Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] O heimlijkheid der zware bosschen. O heimlijkheid der zware bosschen, O heerlijk-wondre samenwas Van boomen, struiken, varens, mossen, Bedekkend loof en donker gras! De boomen! Eiken, olmen, beuken! En hier een spar, en daar een berk! En al die zangen, al die reuken, Als in de koren van een kerk. En laat er zonnegoud door sprietelen, En smelten om een hoogen halm! En laat er wolkenweelde uit gietelen Als water van gewijden palm! Neen, geen muziek van haren snaren Zoo malschgemeten en zoo juist, Lijk als daarboven, door de blaren Een zachte regen zijpelruischt. [pagina 45] [p. 45] Maar ook geen stilte, zoo verheven, Als waar de val der voeten smoort, De bladerkens op adems beven, En 't zuchten der geliefde stoort. Kom dan alleen, om lui te luistren, Bewondrend en bewogen, bij Het wilde fluiten, flauwe fluistren Van wind en vogel, beek en bij. En lig er lang, en droom er droomen Van al-natuur, al-heerlijkheid, Zoo hoog, dat 't schutgewelf der boomen Geen schepsel van den Schepper scheid'! Vorige Volgende