Ben Kaïn ik? En ligt daar Abel neer?
Ik wou den engel slaan en sloeg mijn broeder.
Een kwade slag; dat heb ik niet gewild.
Sta op toch, Abel. Blijf niet liggen zoo,
ten killen grond, niet slapen hier. Schouw op:
daar staat de zon nog rood... Ziet hij de zon?
Eenbaarlijk als zijn wonde straalt zij bloed.
Wat is hij bleek, en zwijgt, en staart zoo vreemd!
Mij ziet hij, Kaïn ziet hij, die hem slaan,
niet heelen kan... Is niet dit bloed te stelpen,
met aarde, kruid, of kleed? Ik kan het niet,
durf niet hem aan te raken, noch te roepen
om hulp... Onschuldig, weerloos lam, ik heb
u neergestooten. Bloedt gij uit, wat volgt?
Gaat het den mensch geHjk het offerdier?
Doordenken mag ik 't niet, ik wil het niet...
Ach, was ik blind, of lag in uwe plaats!
Thans, vroeger niet, benijd ik u, en wou,
waar 't mooglijk, Abel en niet Kaïn zijn.
Wat greept gij niet een brandel uit het vuur
en sloegt mij op het hoofd? Gij zijt te zacht,
gij kondt het niet. Maar Jahwe moest het doen.
Waarom heeft Hij, de Sterke, dat gedoogd?
Waarom heeft niet zijn donder mij getroffen,
eer ik ten harden slag, mijn arm verhief?
Doe slecht ik, waarom laat hij slecht mij worden,
en niet herdoen een daad die mij berouwt?
Kan hier geen enkel oogenblik herleefd?
O Jahwe, ligt die macht niet in uw macht
dan zijt geen Almacht Gij!... Een ontrouw God
heeft Abel en een ontrouw mensch tot broeder.
| |
[pagina 61]
| |
Derde tooneelKaïn, Merab
Merab
(komt gejaagd uit de hut):
Ik hoorde twisten en u vind ik hier
alleen staan. Kaïn, waar is Abel? Antwoord,
waar is mijn broeder?
(voortschrijdend vóór Kaïns uiteengeslagen altaar)
God, uw gaven zijn
verstrooid! Wat is gebeurd? Spreek, spreek toch, Kaïn.
(steeds naderend ontwaart zij Abels lijk)
Wat zie ik? Hemel! Abel, liggend voor
zijn outer! Kaïn, wàt hebt gij gedaan?
Kaïn:
Ik sloeg, daar Abel mij den weg versperde.
Merab:
Waarheen?
Kaïn:
Tot Jahwe's outer, dat ik wou
vernielen. Jahwe haatte ik. Thans haat ik
mijzelf.
Merab
(over Abel gebogen):
Ach Abel, Abel toch. Zoo bleek,
en gansch bebloed.
Kaïn:
Help, Merab, hem.
Merab:
Zijn wang
is vaal. Zijn oogen staan wild open en
hij ziet mij niet. Zijn mond is open en
hij ademt niet. Zijn slaap is koud, zijn hand
is koud, en nergens voel ik nog zijn pols.
En 't hart?... O wat een wonde op zijn borst!
Wat bloed! Het stroomt niet..., en het hart staat stil...
Verleg ik zijnen arm, stijf blijft hij liggen.
Geen lid, geen spier beweegt... Ik weet niet wat
met Abel is, of hij nog voelt of hoort,
nog leeft of leven zal.
| |
[pagina 62]
| |
Kaïn:
Help hem.
Merab:
Is daar
nog hulp voor hem? Wat moet ik doen?
Kaïn:
Enik?
Merab
(opstaande):
Onze ouders moeten komen, onze zuster!
Dat aanzien, ach, dat aanzien! Wee, wee, wee!
| |
Vierde tooneelDe vorigen, Naëma
(Op Merabs krijten ijlt Naëma toe)
Naëma:
Mijn zuster gilt en Abel zie ik niet.
Daar gloeit zijn outer. 't Offer werd aanvaard.
Waar is, waar is mijn bruidegom?
Merab:
Wee, wee,
Mijn zuster! Abel ligt ten gronde hier.
Naëma:
Mijn bruidegom, mijn broeder, gansch in bloed!
Dat heeft het zwaard gedaan.
(Zij zinkt neder op het lijk)
Merab:
Naëma, God!
Kaïn:
Ik moet hier staan. Wee mij, ellendig man!
| |
Vijfde tooneelDe vorigen, Adam en Eva
(De eerste ouders komen uit hun hut)
Adam:
Kom, Eva, spoedig; 'k vrees een ongeluk.
Eva:
Ik beef door al mijn leden... kan niet volgen.
Merab:
Ach, vader, moeder! Moeder!
Adam
(tot Kaïn):
Zoon, waar is
mijn andre zoon? Geef rekenschap. Gij waart
met hem.
(het lijk ontwarend)
Daar vind ik Abel... God!
| |
[pagina 63]
| |
Eva:
Mijn kind!
Naëma:
Mijn gade, ja, hij is mijn gade. Ik ben
zijn vrouw, zijn vrouw en zuster.
Eva en Merab:
Arme, arme.
Adam:
Kom weg, Naëma, dat ik nader zie.
Naëma:
Laat, vader, mij.
Adam:
Ik moet zijn aanzicht zien.
Weg, weg!
(Adam neemt Naëma van het lijk weg)
Merab:
Ontzetting!
Kaïn:
Jahwe, Jahwe, sla mij.
Adam
(huiverend):
Mijn zoon? Is dat mijn zoon?
Eva:
Wat ziet gij, man?
Adam:
Zoo jong! 'k Geloof het niet. Mijn oogen wil
ik niet vertrouwen... Heer, mijn Schepper, spreek,
spreek tot mijn geest opdat ik weet de waarheid.
Naëma:
Gij, die zijn offer gunstig naamt in acht,
geef mij mijn gade, laat mijn broeder opstaan.
Adam
(met zekerheid):
Mijn zoon staat nooit meer op. Abel is dood.
Dood, vóór zijn vader.(tot Eva)
Vrouwe, zie de straf
om onze misdaad.
De Vrouwen:
Dood! Mijn zoon! Mijn broeder!
Merab:
Dood, dood! Wij menschen moeten dood! Wee, wee!
Kaïn:
Door Kaïn kwam de Dood en Kaïn leeft.
Adam
(biddend):
God, neem de ziel van Abel, uwen knecht,
tot U. Zijn lichaam ruste hier in vrede.
Uit aarde zijn wij en tot aarde keeren
wij weer.(opstaande, naar het lijk gewend)
Mijn zoon, ik heb geen zoon meer.
Kaïn:
Waar!
| |
[pagina 64]
| |
Gij hebt geen zoon. Zijn broeder was ik niet.
Adam:
Staat gij hier nog, rampzalige? Durft gij,
geweldenaar, uw stem verheffen in
het bijzijn van ons allen en van hem?
Kaïn:
Vergifnis zou ik vragen, als ik ooit
vergifnis kon verdienen. 't Is mij leed.
Meer zeg ik niet.
Adam:
Vergifnis is daar niet
voor broederslachters, of de Heer is niet
gerecht. Afgunst, die tegen God den strijd
aanbinden wou - God en zijn offerdienst
zijn eeuwig - eeuwig moet ook gij gedoemd zijn.
Waar Abel thans verwijlt komt Kaïn nooit.
Wee u en mij dat gij mij vader hebt
genoemd! Een onmensch is de derde mensch,
de vrucht der zonde, beter ongeboren.
Gevloekt zij mij die hand, gevloekt de voet
die 't monster dragen moet, gevloekt uw kracht,
uw hoofd en hart, uw duistre wil en geest,
uw trotsche denken en uw laffe daad!
Gevloekt het Zwaard, dat met den Booze gij
hebt uitgedacht en in de hel gesmeed!
Gevloekt uw gang, gevloekt uw werk, gevloekt
uw slaap! Poel word' de grond die graan u geeft,
asch 't huis dat over u zijn dak uitstrekt!
Al wat gij aanraakt deele in uw verderf!
Hoop niet dat ik ooit anders spreek. De vloek,
dien ik u toewerp, is een sterke vloek.
Hij zal ten hiele u volgen overal
en tallentijd, nawerkend in uw kroost
en bloed, tot in het verste nageslacht.
Geen mensch hebbe'u nog lief, uw zuster niet,
uw moeder niet, uw vrouw niet, noch uw kind,
en moge ik zelf gevloekt zijn, zoo ik Kaïn
| |
[pagina 65]
| |
niet vloeken blijf! Zelfs niet de Dood, dien gij
op aarde hebt gebracht, zal van u houden.
Want komen zal hij niet wanneer gij, beu
van leven en van lijden, kronklend u
gelijk een aardworm kronkelt, van berouw
verdriet en wroeging, smeekend om hem roept.
Al zullen millioen millioenen sterven
als Abel weggemoord, niet op u zelf
zal zich uw daad herhalen, want gij zijt
geteekend, Kaïn, door Gods hand geteekend.
Een rimpel zal zich in uw voorhoofd zetten,
zoo diep, dat mensch en dier, ofschoon belust
op aanval, schrikbevaân bij 't aaklig zicht
omkeeren zullen, gaande een andren weg...
En nu, verlaat dit oord, verlaat ons allen!
Gemeens mag niemand meer met Kaïn hebben.
Alleen mijn vloek en Gods gerechte toorn
verzellen u, en heeft de Booze, wat
ik wel vermoed, geholpen u, hij helpe
u verder... Kaïn, ga, en hoor nog dit:
Wanneer ten herfsttijd zon en boomen rood zien,
zal zich de mensch herinneren Abels dood,
hoe de aarde dronk zijn bloed en roept om wraak.
Wie denkt aan nijd en haat en lastring Gods,
krijgt, zwarte afschuwlijkheid, uw beeld voor oogen
en wie zal doen wat gij gedaan hebt, in
der eeuwen eeuwigheid zal Kaïn heeten.
Eva:
Spreek niet zoo vreeslijk, Adam. Zijn we niet
rampzalig zoo?
Merab:
Spaar Henochs vader. Neem
dien vloek terug.
Adam:
Mijn vloek is niet meer in
mijn macht. Doch kon het, nimmer deed ik wat
gij vraagt.
| |
[pagina 66]
| |
Naëma:
Mijn bruidegom! Mijn bruidegom!
Eva:
Uw bruidegom was zacht. Hij heeft vergeven,
dat weet ik wel.
Adam
(op Kaïn wijzend):
Laat dezen henengaan;
dan, Abel, graaf ik u een rustig bed.
(Adam af)
| |
Zesde tooneelKaïn, Merab, Eva, Naëma
Kaïn:
Staat af van mij, gij vrouwen. Gaat met hem
die mij gevloekt heeft met gerechten vloek.
Ik heb geen broeder meer en ook geen vader.
Waarom een moeder nog? Waarom een vrouw?
Waarom een kind? Mij rest de Booze nog
en 't zwaard dat - Jahwe weet het - dooden kan.
De ballingschap uit Eden had ik niet
verdiend. Ik wil geen tweede ballingschap,
mij opgelegd om eigen schuld en schand.
Ik ga niet heen van hier. Gaat zelve gij,
en ónwaar maak ik Adams woord dat mij
de Dood niet redden zal. Nog waart hij om
de woonsteê, zoekend naar een andre prooi,
en zeker houdt hij Kaïn nu te vriend.
Ik weet, ik weet hoe ik hem winnen zal.
De Booze mag mij helpen met het zwaard.
En weigert dit zijn dienst, nog zijn daar rotsen,
waartegen ik mijn hoofd te pletter loop;
nog zijn daar stroomen om mij op te nemen
en in hun waatren te verbergen voor
het licht. Ik mag het licht niet zien; ik mag
mijzelf niet weten hier ter wereld, waar
mijn nageslacht veracht zal wezen en
gedoemd altijd om mijne daad, gelijk
| |
[pagina 67]
| |
ik moest gedoemd zijn om der oudren daad?
Waarom moet Henoch leven? Niets heeft hij
misdaan, en toch heeft Adam hem gevloekt,
en toch heeft fahwe hem geteekend, als
zijn vader. Geef mijn kind, ik zal het dooden,
en Adams woord tot leugen maken ook
aan hem. Heb ik geen kroost, waar blijft de straf?
Staart mij niet aan. Gij zijt mijn moeder niet,
noch gij mijn vrouw. Wat doet gij hier op aarde?
Gij kunt niet dooden, gij, dat kunnen mannen!
Geef Henoch mij en Jahwe krijgt zijn offer.
Merab:
Mijn man, mijn arme man!
Eva:
Hoor uwe vrouw,
mijn zoon.
Kaïn:
Ik ben uw zoon niet.
Eva:
Meer dan vroeger
zijt gij mijn zoon, dewijl gij schuldig zijt
en lijdt.
Kaïn:
Spreekt Eva zoo, die Abel lief
had meer dan Kaïn? Vloek mij mede, ik heb
uw zoon verslagen.
Eva:
Nimmer zal ik u
vervloeken. Thans voel ik, in 't schreiend hart,
dat ik u helpen moet.
Kaïn:
Waarom, waarom?
Eva:
Ook ik was schuldig, en ik ben uw moeder.
Kaïn:
Jahwe, Jahwe, hebt Eva gij gemaakt?
Ik heb een moeder! Kaïn heeft een moeder!
Eva:
Dood niet mijn eenigen zoon.
Kaïn:
Zoo moet ik leven.
| |
[pagina 68]
| |
Zevende tooneelDe vorigen, Adam
Adam
(komt uit zijn hut en nadert eenige stappen):
Eva, Naëma, en gij, Merab, ook,
vergeefs wacht ik vóór mijne deur totdat
gij komt. Verlaat hem, ik beveel het u.
(Adam af)
| |
Achtste tooneelKaïn, Eva, Merab, Naëma
Eva:
Mijn dochtren, komt.
Merab:
Wij moeten gaan, Naëma.
Eva:
Zij hoort u niet.
Merab:
Wij moeten gaan. Kom, zuster.
Naëma:
Ik ga niet mee. Mijn gade wil het niet.
Eva:
Helaas, het moet, mijn kind.
Naëma:
Ik hoor bij Abel.
Gij woudt het zelf. Hebt gij de vlammen niet
gezien? Zij sloegen helder op, schoonrood.
Dat was van bloed, zijn bloed.
Merab:
Zij spreekt verward.
Eva
(tot Naëma):
Kus hem nog eens.(tot Merab)
Nu zacht, met klein geweld.
(Terwijl Merab haar zuster helpt opstaan, keert Eva zich tot Kaïn)
Eva:
Mijn zoon, thans moet ik scheiden. Nooit mag ik
u zien; en toch houd ik u altijd vóór
mijn oogen.
(op Abel wijzend)
Vraag hem peis, en zoek zijn God.
(Eva en Merab leiden Naëma in Adams hut)
| |
[pagina 69]
| |
Negende tooneelKaïn, alleen
Kaïn:
Zijn God? Dat zijt Gij, Jahwe. Knielen kan
ik niet voor U, al wou ik knielen hier,
vóór mijnen broeder.
(vóór Abels lijk)
Adam komt om u,
en ik moet heengaan. Reik ik u de hand?
Mijn moeder gaf haar hand niet; toch heeft zij
mij lief.
(Aarzelig steeds om Abels hand te drukken ontwaart hij het zwaard)
Wee mij, wee mij, daar ligt het zwaard.
(Kaïn raapt het zwaard op)
Afgrijselijk! Heb ik u zelf gesmeed
van nacht nog en van morgen, met mijn arm
die...
| |
Tiende tooneelKaïn, Merab
(Merab komt snel op, en schrikt bij het zien van het zwaard in Kaïns hand.)
Merab:
Kaïn, Kaïn, leg dat uit uw hand!
Kaïn:
Vrees niet dat ik mijn hand sla aan mijzelf.
Wat ik aan moeder heb beloofd dat houd ik.
Weg, zwaard, en wee hem die u op zal rapen!
(Hij gooit het wapen ver weg)
Hebt gij gezien? De zon, die ondergaat,
sloeg rood in 't lemmer... Abel ligt zoo schoon...
Straks wordt het donker hier en overal...
Thans, Merab, moet ik gaan. Vergeef wat gij
vergeven kunt. Vaarwel.
Merab:
Wacht, Kaïn, nog
een oogenblik. Ik geef u mede een pand
daarop dat ik u steeds gedenken zal.
(Merab af in Kaïns hut)
| |
[pagina 70]
| |
Elfde tooneelKaïn alleen
Kaïn:
Zij ijlt in huis. Wat zal zij brengen mij?
(Merab keert terug met den knaap)
| |
Twaalfde tooneelKaïn, Merab en Henoch
Kaïn:
O, Henoch!
Merab:
Neem hem mede, 't is uw knaap.
Kaïn:
Mijn kind, mijn kind, uw vader is... O God...
Wat moet ik met het kind doen, zonder...
Merab:
Mij?
Zijn moeder? Kaïn, ik ga met u.
Kaïn:
Neen,
gij moet hier blijven, Merab. Adam wil het
en ik, ik vraag het.
Merab
(met nadruk):
Kaïn, ik ga mede.
Kaïn:
Om 't kind?
Merab:
Om 't kind. En ook om u.
Kaïn:
Zoo kom.
Merab:
Waar gaan wij heen?
Kaïn
(den knaap dragend):
Ver van dit oord. Ik wil
een woesten wereld weten tusschen mij
en 't Paradijs... en dragen, lééren dragen.
(zij verdwijnen in de schemering)
(doek)
|
|