Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] Boomgaardweide. De boomgaardweide bergt omdoornhaagd en omtuind, in teêre licht- en schaduwvlekken, frischlachend in den speierdauw, vol plekken geel blaargestrooi, dat bruint. 't Is herfst, en wind en vogels zitten stommer... Er heerscht iets zoetelijks, iets vrooms... De koeien treden uit de lommer des appelbooms, en klimmen, klimmen, daar het luwer wordt en warmer, al knagende, vertragende, vermoeid en zwaar, en knikken, knielen, liggen door malkaar, withuidig, blinkend, klaar gekapt uit marmer. Hun halzen, koppen, stijf gelijk hun hoornen, steken boven het logge lijf. [pagina 91] [p. 91] Hun muilen staan gekloven; hun neuzen blazen; hun oogen, neen, hun oogen speuren ginds de kalvren niet, alleen aan 't grazen. In 't vergezicht, waar, langs de populieren, licht en donker samenheulen, weidt, traagzaam gaande, en steerteslaande, een merrie met haar veulen. Vorige Volgende