Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] Van Pier den mandenmaker. Pier zei: ik weet een woordeke, Een woordeke voor u. We trekken 't korte koordeke, Katrien, we trouwen nu. Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? Een huiske met een hoveke, Een keuken met een schouw; Wat stoelen en een stoveke, En wij daar man en vrouw. Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? We komen, met ons handekes, Wel makk'lijk aan den kost. Ik maak er voort mijn mandekes, Mijn winkel wordt uw post, Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? [pagina 200] [p. 200] En kunnen wij wat stuiverkes Besparen op 't gewin, Ze gaan alzeer en zuiverkes Den aarden spaarpot in. Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? Blaast dan een gunstig windeke Het wonderschipke alhier, We koopen ons een kindeke, En heeten 't Trientje of Pier. Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? Gij kiest uit al mijn wiegekes, Het allersierlijkste uit; En jaagt de dolle vliegekes Met kussen van zijn huid. Trien-lief, is dat geen plan, geen plan, Trien-lief, is dat geen plan? Vorige Volgende