Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Jonge terwe. De terwe staat te blaaierblekken, Breêblaarde en blad op blad gevlijd, Met ijdle plaatsen, zware plekken Vol donkerdikke groenigheid. Noch steel noch auwe! Al effen pluimen, Gelijk van lisch, gelijk van gras! De wind vergooit, in gekke luimen, Dat waaigedweeë vloeigewas. Kijk, hier en daar, en ginder nog, ge Bekent ze aan haren stekeltop, Zwiert rilde en recht de dunne rogge Haar blootgevochten schachten op. Geen vogelkens die vechten, aaien! De wind is dol, de wind gaat diep! En, of hun stemme mocht verwaaien, En geven ze noch pst! noch piep! [pagina 30] [p. 30] Maar, weg en weder, waagt en wentelt De veelgevoorde korenwee, En draaft en draait, en draalt en drentelt Gelijk een lage zomerzee. Nu open, dat het goudt en geluwt! Nu toe weer, dat het grijst en grauwt! En, woe! het donkert! woe! het deluwt! Het blinkeblankt, het blutseblauwt! Ho, laat de vogelkens maar zwijgen; De terwe tiert, de terwe zingt! En ieder opslaan, ieder zijgen, Flikflakt en fluit en schuiferlingt. Het is al weelde en jonge leute. De wind is dol; hij mag, hij mag! De terwe schiet, bij elke scheute, Gekriebeld, in een schaterlach. Vorige Volgende