Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Eerste tooneelMerab, alleen
Merab:
Hoe lang reeds zit ik op den drempel, sinds
mijn man, ternauwernood verzadigd, weer
ten arbeid trok? Al schromend, zoo het past
der vrouwe, heb ik nogmaals het beproefd
om Kaïn te overhalen dat hij toch
niet langer handle tegen Jahwe's geest
en deez' gelegenheid tot vromen zoen
niet oversla. Mijn pogen was vergeefsch.
Geen woord vond ingang tot zijn hart. Hij scheen,
ook aan den disch, alleen maar bezig met
zijn werk. Kortbijtend, haastig, lette hij
maar half op mijn gesmeek, en toen ik, droef,
ten einde mijner reednen, wachtte en zweeg,
kortbijtend was zijn antwoord: ‘al genoeg;
wat hem te doen staat weet de man.’ Toch heb
ik hierin niet verloren alle hoop.
(oprijzend)
Te morgen immers deelde Kaïn mee
dat hij zijn arbeid vóór den avond nog
voltooien zal. Nog eerder, dunkt me wel,
komt hij gereed. Dat gaat gemeenlijk zoo.
Wellicht wordt hij alsdan veel rustiger,
toeganklijk voor mijn zachtherhaalde klacht.
Want meermaals heb ik dit reeds opgemerkt:
Wanneer zijn geest in arbeid gaat en zwoegt
| |
[pagina 31]
| |
met warlende gedachten, die hij bant
in zijnen wil, totdat hij 't langgezochte
in duidelijke vormen ziet, en uit
weerbarst'ge stoffen houwt en slaat en schept
het nieuwe wonder, dat niet enkel mij
maar Abel en ook vader zelf verbaast,
dan is hij eigenzinnig, noest en woest,
spaart niets en niemand, allerminst zijn eigen,
en kent geen peis, eer hij het felbestreefde
gelijk een jongen boomstam nederhaalt
en plooit en duwt en houdt in zijn bedwang.
Maar is het doel bereikt en uitgevoerd
zijn beeld, zoodat het grijpbaar wordt ter hand,
is, als een vrouw uit barensnood en smart,
zijn broeiend brein verlost van wat hij lang
in liefde en leed en angst gedragen heeft;
dan pleegt in hem te ontstaan een blij gevoel
van hoogen hartstocht eerst en klaren trots,
van stil geluk daarna en eedlen vrêe;
dan vraagt hij naar zijn ouders, kind en vrouw,
welzalig in des levens eenvoud, weer
te midden menschen mensch te kunnen zijn.
Dat is het wat mij, neergedrukte, troost
en opbeurt, wat me versche krachten geeft
en moed om, steunend op mijns vaders raad,
op Jahwe's hulp en 't beste wat er leeft
in Kaïns binnenst, nogmaals een beroep
te doen op zijn geweten en zijn vroom
voorgaande; want als knaap toch was hij vroom.
Daarom wil ik zijn offer voorbereiden,
zoodat hij Jahwe 't eêlste biedt van land
en vruchtgeboomte en bloemen naar den eisch.
Hier, in de buurt, zijn schooven opgesteld;
daar kan ik rijklijk vinden wat ons dient;
| |
[pagina 32]
| |
vervolgens plukken uit deez' ronde kruin:
Want appelooft elk ander overtreft.
Kom, Henoch, kom, mijn lieve kind en Kaïns,
(de knaap komt uit de hut)
kom met uw moeder mee, dat wij te zaam
verzaamlen milde gaven voor het feest.
Zoo, aan mijn hand.
(EerMerab met Henoch heengaat komt Adam op.)
| |
Tweede tooneelMerab, Henoch, Adam
Adam:
Mijn dochter, ik kom zien
en hooren hoe de morgen is vergaan.
Ik vrees niet gansch naar wensch. De zon, vol licht
en gloed, reikt hooger over hut en boomgaard,
en Kaïns hamer klinkt bij pozen uit
het woud. Dus staat hij weder vóór zijn vuur,
denkt aan niets anders dan aan 't gloeiend werk.
Dat smeden daar, in haast en heimlijkheid,
verhoogt den angst, in ons gemoed ontstaan,
door 't drieste weigeren van Jahwe's dienst.
Gij echter, naar me voorkomt, draagt gelaten.
Zichtbaar ten minste toont uw aangezicht
die smart niet meer en overmaat van zorg.
Heeft Kaïn aan uw stem gehoor gegeven?
Merab:
Mijn vader, ondanks aandrang en gesmeek,
is tot op deze stonde niets bereikt.
Adam:
Nog niets? Wat moet het worden dezen dag?
Uw moeder, angstig om haar vreugd, zoozeer
als om haar vrees, vond rust noch duur in huis,
en ook daarbuiten niet in 't vrije, waar
ik bezig ben het noodig stapelhout
te klieven en te bundlen. Toen uw man
| |
[pagina 33]
| |
nog binnen toefde is zij ter wei gegaan
tot Abel en Naëma. Hebt gij grond
tot hoop, verberg het niet.
Merab:
Hoop heb ik nog.
Eerst zij het harde werk des mans verricht,
dan kan het zachte werk der vrouw beginnen.
Gij weet, mijn vader, hoe mijn sterke held,
ten arbeid ongestuim, na welgeslaagd
volvoeren van dien arbeid, rustig wordt.
Schier blijdschap baart me nu dat haamren ginds,
want elke haal brengt nader tot het einde.
Adam:
Dat hebt gij wijs bedacht. Wel heugt het mij
dat gij te zulker ure vaak verkreegt
wat anders moeilijk te verkrijgen viel.
Wanneer gij dan met Kaïn spreekt, spreek vroed
hem over den voltooiden arbeid, loof
met reden en met maat, alvorens gij
hem spreekt van ons, van u, en Henoch hier;
zoo merkt hij dat gij slechts zijn voordeel zoekt.
Merab:
Ik zal het doen, naar waarheid en in trouw.
Thans wil ik gaan en koren kiezen uit
den gulden tas.
Adam:
Maak spoed, mijn dochter. Heb
ik Eva recht verstaan, straks komt zij met
haar kindren, de gelukkige, hierheen.
Voor Abels offergave zorgen zij.
Merab:
En ik voor Kaïns.
(tot Henoch)
Kom, mijn hartelust.
(Merab met Henoch af)
| |
[pagina 34]
| |
Derde tooneelAdam, alleen
Adam:
Ginds uit de schaduw van een vijgeboom
zie ik mijn vrouw en kindren herwaarts treden.
De schoone herfstzon lacht uit hun gelaat.
Ach, licht op menschen wischt zoo vlug elk spoor
van kommer uit.
(Abel, Eva en Naëma op)
| |
Vierde tooneelAdam, Abel, Eva en Naëma
Abel:
De keus is reeds gedaan:
Uit de eerstelingen van het kleine vee
twee allerschoonste schapen, vettig, rein
en klaar van vacht en vleesch; prachtdieren voor
het oog en dienstig voor het offer, meer
dan eenig ander uit de kudde.
Adam:
Prijs
en zegen over u om deze zorg!
Ook Merab zij gezegend! In de hoop
dat Kaïn, na voltooiing van zijn arbeid,
op hare bede mede een offer brengt,
is zij ten boomgaard, zoekend eedle gave.
Eva:
Zij Jahwe al mijn kinderen genadig!
Naëma
(tot haar moeder):
Door de open deur zie ik in Merabs huis,
Veel is er anders, moeder, dan bij ons.
Eva:
Veel zal ook anders te uwent zijn, mijn kind.
Een ieder man is anders toch, en ook
een ieder vrouw, zich voegend naar den man.
In de oude hut ging ik uw schreden voor;
doch meer van Merab zult gij leeren dan
van mij; want zij is jong.
| |
[pagina 35]
| |
Adam
(tot Abel):
Mijn zoon, mocht het
gebeuren dat uw broeder met u offert,
gedraag u in dier voege dat hij merkt
dat gij in hem den eerstgeboorne kent.
Abel:
Recht billijk. Anders denk ik niet te doen.
Mijn broeder kiest het outer dat hem lijkt
en heeft den voorrang bij het offren.
Adam:
Slechts
de gever van de gave komt ten outer.
Ik zal, met heel 't gezin, ter heilge stonde,
den Heere bidden dat hij welgevallig
neerschouwe op 't rijzen van den offerwalm.
(Hij ziet Merab en Henoch terugkomen)
Thans laat ik u met moeder en uw zusters.
(Adam af)
| |
Vijfde tooneelAbel, Eva, Naëma, Merab en Henoch
(Merab heeft Henoch aan haar rechterhand; op haar linkerarm draagt zij tarwehalmen en bloemen.)
Merab:
Deze uitgelezen aren, rood van goud,
de schoonste uit negen tarweschooven, heb
ik achter onzen boomgaard tot een armvol
opeengelegd en breng ze nu hierheen,
te zamen met het liefelijkst gebloemt'
dat, na den rijken zomer, rijker nog
aan kleurenpracht, ons biedt de vrome herfst.
'k Geloof niet dat er schooner zijn in gansch
de landstreek, blauwe, roode, paarse, gele,
van allerhande verf en allerlei
gedaante. Hier, ter hooge graszoô, laat
ik thans ze liggen tot mijn gade komt.
| |
[pagina 36]
| |
Klein Henoch is met moeder mee geweest.
Niet moede nog, nietwaar, mijn dapp're knaap?
(Al sprekend laat Merab het kind los, dat door de anderen wordt aangehaald.)
Nu moeten wij nog applen plukken, ook
de mooiste, met bloedroode wangetjes,
blosjes en lachjes, of heel fraai gestreept,
vol zilverglans. In rees'men hangen zij,
zwaarwegend, met de twijgen nederwaarts.
(Terwijl Merab plukt wordt Henoch geliefkoosd.)
Eva:
Hoe roerend schoon, hoe jong is alles hier!
Nog waait er Paradijslucht om ons heen.
(Op het oogenblik dat Abel zijn hand legt op het hoofd van Henoch en deze hem tegenlacht, verschijnt Kaïn met het pas gesmede ruwe zwaard, eenigszins verborgen, ter hand. Den blijden groep ontwarend, blijft hij even staan, ijverzuchtig en minachtend, dan, trotschelijk, schrijdt toe.)
| |
Zesde tooneelDe vorigen, Kaïn
Kaïn:
Gegroet, gij argeloos genietenden
van 's levens weeke zoet in Jahwe's gunst,
van lucht en licht, van kleuren, geuren, galmen,
zingende vooglen, warme menschenspraak,
behaaglijk koestrende gezelligheid;
gij, vrouwen, groote kindren om een kind,
gij, heldre jongling, vrouwlijk minzaam bij
de vrouwen, grootste kind van al en meest
vertroeteld, thans op weg, om op den raad
uws vaders, onder zijne en Jahwe's hoede,
een man te worden; gauw vergetend gij
| |
[pagina 37]
| |
den vloek des Oppermachtigen dat gij
in 't zweet des aanschijns eten zult een zuur
genadebrood, dat midden aardsche vreugd
aardsch lijden staat en midden leven Dood;
gij, rijk met wat geleend werd en gelaten,
in dienstbaarheid zelfs dankbaar, ook om straf;
gegroet nog eens, en is alsnog u de aanblik
verboden niet van wat de mensch als mensch,
verworpene en verwerpende, vermag;
aanschouwt wat ik, een man van durf en daad,
bij duisternissen zoekend eigen klaarte,
uit doode steenen ketsend levend vuur,
in eenzaamheid zelfstandig heb gewrocht!
(Kaïn steekt het zwaard omhoog)
(Geweldige beweging)
Naëma:
De vlam des cherubijns!
Merab:
Ai mij, mijn droom!
Eva:
Wee wee! Gods wapen onder menschen! Wee!
Abel:
Wat is het, broeder, dat zoo blauwig brandt?
Kaïn:
De ziel is vuur; toch is het koud als ijs.
Abel:
Wel laait het schoon; doch als een blikseming.
Kaïn:
Een engel draagt het: 't moet wel heerlijk zijn.
Abel:
Het dreigt van ver; het groeit in uwe vuist.
Kaïn:
Dat hoopte ik zoo: een menschenarm is kort.
Abel:
Van ijzer is het als een offerpriem,
fel snijdend ook. Zeg mij, waartoe het dient.
Kaïn:
Waartoe het dient? Komaan, dat raadt gij toch,
deskundige, die lammeren teelt en slacht.
Abel:
Jahwe ter eere!
Kaïn
(bitter spottend):
Jahwe ter eere!
De Algoede, die van bloed en priemen houdt!
Abel
(op Kaïn doelend):
Wie heeft de priem gemaakt?
Kaïn
(op Abel doelend):
En wie gebruikt?
| |
[pagina 38]
| |
Ook dit gesmede vindt zijn eigen weg.
Abel:
Hoe heet dat schriklijke, dat mij het oog
verblindt en rillen doet door merg en been?
Kaïn:
Mijn vader heeft aan steen, aan plant en dier
een naam gegeven. Dit zal noemen ik,
de schepper en de meester. Wat hier brandt
in Kaïns donkre vuist en vóór den mensch
zal uitgaan, alverwinnend, tot het eind
der wereld en der dagen - hoort me goed! -
zal heeten: Zwaard!
De vrouwen
(vol schrik en afschuw):
Zwaard, zwaard! Het zwaard!
Wee, wee!
(Zij vlieden, Merab met Henoch in haar hut; Eva en Naëma naar de weide toe.)
(Abel blijft)
| |
Zevende tooneelKaïn en Abel
Kaïn:
Niet welkom bij de vrouwen schijnt mijn vondst.
Abel:
Noch moeder noch der zustren eene kon
het zicht verdragen noch den harden naam.
Ontzetting deed haar deinzen.
Kaïn:
Lig dan neer,
mijn zwaard, dat ik met liefde heb gesmeed,
niet tot der menschen nadeel, waarlijk niet,
maar tot hun nut. Het nieuwe zelden wordt
begrepen, en hetgeen de geest niet vat
vervaart hem. Wetend ben ik nu, mijn zwaard,
dat uw verborgen macht naar buiten straalt
en dat, in uwen weerlicht, mannen slechts
meespreken en elkander staan te woord.
Abel
(die zijn moeder en zuster wil nasnellen):
| |
[pagina 39]
| |
Wat gij mij zeggen wilt, ik bid u, zeg
het spoedig; want ik keer ter wei terug.
Kaïn:
En wat gij zeggen wilt, zeg haastiglijk.
Want mijne ziel is vol, zoo overvol.
dat ik met mijn gedachten vóór me heen,
door zon en wind veel uren ver moet gaan.
Abel:
Mijn broeder, laten wij als broeders...
Kaïn:
Best,
die wat te vragen heeft, die spreke 't eerst.
Ik heb u niets te vragen, ga dus voor.
Abel:
Ik weet dat gij mij vriendlijk hooren zult,
dat in uw hart veel goedheid is bij kracht,
in uwe daad nog meer dan in uw woord.
Dies wend ik mij tot Jahwe, mijnen Heere,
dien vader en gijzelf, o Kaïn, mij
hebt leeren kennen toen ik kind was, dag
na dag, met dieper inzicht, eerbied, liefde,
en smeek dat Hij algunstig en genadig
neerschouwe op ons, zijn aardsche kroost, dat Hij
ons beiden met zijn heilig licht verlicht,
alzoo dat wij elkander vroom verstaan,
misduidend niets wat innig goed gemeend is.
Kaïn:
Uw bede is reeds verhoord, daarboven en
ook hier. Want Abel, zie, ik luister.
Abel:
Wat
ik vragen zal is u geen raadsel meer.
Gij weet dat ik op 't geurig brandaltaar
den Heere bieden wil mijn gave, weet
waarom ik thans vooral zijn gunst verzoek,
en hoe onze ouders, met al 't huis, in angst
verlangen dat gij mee ten outer treedt.
Ik smeek u, broeder, die mijn meerdre zijt
in jaren, kracht en wijsheid, dat gij klaar
in 't licht den Allerhoogste hulde brengt
| |
[pagina 40]
| |
met fieren ootmoed, lijk het recht betaamt
den zone van zoo vromen vader; en
als eerstgeboorne voorgaat, ook bij God.
Kaïn:
Van voorgang is geen sprake, vooralsnog.
Uw reednen om mij te overtuigen zijn
zij beter dan de reednen in den mond
uws vaders?
Abel:
Beter? Neen. Zij zijn dezelfde,
spruitend uit eender bron.
Kaïn:
Hoe, zal ik dan
mijn vader minder achten dan mijn broeder?
't Is waar dat Abel, aller harten hart
en lieveling, een wonder is in huis,
en ook bij Jahwe geldt wel meer dan ik.
Wellicht kunt gij, die niets voelt van den hoon
en 't leed ons door den Eeuwge toegebracht,
die in de wei schalmeit en zingt en barst
van dankklank om een handvol dagen ons
gegund, op heller wijs den roem verkonden
van Eén, die boven ons zoo hoog niet is
getroond, of blijkbaar toch nog is gediend
met hulde, knieval, wierook, offerbloed,
gesmeek en menschelijk gevlei om gunst.
Abel:
O Kaïn, broeder, spaar uw broeder niet,
al is uw argwaan tegenover hem,
bij mijn weet, nergens op gesteund - want nooit
legde ik een stroohalm in uw weg - doch spaar
uzelf, en werp niet uit verbittering
of overmaat van trots een lastring op,
die God niet raakt maar, met zijn toorn beladen,
terugvalt op uzelf. Vrees Jahwe's wraak,
wanneer in 't eind de groote goedheid wijkt
voor de gerechtigheid, die straffen moet
het kwaad in ons gelijk zij loont de deugd.
| |
[pagina 41]
| |
In zijne macht toch heeft de Heere uw oogst,
uw hut, uw vrouw, uw kind, uw lijf, uw leven.
Wanneer Hij wil vult zich de blauwe lucht
met zwart gewolk en vreeslijk spreekt zijn donder.
Waar zult gij vlieden dan? Waar schuilen, dat
gij zijne stem niet hoort? Kniel, broeder, neer
voor Hem en bid dat uw vermeetle taal
vergeven worde en u niet toegerekend.
Kaïn:
Is dat een grond waarom ik offren zou?
Abel:
Een hulde is offren, een erkennen Gods,
een smeekgebed tot steun, tot hulp in nood,
een danken om verkregen goed, maar ook
een middel tot verzoening in de schuld,
een kreet der ziel, die stijgend uit berouw,
des Wrekers opgeheven arm, vóór 't slaan,
kan tegenhouden.
Kaïn:
Heb ik recht gevat,
uw offer ware uit dank, het mijne uit vrees.
Abel:
Gods vrees is alles: hulde, liefde en dank.
O wist gij wat een rust de hemel schenkt
aan hem die, wankelloos betrouwend, staart
omhoog en wandelt in die heil'ge vrees!
Kaïn:
Vrees is in Kaïn niet, o schapenhoeder,
om mij heen vind ik geen wollen ruggen,
geen kuddedieren om mij dat te leeren.
Mij strekt tot voorbeeld niet het volgzaam vee.
Van Jahwe's engel heb ik afgezien
wat mij het veiligst tegen overval
van vreemde macht of vreemde vrees kan schutten.
Dat is een goed, scherp zwaard.
Abel:
O de ijzren vlam,
die roekloos gij den hemel hebt ontroofd!
Bedenk toch, Kaïn, wat gij hebt gewaagd.
Iets schriklijks heeft uw stoute geest gesmeed
| |
[pagina 42]
| |
eer gij het smeeddet met uw sterke vuist.
Hoe kan Gods zegen op een arbeid rusten,
die 't bovenmenschlijke onder menschen haalt?
Kent gij de ziel van 't ijzer, Kaïn? Kent
gij 't vuur en d'afgrond van uw eigen ziel?
Kaïn:
Zoo hebt bewondering en eerbied gij
voor 't zwaard ter hand van onzen vijand ginds,
die voor aleeuwig sluit het Paradijs,
en ons tot ballingschap verdoemt en dood?
Maar voor het zwaard in mijne hand, de hand
uws broeders, voelt gij schrik en afschuw? Angst
dooft allen geest en zwak is de gedachte
in hem die zalig wordt door dienstbaarheid.
Doch mij, die van den Boom des Levens droom,
zal van de Vrucht der Kennis, têonzer schâ
geplukt, toch ieder voordeel welkom zijn.
Dit zwaard, dit zelfgesmede vurig zwaard,
wil, een'ge Paradijszoon ik - want gij,
vrucht van 't berouw, zijt buiten 't Paradijs
verwekt - uitdragen voor me heen en door
zijn macht wat mij ontnomen werd hernemen.
Indien 't me niet gelukt, in stouten kamp,
zwaard tegen zwaard, den waker weg te slaan
en te overromplen 't eigen heilig erf,
zoo bouw alkrachtig ik nieuw Eden hier.
Den ganschen bodem, waar het oog op ziet,
land, woud, woestijne, moer en heuvelrots
en meer, nog meer, zoover mijn voet kan gaan
wil ik herscheppen ons tot Paradijs,
en die het zwaard zal dragen is de heer.
Abel:
O zonde! Scheurt de grond niet gapend op
en zwelgt al 't levende in den duistren poel?
Dat is mijn broeder niet, die spreekt, dat is
de Booze Geest, de slang door uwe tong.
| |
[pagina 43]
| |
Kaïn:
Meent gij dat in een mensch de Booze Geest
kan huizen? Was het dan een booze geest
die sprak door moeders mond, wanneer zij met
een lokkend ooft tot onzen vader kwam?
Om hun onschuldig proeven zond Hij straf.
Abel:
Om hun onschuldig proeven? Nimmermeer.
Om 't overschrijden van een zwaar verbod.
Kaïn:
Een appelbeet? En dáárom ballingschap
van oord tot oord! En daarom Dood, een vijand
dien niemand kent en ieder ducht!... Ook ik...
Vaak heb ik, starend in den nacht of in
mijn hooge vuur, mijzelf de vraag gesteld:
Zal Dood wel komen? Antwoord, Abel, gij:
Zal Dood wel komen?
Abel:
Ja!
Kaïn:
Wanneer en hoe?
Ja, hoe zal Dood er uitzien? Als een god,
een geest, een dier? Een ander mensch dan wij?
Wat hij ook wezen mag hij zorge vast
dat hij een sterker wapen draagt dan ik.
Ook hem ter wille werd dit zwaard gesmeed.
Abel:
Mijn broeder, die zoo koen en machtig zijt,
die, op veel daden roemend, roemt terecht,
en toch, naar ik wel merk, den Heere vreest,
ten minste in zijn geheimen knecht, den Dood,
ook ik, die van het schoone leven houd,
als al wat leeft en levend licht ontvangt,
vrees Dood, doch niet als gij, uit haat en smaad,
want alles wat de Heere geeft is goed.
Kaïn:
Recht past het u aldus te spreken, gij
die weet dat Jahwe boven allen u
begunstigt.
Abel:
Kondt gij zien in mijne ziel,
wellicht spraakt gij een zachter woord tot mij!
| |
[pagina 44]
| |
Ach, meer dan ik vermoedde dezen morgen,
moet heden ik den Heere vragen.
Kaïn:
Wees
om Kaïn niet bekommerd.
Abel:
Niet bekommerd?
Na alles wat ik sidd'rend heb gehoord
en nog blijf hooren? Kaïn, mag het zijn
dat wij, het eerste broedrenpaar op aard,
gaan elk een andren weg? Dat ik u voel
ten afgrond dalen, daar wij, zijde aan zij,
opstijgen moesten in de klaarten Gods?
Kaïn:
Uw wereld, Abel, is de mijne niet.
Abel:
En de uwe, Kaïn, wordt de mijne nooit.
Kaïn:
Verlaat me dan.
Abel:
Ik kan u niet verlaten.
U zoo te aanschouwen gaat mij door het bloed.
Kaïn:
Dan ga ik zelf, dat ik die huichlarij
niet zie!
(Kaïn keert Abel zijn rug toe)
Abel:
Wat is er tusschen u en mij?
Geef antwoord toch... Mijn een'ge broeder... och...
(Geen antwoord bekomend gaat Abel wanhopig heen)
| |
Achtste tooneelKaïn, alleen
Kaïn:
De Jahwedienaar ijlt bedrukt vandaan
en zoekt zijn troost bij vrouwen, zwak als hij.
Ik hoor hem al, beklagend en beklaagd,
daar hij de noodeloos verschrikten meer
verschrikt met een aandoenlijk schoon verhaal
van
mijn boosaardigheid en
zijne deugd.
Nu kozen hem de moeder en de bruid,
| |
[pagina 45]
| |
terwijl hij sprekend plaats neemt tusschen beiden,
op 't zonnewarme lange gras, voor hem
met zorg geglad, en de eene prijst zijn moed,
en de andre zijn verstand, en samen weer
zijn handen aaiend, 't gulle broederhart,
zoodat haar zuchten, uit een vreugdig wee,
hemzelven schier aan 't zoete schreien helpt.
Het deed me zeer, in 't sterke licht der zon
en 't lichten van mijn wapen, als een schimp
op mannenaard, zijn smeekgelaat te zien.
Bij Eden, ja, zijn oogen stonden vocht.
Die vrienschapstranen, na dat vroom gedreig
kan ik niet uitstaan, waarlijk minder nog
dan d'eeuwgen glimlach op zijn rozige wang,
waaruit de baard beschaamd wat plukwol schiet.
Een mangeboorne, die aan Jahwe vraagt -
leen toch uw oor, o godheid, en geef raad -
of het wel goed is dat hij hebbe een vrouw!
De nieteling! En zulkeen legt zijn hand,
zijn weeke herdershand, ten zegen op
het hoofd van Henoch, Kaïns kind, en 't kind,
het weet niet beter, lacht en lonkt hem toe.
Ja, zoover heeft de vriendlijke 't gebracht!...
Ben ijverzuchtig ik? Benijd ik hem,
omdat hij aller lievling is, die lang
mijn lieveling was? Ik heb het nooit geloofd,
en nog geloof ik 't niet, wil 't niet gelooven.
Wie ijverzuchtig is ziet op, bewondrend,
en hooge Kaïn blikt op Abel neer.
Wie ijverzuchtig is kan niet verachten,
en toch veracht ik hem en haat, om Jahwe.
Wie ijverzuchtig is wil andren kwaad,
en kwáád, kwáád wil ik mijnen broeder met.
Ik had gewenscht en in mijn hart gehoopt
| |
[pagina 46]
| |
dat hij, tot man gegroeid, als Kaïn, beu
van ballingschap en onderworpenheid,
met ongebogen knie en borst, rechtop,
mij bijstaan zou om Eden te heroovren.
Een knaap is hij gebleven, nooit tot man
te maken, in der eeuwen eeuwen niet.
En toch krijgt hij een huis, dat vader bouwt,
en toch verwerft hij kroost, met Jahwe's zegen,
en teelt gehoorzaam, bij wat vroom gekoos,
naast mijn bloedrijken stam van reuzen en
volschoone dochtren, hier een bleek gebroed,
een misselijk geslacht halfslachtigen,
om 't rijk der aarde en 't recht daarop met ons
te deelen. Kaïn, Kaïn, gij die kracht
aanbidt en trots verheerlijkt, zult gij dat
met oogen zien? Nooit, nooit, al wou het God!
God wil zooveel wat ik niet willen kan,
niet willen wil. Waarom bemoeit Hij zich
met aarde? Wat in Eden Hij en hier
ons, menschen, heeft gedaan is naar mij dunkt
verkeerd genoeg. Want niets van al wat Hij
beoogde werd bereikt, tenzij 't verderf
der menschen reeds in den beginne was
besloten. Wat Hij ooit tot aanzijn riep,
schijnbaar den aardeling tot heil, bleef
niet zoo vast in stand, of deerlijk sloeg het om
en in korte spanne tijds werd, trots
zijn wijze schikslen, de eerste zaligheid
tot rampspoed ons, zijn zegen tot een vloek.
Dat Hij ten hemel heersche, boven tijd
en ruimte, en late in vrijheid, onder zon,
den mensch zichzelf en aarde aarde zijn.
Hier moet geen God of dienend godsgezant,
hier moet een Kaïn heerschen, en na mij
| |
[pagina 47]
| |
een zoon uit mijn geslacht, die voeren kan
't geharde zwaard, dat ik gesmeed heb tot
mijn macht en tot het teeken van die macht...
Reeds driemaal heden werd ik aangespoord
om, tegen mijn aard en ijzren zin,
te plooien onder Hem en laag te staan
voor 't outer met een offer. Driemaal is
voldoende en reeds te veel. Wie nog mij praamt
krijgt meer van mij wellicht dan wordt verlangd!
(Merab kom buiten)
| |
Negende tooneelKaïn en Merab
Merab:
Ach Kaïn, Kaïn, hebt gij Merab lief,
verlaat de woonsteê niet gejaagd en wild,
want, sterke man, gij hebt mij bang gemaakt.
Fel snijdend ging uw woord door mijne ziel
toen gij zoo hard tot onzen vader spraakt
en onzen broeder. In de hut heb ik
geschreid met Henoch in mijn arm en diep
doorsiddert mij een angstgevoel, dat niet
van mij zal wijken, voordat ik uw schoon
gelaat heb kalm gezien.
Kaïn:
Wild sta ik voor
mijn aambeeld, vrouw, niet hier. En Merab heb
ik lief, ondanks haar tranen.
Merab:
Vrouwentranen,
ik merk het wel, zijn weinig voor den man,
die hooggemoed mag blikken op zijn zwaard,
dat hij vervaardigd heeft zoo blank en gaaf,
een werk, schoon huivringwekkend, toch het heerlijkst
dat kwam uit uwe handen.
| |
[pagina 48]
| |
Kaïn:
Kaïns vrouw
moet sterker zijn, niet beven voor wat gloed
in menschenarbeid.
Merab:
Vreeslijk schijnt die gloed.
Waarom schrikt moeder voor zijn kil gestraal?
Waarom bedekt Naëma, vliedende,
haar aangezicht? Waarom vlucht ik, uw gade,
met uwen zoon en houd hem donker aan
mijn hart geprangd? O Kaïn, die zoo vaak,
gejaagd en zoekende, dwaalt ver van huis,
zeg mij, in waarheid, houdt gij van uw kind?
Kaïn:
In 't kind leef
ik. Wie Henoch raakt raakt Kaïn.
Merab:
Uw kind zal niemand raken.
Kaïn:
Geen die 't waagt,
wanneer dit wapen blinkt in onze hand.
Merab:
Och, Kaïn, voelt gij niet aan 't harde woord,
't welk gij met fiere dreiging vóór u slingert,
dat op der aard geen wapen wordt gesmeed,
of 't wordt gebruikt eerlang? Vreest, vreest gij niet,
gij die den Dood uit gansch uw ziele haat,
dat hij, de duistre, komen kan door u?
dat Abels kindren en uw kindren, van
geslachte tot geslacht, van oord tot oord,
met zulk een zwaard en vele zulke zwaarden,
elkaar wreedaardig zullen gaan te lijve,
zoodat het leven hier een gruwel wordt
en mensch naast mensch een woesten wellust schept
in dreiggeschreeuw en onderling verderf?
Kaïn:
Zal dan de maker duchten wat hij heeft
gemaakt?
Merab:
Het kan zich keeren tegen hem.
Kaïn:
Zeg dit niet luid: want Jahwe schiep zooveel.
Merab:
De Heer kan alles, daar Hij alles weet.
Wij armen, weten niets.
| |
[pagina 49]
| |
Kaïn:
Zal ik als Abel
naar wolken turen, lijdzaam wachtend op
den Dag der Redding, ons zoo vaag beloofd?
Merab:
Die komen zal, naar 't schijnt, door éénen dood,
den dood van den Onschuldige.
Kaïn:
Den dood
van den onschuldige!... onschuldig zijn
de lammeren, die mijn broeder Abel offert.
Merab:
Gij zijt verbitterd, wilt verbitterd zijn.
Om welke reden gis ik waarlijk niet.
Want gij hebt alles wat gij wenschen kunt.
Kaïn:
Dat heeft mijn broeder.
Merab:
Gij hebt meer, veel meer.
Kaïn:
U heb ik, Merab, dat is waar. Al 't ander
heeft Abel. Jahwe gunt het hem. Ik wil
van Jahwe niets... Had ik maar steeds mijzelf!
Merab:
O Kaïn, Kaïn, voelt gij dat als ik?
Gij hebt niet steeds uzelf, helaas. Ik zie
in u een zwaren tweestrijd tusschen wat
oneindig goed is en oneindig...
Kaïn:
Kwaad?
Ziet gij in Kaïn kwaad?
Merab:
Noem het niet zoo.
Kwaad is het niet. Ik weet geen woord daarvoor.
Dat is het schriklijke, dat nacht en dag
mijn denken donkert. O mijn man, mijn man,
mijn held en heere, schouw op Merab neer,
die beef om u, om 't kind en al het huis,
om wat de nacht ons bracht, om wat de dag,
en, zielsbenauwd voor wat nog komen kan,
al smeekend mij vóór uwe voeten werp,
uw knieën wil omvangen...
Kaïn:
Kniel niet, vrouw.
Dat wil ik niet, dat duld ik nimmermeer.
| |
[pagina 50]
| |
Merab:
Zoo hoor mij toch, o Kaïn, en verhoor.
Bij onzen vader en bij onze moeder,
vooral bij haar, waant gij een onderscheid
te zien van liefde voor hun zonen; ach,
geloof me, Kaïn, dat is niet aldus.
Onze ouders hebben beiden even lief.
Ook Jahwe, die gerecht is en een Vader
voor elk van ons ten hemel, heeft u lief,
verlangt dat gij u gansch met hem verzoent.
Ga dan tot Hem, met een oprecht gemoed
en schoon betrouwen, zoo het menschen past,
en offer Hem de gaven, die ik zelf
heb uitgezocht en voor u saamgebracht.
Kaïn:
Veel vraagt gij, vrouw.
Merab:
Breng ook het zwaard ten outer,
opdat het door Gods zegen zij gezegend
en ons daaruit en niemand onheil spruit.
Kaïn:
Als ik met gaven voor het outer sta,
zal Hij mij antwoord geven en bescheid,
niet in onduidelijke raadselspraak,
waarmede Hij zijn oogmerk pleegt te omhullen,
maar klaar en kort, dat ik weet wat en hoe?
Merab:
Hij zal u antwoord geven naar uw vraag.
Kaïn:
En als ik vraag het Paradijs terug?
Merab:
Och, och...,
Kaïn:
En op dat vragen leg mijn zwaard?
Merab:
Ach, Kaïn.
Kaïn:
Geeft hij niet het Paradijs,
waarvoor afgunstig Hij van ons geluk
een engel heeft gesteld met dreigend vuur,
dan vraag ik niets hem meer, maar bouw mijzelf
ons kind, en u, een eigen Paradijs,
en houd de wacht er voor met dit mijn zwaard.
Merab
(zich haar droom herinnerend):
| |
[pagina 51]
| |
Ach, Kaïn, ach, ik durf niet op te zien.
Nu
vrees ik dat gij zoudt ten offer gaan.
Kaïn:
En ik wil weten wat Hij weet, wil voor
den afgrond van zijn alverborgenheid
met vasten voet en open oogen staan.
Merab:
Ik bid u, zoo gij dus volharden blijft
in hoon en argwaan, ga ten offer niet;
toch heden niet.
Kaïn:
Nu rustig, Merab; daar
is vader.
(Op het einde van deze samenspraak is Adam opgekomen met hout voor den brandstapel.)
| |
Tiende tooneelDe vorigen, Adam
Kaïn:
Mag ik, vader, vragen u
Wat gij hier doen komt met dit drooge hout?
Adam:
Dat weet gij wel. Hout breng ik voor een outer.
Kaïn:
En mag ik weten ook, het hoorend uit
uw mond, waartoe dit outer dienen moet?
Adam:
Gewisselijk, mijn zoon brengt hier een offer.
Kaïn:
Zeg mij ook welke zoon?
Adam:
Uw vraag is vreemd;
toch antwoord ik: mijn jongste zoon, mijn Abel.
Kaïn:
Het blijkt wel dat het Abel is, uw jongste.
Wat laat hij bouwen u, een ouden man,
terwijl hij nietsdoend in de weide ligt?
Komaan uw oudste, Kaïn, zal u helpen.
Maar niet één outer bouwen wij, wij bouwen
er twee.
Merab:
Om Godswil, Kaïn, doe het niet.
Adam
(verrast):
Twee, zegt gij? Zullen wij twee outers bouwen?
| |
[pagina 52]
| |
Kain:
Ja, twee.
Merab
(doodbeangst):
Ach, Kaïn.
Kaïn:
Bouw voor Abel, gij,
ik zal voor Kaïn bouwen.
Adam
(hoogst verheugd):
Hoor ik goed?
Kaïn:
Gij hoort mij goed en allen krijgt ge uw zin:
De grauwe Paradijszoon gaat ten offer!
(doek)
|
|