Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Gedrieën. De kamer ligt 't nieuw leven meê te leven, Vol zonneschijn. De vreemden zijn Nu allen weg, en vader heeft daareven Zijn stoel gezet Bij moeders bed. Geluierd nog de lenigheid der leden, Het rozerood- e kopke bloot, Doorwoelt het kind de witte slappigheden Van kleed en borst, En lescht zijn dorst. Reeds grijpelen de kleverige handjes Het zacht albast Met vuistjes vast; De tepel, in dat mondje zonder tandjes, Een rozeknop Met bladjes op. [pagina 146] [p. 146] Aan 't kussenvleeschje, pappig-week en warme, Lijmt zich in 't lang De lieve wang; En moeder strijkt met malschgebogen arme, Het gazig licht- e rokje dicht. En; ‘Venteke, waar zit-je met je voetjes? Het steekt entwaar Een teentje daar. Ei, zatterikske, zeeveraarke, zoetjes!... Ach, kijk 'nen keer; 't En kan niet meer.’ Het slaapt,... en vromer gaan die litanieën, Zoo vreemde, voor Een vreemd gehoor. Hoe zalig, o, dus één te zijn gedrieën, Waar 't kleinste wis 't Bijzonderste is. En God! hoe arm, den rijkdom niet te weten Van 't diepste, dat 't Gevoel bevat; En niet zijn oog te hebben blij gekreten In de innigheid Waar liefde schreit! Vorige Volgende