Kain. Saul en David. Absalom
(1934)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Eerste tooneelAdam en Eva treden uit hun woning op
Adam:
Hoor, Eva, immer duurt dat hameren voort
dat, slag op slag, doet daveren hut en boom
en vóor den morgen ons den slaap beneemt.
Eva:
Ik hoor het, Adam, dreunend op mijn hart.
Den halven nacht heb ik geen oog geloken.
Want telkens, toen ik 't opgerichte hoofd
weer nederleggen wou, klonk hard die galm.
Adam:
De rustelooze laat geen ander rust.
Het hart van Kaïn slaat zijn wilden slag
in alles wat hij, machtig, maakt of breekt.
Hoor, hoor dat opgaan van zijn ijzren wil,
waaronder de aarde, als onderworpen, beeft.
Eva:
Wat drijft den donkren held uit bed en huis?
Wat zoekt, wat smeedt hij in den bangen nacht?
Weet gij het, die met dézen zoon kunt spreken
wel beter dan zijn zustren of zijn moeder?
Want mansbegeerten toont de man den man
veel eerder dan der vrouw.
Adam:
Ik weet het niet.
Mijn eerstgeboorne komt me noô te rade.
| |
[pagina 9]
| |
Hij groeit alvast boven mijn schouders uit.
Was Merab, onze dochter, bij hem niet.
Nooit wist dit huis wat omgaat in dat huis.
Eva:
Hoe is zijn broeder anders! Kaïn, ach,
de dagen van uw dracht zijn zwaar geweest.
Adam:
Sinds hij met vuur uit aarde ontwrong het ijzer,
en 't gloeiend ijzer overviel met steen,
en martelde totdat het kreeg dien vorm,
dien hij voor oogen zag en hebben wou,
tastbaar ter hand, dienstbaar in zijne macht,
sinds hij een stuk daarvan gebruikt tot ploeg,
opscheurende den buik des velds, sinds hij
een ander stuk tot hamer dienen doet,
het steenen mes door 't ijzeren vervangt -
sinds kwelt hem de eigen geest en laat niet los,
zoodat hij zoekt meer dan hij vinden mag,
meer dan ons, menschen, oorbaar is en goed.
Eva:
Mijn eega, ach, verbergen mag ik niets,
u niets, van wien ik was een deel voor ik
bestond, en willig, gaarn, een deel zal zijn
al mijn bestaan, één meer met u dan met
de kindren, ook wat in Eva's ziel
niet is zooals het Eva wenschen moest,
ook dat, volmondig, zeg ik u.
Adam:
Geheim
mag onder ons niet wezen. Spreek, mijn gade.
Eva:
Om Kaïn ben ik bang, was altijd bang
om hem.
Adam:
Om Kaïn, om uw kroost en kroon?
Eva:
Om Kaïn, steeds om hem.
Adam:
Hij is toch goed,
mijn zoon. Wel hard, wel woest, maar goed, goed, Eva.
Eva:
Dat hameren toch! Het hamert binnen mij
als toen wij vluchtten uit ons schoon geluk
| |
[pagina 10]
| |
en stromplend ik hem droeg gelijk een straf...
gelijk een zwaren regen.
Adam
(berispend):
Jahwe hoort!
Vergeet uw blijdschap niet bij de geboorte.
Wat hebt gij toen gezegd?
Eva:
Ik heb van Jahwe
een man gekregen.
Adam
(met klem):
Kaïn is een man.
Eva:
O mannentrots is schoon gelijk de zon
die rijzen wil uit gindsche heuvlenrij.
Is mannentrots uit God, hij klimt en straalt
en stralend overschijnt de volle wereld.
Mocht Kaïns trots uit Jahwe zijn en, man,
hij kind nog blijken voor het Alziend Oog,
als Abel!
Adam:
Woudt gij beide zonen eender?
Ook onze dochtren zijn het niet. Schouw rond:
twee wezens zullen nooit volmaakt elkander
gelijken, schoon geboren uit één paar.
Zichzelf herhaalt de Schepper nimmermeer,
maar openbaart zich in verscheidenheid.
Zooveel wat Abel heeft zult gij vergeefs
in Kaïn zoeken, evenzeer vergeefs
in Abel wat bij Kaïn overbruist.
Van kindsbeen af was onze jonste zoon
godvreezend en gehoorzaam, vroom en trouw,
gansch openhartig als een blijde bloem,
en zacht gelijk de lammeren die hij hoedt.
Eva:
Zoo is mijn Abel!
Adam:
Zoo is hij, Goddank;
misschien te veel van ons toch, en zichzelf
te weinig.
Eva:
Blijft mijn kind dan niet een kind?
Adam:
Een kind, ja, in uw hart en in het mijne.
| |
[pagina 11]
| |
Doch, Eva, voelt gij niet aan 't groeien van
den dag en 't groeien van uw zorg, hoe tijd
niet staan kan?
Eva:
Ach, zoo graag had ik mijn kindren
klein, klein gehouden... en ik wenscht' hen groot.
Adam:
Ze werden groot; de knaap tot jongeling,
de jongeling tot man. Aan Kaïn niet
alleen, den donkren, ook aan Abel heb
ik deze dagen kommervol gedacht.
Al lang reeds hield bij hem het groeien op,
volkomen is zijn uitbouw en gestalt.
Wel zie ik graag in huis zijn frisch gelaat,
doch vind niet goed dat hij zijn kracht verdroomt,
aan ouders al te aanhankelijk, en niet
verwekt een kroost, zichzelf en God tot eer.
Tijd wordt het dat hij sticht een eigen haard
en heeft een gade, die zijn leven deelt,
zijn disch en bed, zijn denken en zijn doen,
en wat den mensch aan lust bekomt en last.
Naëma, hem door Jahwe toebestemd
als bruid, hem lijkend en verheugend lief,
telt thans de jaren die haar zuster telde
toen Kaïn haar verlangde en kreeg tot vrouw.
Dat is het, Eva, wat mij zorgen baart
en wat ik Abel heden zeggen zal.
Eva:
Gij hebt mij uit het hart gesproken. Dank,
mijn gade, en dank, mijn God, dat ik die twee
in min en trouwe zal vereenigd zien.
Zult gij het heden zeggen, heden, vast?
Ik zou geen moeder wezen, wist ik niet
dat mijn Naëma zulks al lang verlangt
en deze dag haar bloeit tot hoogste heil.
Adam:
Roep straks mijn zoon en zend hem hier tot mij.
Terwijl ik hem daarover onderhoud,
| |
[pagina 12]
| |
zeg gij Naëma wat gevoegzaam lijkt
en zij te dezer zake hooren mag.
Maar zie, hoe schoon de zon zich ginds verheft
de heuvlen uit en gouden wolken, als
een zienlijk beeld van Jahwe's majesteit,
die ons in liefde schenkt een schoonen dag.
Kniel aan mijn zijde, Eva, dat wij Hem
begroeten in zijn licht en hulde doen.
(Adam en Eva knielen)
Adam:
Almachtige, die het licht schiep uit de bron
van uw ontzaglijk diep en hoog bestaan,
die aarde uit zeeën sloeg en daar de zon,
uw albezielend oog, laat over gaan,
en volgen in hun wezen wolk en woud
en bloem en vrucht en zaad; de korlen zand
niet minder dan de dieren en de menschen;
Gij kent ons aller nooddurft, onderhoudt
ons uit uw kracht, brengt steeds uw doel tot stand,
en laat geen blad, onaangezien, verslensen.
Gun dat we zijn en werken in uw geest;
geef uit uw schat wien meest behoeft het meest,
dat wij uw aanschijn voelen, ook in nood,
en hoed ons dezen dag voor zonde en dood.
(Beiden staan op)
Adam:
Zie nu waar Abel toeft.
Eva:
Ik roep hem.
(af)
| |
[pagina 13]
| |
Tweede tooneelAdam alleen
Heeft
het hameren opgehouden? Kaïn, ach,
laat af uw duister zwoegen, kniel voor God
en leef met ons een rustig leven mede.
Ofschoon gehuwd, nog hoort gij tot dit huis
en tot dit hart. Zoo zal het Abel gaan.
Daar is mijn zoon.
| |
Derde tooneelAdam en Abel
Abel:
Mijn vader, heil in Jahwe!
Een blijden morgen wensch ik u en vraag
eerbiedig uwen zegen.
Adam:
De Allerhoogste
zegene u en beware telkerstond.
Dat deze dag, die glanst in loof en ooft,
u zalig zij naar lichaam en naar ziel
en vrome vruchten drage voor altijd.
Hoor thans waarom u moeder herwaarts riep
en wat ik u vroegmorgens zeggen wil,
wanneer het denken op zijn helderst is
en 't frisch gemoed nog gansch vervuld van God.
Abel:
Ik luister, vader, gaarne naar uw woord.
Uit Jahwe's wijsheid hebt gij staag geput;
en ook het leven heeft u veel geleerd.
Adam:
Het leven leert, mijn zoon, meest door verdriet,
door schuld van andren en door eigen schuld.
Doch nu geen zware heugnis opgehaald!
| |
[pagina 14]
| |
Wat ik u op het hart wil drukken strekt
u slechts tot vreugd. En ook uw moeder wordt
het tot een vreugd - zoo gij mijn wensch verhoort -
ook mij en al 't gezin, en ook den Heere...
Vaak, als ik u aanschouw in blonde kracht
van jeugd, gansch zorgeloos, gansch lied en lach,
of als ik u weet weien in de wei,
schalmeiend op een pijp van klaatrend riet,
droom ik mij weer terug in Eden, toen
ik eenzaam door den bloei van aarde schreed,
genietend met mijn hart en oogen van
het overweld'gend schoon van plant en dier,
van water, wolken, heuvlen, lucht en zon,
die luid opglansden in den eersten dag.
Ik was gelukkig dat ik leefde, zag
en hoorde, voelde en wist. Doch immer niet,
en ook niet lang. Want zie, voor mijne spraak
had ik geen wederspraak, voor mijn gevoel
geen medevoelen. Sterren stonden stom
voor al mijn vragen, stom het water, stom
de dieren, die ik al met namen noemde,
en Jahwe, mij verschijnend, was zoo groot,
zoo hoog, dat ik, uit stof geboren, Hem,
zelfs vóór mijn val, met vrees genaken zag.
Toen kreeg de Algoede medelij en sprak:
‘Het is den mensch niet goed alleen te zijn.’
En tot een gade schonk hij mij uw moeder.
Alleenig is zoo arm, mijn zoon.
Abel:
Heer vader,
't Verbaze u niet dat ik niet recht begrijp.
Wel ben ik eenzaam meest ter weide, bij
het vee, daar ik den langen tijd bekort
met passen op de kudde, met gezang
| |
[pagina 15]
| |
of fluitgespeel of met een stil gebed
tot God, om al het goede dat hij geeft.
Wel kan ik kijken in een bloemenhart,
of volgen eenen vogel, hoe hij vliegt,
of luistren naar een verren waterval;
maar ook in eenzaamheid is mij bewust
dat ik een dierbren thuis heb, en voor nacht
terugkeer tot mijn vader, moeder, zuster.
Dan heb ik nog mijn broeder en bij hem
mijn andre zuster met den kleinen Henoch.
Zoo sta ik op Gods wereld niet alleen.
Adam:
Ja toch, alleen staan Abel en Naëma.
Hebt gij uw zuster dan zoo weinig lief
dat gij haar niet tot vrouw begeert?
Abel:
Ik heb
haar lief meer dan den appel van mijn oog.
Adam:
Wat huwt gij niet en bouwt een eigen huis?
Abel:
Kan ik mijn zuster huwen, opgevoed
met eender melk, in eender wieg te slaap
gelegd, en etend naast mij 't zelfde brood?
Mijn lieve speelnoot, uit wier zachten blik
een kuisch bekoren straalt, dat streelt mijn ziel,
en al mijn droomen één verrukking maakt?
De engel, op wier zonneklaar gelaat
ik reinheid zelve kus, zoodat haar vreugd
mij dan de vreugde van het stralend licht
gelijkt, dat beeft te morgen in den dauw?
O dat ik haar nooit anders zie, aldoor
haar denken mag als zuster, nooit als vrouw!
Adam:
Denk niet minachtend van de vrouw als vrouw,
noch vrees onreinheid in den sterken gloed,
dien Jahwe in de menschen weet en heeft
gewild, van af het algenadig uur,
| |
[pagina 16]
| |
dat uit mijn eigen borst hij Eva trok
en legde aan mijne zij. Was Eva mij
niet nader dan Naëma u? En ben
ik, alhoewel gebannen uit den Hof,
niet zalig steeds in haar en in haar kroost?
Heeft Kaïn Merab niet verlangd? En bleef
zij niet zijn zuster, toen zij moeder werd
en in haar arm hem Henoch tegenreikte?
Mijn zoon, mijn zoon, vergeet een wazigen droom
voor werklijkheid, die staat gelijk een boom
in vasten grond. Der menschen liefde heeft
de Heer geheiligd met de liefdewet:
Gaat en vermenigvuldigt u.
Abel:
Naëma!
Is 't mooglijk dat een ander licht ons lot
bestraalt? Is 't oorbaar? Kan het kwaad zijn wat
mij meldt des vaders mond, als hooger boodschap?
Adam:
Kwaad is het niet, maar goed, voor u, voor haar.
Want beiden man en vrouw, zijn zalig in
den zaal'gen plicht, waardoor zij worden één
en Jahwe kindren teelen hier op aarde,
een onafzienbaar groot en sterk getal
van duizend duizenden en meer, totdat
de gansche bodem vreugdig wordt bewoond
door menschen, die Hem dienen onder zon,
niet minder dan zijn englen in de kreits
van 't onaanschouwde en ongenaakbaar licht.
Abel:
Ik wil hem dienen, vader.
Adam:
Dat uw kroost
naast Kaïns kroost opgroeie in kracht van deugd,
als broederskindren minzaam voor elkander;
en dat ik mij verblijden mag met God,
om eensgezind nakoomlingschap, wanneer
ik, de eerste, wat ik hoop, verscheiden moet!
| |
[pagina 17]
| |
Abel:
Ik dank u, die het beste voor me denkt,
en mij beschikt zulk wonderbaar geluk
dat, overrompeld, ik niet gansch besef
wat mij gebeurt, noch kan gelooven dat
mijn jeugd ineens moet eindigen dezen dag.
Gun mij, in twijfelmoed, nog tijd en wijl.
Zoodra mijn kudden zijn ter wei gebracht,
kies ik, uit de^erstgeboornen van mijn vee,
een offer uit voor Jahwe. Is het offer
Hem welgevallig, slaat hij acht op mijn
gebed, zoo zij het mij een teeken dat
mijns vaders wensch een wenk is van Hemzelf,
waaraan ik geenszins mij onttrekken wil.
Adam:
Gij komt dus offren, hier, op deze plaats?
Abel:
Op deze plaats.
Adam:
Van geurig hout zal ik
een stapel bouwen op den outersteen,
wel overtuigd dat uw gehoorzaamheid
den Heere zal behagen. Abel, zoon,
wat rijke vreugd bereidt gij mij en al
het huis!
| |
Vierde tooneelDe vorigen, Eva en Naëma
Eva:
Is naadren ons alreeds geoorloofd?
Wij staan en wachten op uw wenk en woord.
Adam:
Vreest niet te storen, dierbren. Wat gezegd
moest worden is gezegd... Naëma, kind,
een groot gebeuren is aanstaande, zoo
de hemel mee bestemt wat tot uw heil
en Abels heil, besloten is door ons.
Gods raad behoevend, brengt uw broêr een offer
uit de eerstelingen van zijn vee en vet,
| |
[pagina 18]
| |
op deze plaats. Hoor hem daarover zelf.
Derwijlen wil ik gaan en uitzien wat
aan brandbaar cederhout gereed hier ligt
en uit de bronwel water putten in
de heil'ge vaten om den grond te sprenklen.
(af)
| |
Vijfde tooneelAbel, Eva, Naëma
Naëma:
Mijn lieve broeder.
Eva:
Broeder-bruidegom!
Abel:
Naëma, zuster, wat ik heb gehoord
van vader, houdt mijn ziel omvangen in
een vreemden angst, die huivert om mijn vreugd,
zoodat ik, twijflend, Jahwe ga te rade.
Naëma:
Eenzelfde schromen overvalt me, broeder.
't Is alles nieuw voor mij; nieuw, moeder, al
uw zeggen en uw vragen; nieuw wat sprak
mijn vader, nieuw wat klopt mijn bange hart.
En dat ik, zóo verlangend, heden u
niet naadren kan met liefderijken zoen,
wat ik toch elken dag getrouwig deed!
Abel:
Mijn goede zuster, ach, een zoeter naam
kan nimmer komen over mijne lippen
en nimmer kan een vriendelijker dak
dan 't ouderlijke ons vroom geluk beschutten.
Vergeten wij wat gister is geweest,
niet denkend aan wat morgen komen zal,
zoo doen wij, wat gedaan moet worden tháns,
het allerbest.
Eva:
Weest zonder angst, mijn kindren.
Hij die het al beschikt waakt over u.
(Het hameren klinkt opnieuw)
| |
[pagina 19]
| |
Naëma:
Hoort gij dat bonken? Elke slag slaat door
en beukt mijn vreugdgedachten neer. Mij docht:
ik heb dat hameren ook te nacht gehoord.
Abel:
Mij eveneens deed schrikken slag en galm.
Onreedlijk echter is dit angstgevoel.
Het waait voorbij als wind door ritslend riet.
Mijn broeder smeedt. Klonk ons zijn hameren hard,
dat komt doordat de morgen hangt zoo stil.
Zooveel trok Kaïn uit der aarde schoot
en dwong door vuur het in der menschen dienst.
Misschien smeedt hij iets goeds voor ons... Ik zal
mijn kudden straks ter grazing leiden in
de beemden ginds, waar klaver bloeit uit gras.
Kom, zuster, zoo gij wilt, met mij daarheen
en help mij kiezen voor het offer. Want
het past den mensch, die Jahwe offren wil,
dat hij hem brengt het beste van zijn have.
(Abel en Naëma af)
| |
Zesde tooneelEva alleen
(Eva blikt haar kinderen liefdevol achterna. Achter het tooneel stijgt herhaald geroep op.)
Kaïn!
Eva:
Merab, die om Kaïn roept.
Merab
(nog achter het tooneel):
Kaïn!
Eva:
Zij roept in 't woud met schrille stem
en angstgebaren. Zal ik op tot haar?
Zijzelve keert zich om en snelt hierheen.
Hoe roodbeschreid haar oogen en hoe bleek
't ontsteld gelaat! Een schrik heeft haar bevangen.
| |
[pagina 20]
| |
Zevende tooneelEva en Merab
Merab:
Ach, Kaïn komt niet, hoort mij niet! Is hij
niet hier geweest van morgen? Moeder, hebt
gij nergens hem ontmoet?
Eva:
Ik zag hem niet.
Wij hoorden slechts zijn hamer.
Merab
(naar het woud wijzend):
Hij is dáár,
den ganschen nacht al. Gister avond kwam
hij niet naar huis, niet naar zijn bed, zag om
naar kind noch vrouw.
Eva:
Wat gaat gij niet tot hem?
Merab:
Ter smidse? In 't woud? Gij weet niet wat gij raadt.
Kaïn te storen! Nimmer waag ik dat.
Van verre slechts wil ik hem nogmaals roepen:
Kaïn, Kaïn!
| |
Achtste tooneelAdam treedt uit de hutdeur met een houten waterbekken.
Adam:
Wat is dat? Merab, die zoo luidkeels roept
haar man, en maakt misbaar vóor onze deur?
(Hij stelt het bekken op den grond)
Wat is er gaande, dochter, dat gij al
het huis beangstigt met uw angst? Is daar
iets dat u deert? Is Henoch krank geworden?
Merab:
Mijzelf deert niets en Henoch is gezond.
Doch Kaïn bleef van huis den heelen nacht.
Adam:
Is dit wel reden voor zoo wild gekarm?
Hij komt terug uw man, wel wis, op tijd
en stond. Ducht niet dat eenig dier in 't woud
mijn sterken zoon te na komt, ongestraft.
| |
[pagina 21]
| |
Wij hebben vast zijn hamerslag gehoord.
Merab:
Wees niet gramstorig, vader.
Adam:
Hier geschiedt
wat meer mijn aandacht waardig is.
Merab:
Ik wist
het niet.
Adam:
Uw broeder Abel zal hier offren.
Merab:
Zal Abel offren op het brandaltaar?
Eva:
Om Jahwe's zegen af te smeeken over
zijn bruiloft.
Merab:
Zalig moet mijn broeder zijn
en zalig mijne zuster in zijn hut!
Was Kaïn hier, in vrede en blijdschap hier
ook ik was gansch gelukkig. Thans ben ik
vol zorg.
Adam:
Die zorg gaat over.
Merab:
Ik geloof
het niet.
Adam:
Waarom?
Merab:
Niet dezen nacht alleen
doet Kaïn vreemd. Sinds dagen doolt hij, in
zichzelf gekeerd, zwaartillend, norsch en korzlig.
Hij zwijgt meestal, broeiend op donkre dingen;
dan bruist hij op, spreekt hard tot mij en 't kind.
Eva:
Vermoedt gij niet wat hem het opperst ligt?
Merab:
Hem knaagt een argwaan tegen mensch en God.
Zijn broeder draagt hij niet meer in het hart;
dat voel ik wel. Doch meest is hem gehaat
de Cherubijn, die met zijn laaie vlam
den weg verspert ten oosten van den Hof...
Van Kaïn en die Poort heb ik van nacht
gedroomd; een wreeden droom.
Adam:
Wat droomdet gij?
Eva:
Geef antwoord, Merab, op wat vader vraagt.
| |
[pagina 22]
| |
Merab:
Ik droomde Jahwe was met ons verzoend,
met vader, moeder, en met al 't gezin.
De poort van Eden bleef ons langer niet
gesloten en de toegang tot den Boom
des levens stond ons vrij. Gij, vader, riept
ons op tot blijden wedertocht daarheen
en schreedt ons voor door eenen schoonen dag,
waarin de lucht, bij 't naadren van den Hof,
al reiner werd en zoeter. Moeder hield
uw zij, dan volgden Abel en Naëma,
zich houdend hand aan hand, en, Henoch in
mijn armen prangend, liep ik achteraan.
Maar Kaïn was niet mede. Niemand echter
sloeg acht daarop, tenzij ikzelf. En vroo
en opgewekt doortrokken wij de streek
die ons van Eden scheidt. Wij gingen snel,
maar toen wij kwamen voor de roode Poort,
stond daar geen engel, ach, maar Kain zelf,
verbazend groot, met in zijn zware vuist
het laaiend wapen, dat Gods engel draagt,
en dreigende verbood den ingang tot
den Hof. ‘Vanhier’ kreet hij; ‘het Paradijs
is mijn!’ Doch vader, onbevreesd, trad toe.
Hij sprak niet meer doch, schriklijk, hield de vlammen.
Terwijl ik nauwlijks dorst op te zien
en in mijn schorre keel een angstkreet smoorde,
drong Abel, heftig, tusschen beiden door,
en wou, den slag trotseerend, binnen...
(Merab aarzelt verder te verhalen)
Adam:
Spreek,
mijn dochter, spreek. Een droom is slechts een droom.
Merab:
In Kaïns handen brandde 't; en daar viel,
gelijk de bliksem valt, de slag recht op
het hoofd des broeders!
| |
[pagina 23]
| |
Eva:
O!
Adam:
Zaagt gij nog meer?
Merab:
Van schrik ben ik ontwaakt, in 't eenzaam bed
omwoelend 't koude lijf. En sinds dien stond
kreeg ik geen oog meer dicht.
Adam:
Niets heeft de mensch
zoo weinig in zijn macht als nachtelijk
gedroom. Wel kan het zijn dat dit gezicht
u kwelde uit oorzaak van een haastig woord,
door Kaïn in misnoegdheid losgelaten.
Eva:
Een droom is met àl logen. Onheil spelt
mij déze droom. Helaas, helaas, wat brengt
den dwalende op het rechte pad terug?
Merab:
O kon wat ik zoo sterk betracht gebeuren!
Zoo gij, mijn ouders, daartoe helpen wilt,
ik weet wel wat mijn gade redden kan.
Adam:
Deel mede wat gij meent.
Merab:
Met Jahwe moet
hij zich verzoenen, zonder achterdocht,
oprecht en heilig. Is de kwade kwaal
geheeld daarbinnen, is de ziel gezond,
al spoedig keert tevredenheid terug,
met minzaamheid en vriendschap jegens ons.
Daareven hoorde ik: Abel brengt een offer.
Adam:
Hij brengt een offer, heden, hier ter plaats.
Merab:
In dezen vromen plicht ga de oudste voor!
Adam:
Spreek duidlijk, dat ik uw bedoeling vat.
Merab:
Wat brengt mijn broeder Abel op het outer?
Adam:
Het allerbeste van zijn vettig vee.
Merab:
Zoo wil ik voor mijn gade van de vruchten
des velds uitlezen 't allerheerlijkste,
dat aan den Heer hij bieden kan een schat
van schoone en vrome gaven uit zijn goed,
niet minder dan zijn broeder Abel geeft.
| |
[pagina 24]
| |
Voor dezen outer moet hij nederknielen,
zijn God aanbidden, danken, hulde doen.
Nog heden, heden, naast zijn broeder, moet
hij offren...
(Merab houdt zich in, daar zij Kaïn ontwaart, die onverhoeds toeschrijdt.)
| |
Negende tooneelDe vorigen, Kaïn
Kaïn:
Wie moet offren?
Adam:
Gij, mijn zoon.
Kaïn:
Ik, vader, moet ik offren? Wien ter eere?
Adam:
Wien anders dan den éénen Heere, Jahwe?
Kaïn:
Ik heb in offeren geen lust.
Adam:
Zoo dwing
uw hart daartoe, uzelf en ons tot heil.
Kaïn:
Op dezen dag wil ik het allerminst.
Adam:
Op dezen dag moest gij het allermeest.
Kaïn:
Mijn vader, praam geen mensch tot bidden toch.
Gedwongen eeredienst kan nooit gedijen.
Adam:
Zoo hebt gij niets te vragen, niets waarom
gij danken moet?
Kaïn:
Te vragen heb ik niets;
ook niets om voor te danken.
Adam:
Niets om voor
te danken? Durft gij dus te spreken, gij,
die Jahwe kent en leeft bij zijne weldaad?
Heeft hij niet al geschapen wat er is,
zijn hemelen volschoon, met zon en sterren?
den dag, den nacht, warm licht en koele schaduw,
onze aarde met haar boomen en haar bronnen,
de vruchten van uw velden, Abels kudden,
en zooveel dieren ons ten dienste, nut
| |
[pagina 25]
| |
en vriendschap? Alles wat wij zijn geweest
en zijn, en kunnen worden; alles wat
wij hebben, lijf en ziel, en hand en voet
en mond en oogen, spijs en drank ruimschoots
tot 's levens onderhoud, 't geen zinnen treft
en streelt als fraai gezang en rijke reuk,
de klopping van het hart, en wat den mensch
tot vorst van aarde maakt: 't vermogen van
zijn rede en redelijke spraak? Aanschouw,
aanschouw erkentlijk: waar wij ademen
is Jahwe's lucht, zijn grond is waar wij staan,
en waar wij klaarten zien en heldre kleur
trilt slechts een afglans van zijn heerlijkheid.
Kaïn:
Dat alles mag zoo zijn, nog dank ik niet;
want slechts wie vragend krijgt is dank verschuldigd.
Merab:
Ach, Kaïn, hoor mij aan. Gij weet hoe ik
uw beste wil en enkel dat begeer
wat u verheffen kan. Uw offergave
wil ik uit uwen oogst en gouden boomgaard
uitlezen en verzaamlen, hier ter stee,
dat waardig gij kunt offren als uw broeder.
O dat zal heerlijk staan twee broeders saam
en één van geest vóór Godes brandaltaren!
Kaïn:
Wat hoor ik? Offert Abel hier? Ik gis,
hij heeft wel reden.
Eva:
Ja, uw broeder offert
om Jahwe's raad en zegen in te roepen,
voor hij den trouw voltrekt, door ons gewenscht.
Kaïn:
Zoo moet ik offren wijl mijn broeder offert?
Ik zeg u: hij heeft reden meer dan ik.
Adam:
Bezit uw broeder welige kudden vee,
gij ziet op akkers neer, vol gloeiend graan.
Kaïn:
Mijn veld bebouw ik, daarom dank ik niet.
Adam:
Ook hebt gij eender ouders.
| |
[pagina 26]
| |
Kaïn
(aarzelig):
Eender... ja.
Adam:
Huwt Abel zijne jongste zuster, gij
hebt Merab, de oudste.
Kaïn:
Merab is mij lief,
ook Henoch. Moet ik daarom Jahwe danken?
Adam:
Gewis, mijn zoon, 't Geluk in vreedzaam huis,
der menschen allerzoetste en zuiverst heil,
het komt van Hem alleen, zijn zegen is 't.
Zooals Hij schonk den open Hof van Eden,
zoo schonk Hij ons een houten hut en dak.
Toen naakt wij stonden voor zijn oogen, wierp
Hij vellen kleedren over onze schaamte.
Kaïn:
U schonk hij 't Paradijs, en mij een hut!
Niet eens een hut, mijn hut heb ik gebouwd!
En daar, die Hof, hij werd u slechts geleend.
Uit Eden heeft Hij smaadlijk u verdreven.
Eva:
Om onze schuld, om mijne zware schuld.
Kaïn:
Moet ik om uwe schuld verwaten zijn?
Ontgelden wat ik, laatre, niet misdreef?
En offren, offren Hem, die u verstiet
en mij, verwekt in 't Paradijs? Ik was
nog niet geboren toen Hij mij al strafte.
Merab:
In alles deelen wij met onzen vader.
Kaïn:
Waarom hebt gij het Paradijs vergooid?
Waarom liet Hij het toe? Hij wist toch wel,
toen Hij dit al te hemelsch ooft verbood,
alwetende, dat gij het plukken zoudt.
Eva:
Ach, wat ik hooren moet!
Adam:
Houd op, houd op!
Kaïn:
En zoo gij plukken moest verboden vrucht,
waarom hebt gij den rechten boom gemist?
Ten Boom der Kennis hebt gij toegetast.
Wat baat de kennis toch van goed en kwaad?
Zijn wij nu wijzer, beter? Plukken moest
| |
[pagina 27]
| |
gij van den andren boom, den Boom des Levens,
dan hadden wij zijn eeuwigheid gedeeld
en nimmer, nimmer, ondergang gekend.
Thans zijn wij evenals een mug, een spin,
een grashalm, onderworpen aan de wet,
die alles wat ontkiemt bestemt tot aas
der wormen, tot de wormen zelf met ons
vergaan in aarde en slijk.
Eva:
Mijn zoon, mijn zoon,
gedenk Hij gaf u 't leven en in haar
(op Merab wijzend)
des levens schoon.
Kaïn:
Hij gaf ook Dood, tenzij
Hij ons bedriegt met listiglijk bedrog.
Want tot op heden is geen mensch gestorven.
Adam:
Zie hoe de blaadren gelen in 't geboomt;
en hoe wij vast veroudren, ik en moeder.
Altijd is dood ons nakend.
Kaïn:
Weet gij dat?
En wilt gij dat ik Hem nog loof en dank?
Om ziekte, om ouderom, om uw verderf,
om 't mijne, en dat van Henoch mede? Nam
Hij 't Paradijs u weg, wie zegt dat Hij
de hut u gunt of gunnen blijft in 't end,
die gij gebouwd hebt?
Adam:
Onder zijnen arm!
Kaïn
(op zijn eigen arm doelend):
Ik heb mijn hut gebouwd met dézen arm.
Een andren zie ik niet, tenzij den arm
des engels, die de wacht houdt bij de Poort.
Kom, Merab, naar die hut, mijn eigen hut,
daar eet ik brood, mijn eigen brood, dat ik
met kracht den eigen grond heb afgeperst.
Eva:
Blijf, blijf, mijn zoon. Val niet zooals ik viel.
| |
[pagina 28]
| |
Adam:
En ik met haar. Val niet uit trots, zooals
der englen allerhoogste, Lucifer.
Kaïn:
Ik dien niet.
Merab:
Zie toch hoe uw gade lijdt.
Kaïn:
Ik dien niet, vrouw; ik arbeid.
Adam:
Vruchteloos
is 's menschen arbeid zonder Jahwe's zegen.
Kaïn:
Is mijne hand hard in mijn werk, ik wensch
elk andre hand daaruit, ook Jahwe's.
Eva:
Zwijg.
Liever dan dit te hooren was ik dood.
Adam:
Halsstarrig weigert gij gehoorzaamheid?
Kaïn:
Aan Jahwe? Ja!
Eva:
En hem, uw vader?
Kaïn:
Kan
ik andren stutten door mijzelf te breken?
Voor vader heb ik eerbied, liefde, trouw,
bijstandigheid. Doch niet òm Jahwe.
Adam:
Zoon,
dat Jahwe's heilige naam aldus niet brande
op uwe lippen. Denk dat Hij u hoort.
Kaïn:
Hij hoort me, en is een ijverzuchtig God...
Gunt thans den grauwen Paradijszoon, dat
hij eet een donkre bete broods en tot
zijn arbeid wederkeert.(wil heengaan)
Adam
(Kaïn weerhoudend):
Hoor, Kaïn, nog.
Kaïn:
Ik luister.
Adam:
Zeg mij wat gij in het woud,
zoo heimlijk en het liefst bij duister, smeedt.
Uw moeder en uw vrouw zijn angstig, zoon;
en ook uw vader vraagt: waartoe dat haamren?
Gij antwoordt niet en blikt met arendsblik
mij tegen. Spreek, met korte waarheid, is
hetgeen gij slaande vult met gansch uw ziel
| |
[pagina 29]
| |
en vuur in hollen nacht, den menschen goed?
Kaïn:
Den menschen is het goed als elke kracht
die wij, door God gevloekten, met geweld
ontrukken aan der aarde gierigen schoot;
goed als de harde kei, die koren plet,
goed als het houtvuur dat den oven heet.
Adam:
Wat is het dan?
Kaïn:
Iets wonderbaars, iets grootsch,
waardoor de mensch, sterk boven alle dier,
voorgoed het aardrijk overheerschen moet.
Wat Kaïn, uit zijn eigen, buiten Jahwe,
bedacht heeft en gewild veel dagen en
veel nachten, wat hij zwoegend smeedt en wrocht,
daar zal zijn kroost van zingen, tijden lang.
Vraag meer mij niet. Het slagen ben ik zoo
nabij, zoo zeker vat ik reeds mijn doel
met beide vuisten vast, dat ik vóór nacht
u 't wonder toonen zal. Laat Abels offer
hem nuttig wezen als mijn arbeid mij!
(Kaïn af)
| |
Tiende tooneelAdam, Eva, Merab
Adam:
Mijn arme zoon, hoe vreeslijk dwaalt hij af!
Volg, Merab, hem, en dring met smeeken aan,
opdat hij, offrend, zich met God verzoen'.
Veel, veel vermag op haren man de vrouw.
(Merab af)
| |
Elfde tooneelAdam, Eva
Eva:
Helaas, te veel heb ik, rampzalige,
in zware schuld op uw gemoed vermocht!
Thans komt mijn zonde op onze kinderen neer.
(doek)
|
|