Gedichten(1911)–René de Clercq– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Uchtend aan zee. De morgenzuivre zon wordt zichtbaar over zee. De wateren, die er witte vreugd om hebben, gaan langzaam voort hun breede zwalpenzwee van statig ebben. Het stroomt van 't strand... en, waar nog pas een stuwing was van baren aan het dansen, strekt nu een laag van levend glas, dunglinsterend met spiegelglansen. Daarboven praalt de zon, en rijst... Daaronder daalt ze groot, en grijst... Niet heel gedoofd, maar teeder zijn haar tinten, als ze in een vlottend vlies verdwijnt, daar blinkend, zinkend, schooner schijnt, en er haar pronkbeeld in gaat printen. Doch evengauw nu, tipt ze, glipt ze, en valt in 't blauw, gekogeld! [pagina 28] [p. 28] De spiegel droogt; het licht verhoogt; en 'k zie het zeegevogelt', grauw, het duin ontvluchtend, met flauwe schauw opschieten in den hoogen uchtend. Vorige Volgende