Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] De velden dooien. De velden dooien in 't doomende goud, Dat drijft tusschen aarde en hemel. En als ge vlak in de zonne schouwt, Ze slaat u met blindend geschemel. De beken breken hun kluisters in tween, En lachen om 't klare geklater. De vlakten, waarover we schaatsenreên, Zijn weder een spiegel van water. De landen gaan open; de kluiten gaan los; De sneeuw krimpt grijs in de voren. De wegel wordt zwart en dan bruin en dan ros, En loopt in het licht verloren. [pagina 113] [p. 113] En het zwart, en het bruin, en het ros, en het groen, 't Is alles met goud bespeierd. Den ijsel, die blonk aan het grauwe plantsoen, Druipt neer aan de toppen, en beiert. De mesthoopen rijzen in kroonen van rook Al ronde, blootopene heerden. En de delvers zijn daar, en de boevers ook, En de karren met ossen en peerden! O de dooi, o het groen, o de zilverdrop! O de zonne op de dijken en dammen! De kraaien gaan weg, en de leeuweriks op. Al de outers der Lente vlammen! Vorige Volgende