| |
| |
| |
XII.
De intocht.
Parijs, 26 December 1870.
Mijn lieve dochter,
Nu luiden op Thalenhorst alle klokken, en jullie maakt je klaar om naar de kerk te gaan. Ik heb zooeven de godsdienstoefening te velde bijgewoond en ik weet niets beters te doen, beste kind, dan je een beschrijving te geven van wat er gisteren is gebeurd.
Het was al van den vroegen morgen af een geheel andere dag dan de voorgaande; geen kanon, geen geweer werd er afgeschoten, want het was immers Kerstdag. De aankomst van de post werd met groot gejuich begroet, want er waren velen die nog tijding van huis verwachtten en iedereen, zelfs de ruwste kerels van wie men anders denken zou, dat er geen gevoel in hun binnenste huisde, dachten aan hun familie met ernst en weemoed in het hart. Ik zag er een paar stil in een hoekje kruipen om alleen en ongestoord van hun schatten te kunnen genieten, en iedereen was beter en zachter gestemd dan op eenigen anderen dag.
Ik had, zooals zoovelen onder ons, de heerlijke bezending uit Thalenhorst al een dag vroeger ontvangen, en ik wil jou nog eens afzonderlijk zeggen, wat ik ook al aan mama schreef, dat de heerlijke wollen sokken, die je voor de zieken en gewonden hebt gebreid, zoo welkom waren. Ik weet dat je
| |
| |
anders niet van zulk werk houdt en daarom vooral bekeek ik ze met zoo groot genoegen.
De leden van de ‘Zilveren Kruisjes’ hebben zich schitterend van hun plichten gekweten, dat moet ik zeggen. Ze deden mij grootere of kleinere bezendingen van allerlei goede gaven toekomen, en uit een paar der bijgevoegde brieven maakte ik op, dat dit een plan was van jou, Wally. Je zult hen zeker wel uit mijn naam willen bedanken; het heeft alles zijn weg gevonden naar het paleis te Versailles, dat tot lazareth is ingericht en waar gisteren groote uitdeeling is gehouden.
Ik had met een paar van mijn vrienden een uitnoodiging gekregen, het Kerstfeest daar te komen bijwonen, en zoo reden wij er bij helder weer en met prachtigen maneschijn heen. Het lazareth is door onze officieren van gezondheid zoo doelmatig mogelijk ingericht. In de groote receptiezaal Louis XIII waren verscheidene groote kerstboomen opgericht, die met hun duizenden kaarsen alles in een zee van licht deden baden, en er stonden groote tafels vol geschenken voor de arme gewonden. Een collecte onder de officieren gehouden had er de noodige middelen voor opgebracht. De lichtgewonden of herstellenden waren er allen verzameld; enkelen strompelend op krukken, anderen waren er met bed en al heengedragen.
Nu begon de kapelmuziek van een onzer regimenten, die aan het uiteinde der zaal was opgesteld, een koraal te spelen; daarop volgde een heel mooie toespraak van den veldprediker en eindelijk een tweede koraal. Hiermede was het eerste deel
| |
| |
der feestviering afgeloopen en nu werden de geschenken uitgereikt. Dat zou iets voor jou zijn geweest, beste Wally, om de bijna kinderlijke vreugde te zien van de arme stakkers bij het ontvangen van hun geschenken, die uitgekozen waren door de verpleegsters, zoodat menigeen een stillen lang gekoesterden wensch vervuld zag. Hier zat er een in sprakelooze verrukking een sigaar te rooken; ginds zag men iemand zijn nieuwe sokken of zijn vilten pantoffels van alle kanten bekijken, als had hij nog nooit zoo iets moois gezien.
Daarna werden een paar kleine kerstboompjes door de ziekenzalen heen gedragen en ook aan de patienten, die niet in de groote zaal hadden kunnen komen, werden geschenken uitgedeeld. Ik ben ook meegegaan en heb met een paar van die arme lijders een praatje gemaakt. Zoo kwam ik ook aan een krib, waarop een man lag uitgestrekt met een verband om het gezicht; hij deed groote moeite om een brief te lezen, dien hij in de hand hield. Maar de letters kon hij niet ontcijferen en hij liet, geheel ontmoedigd, het papier uit de hand vallen. Ik kwam naar hem toe en vroeg:
‘Kan ik je ook helpen, goede vriend?’ Hij keek mij aan en wees naar den brief, dien ik toen opnam. Hij was geschreven met een groote ongevormde kinderhand en luidde aldus:
Lieve Vader!
Wij wenschen u allen samen een prettig Kerstfeest en wij hopen erg, dat u gauw weer bij ons
| |
| |
terug zult komen. Ik heb de mofjes voor u gebreid en moeder de kousen, maar ik heb haar wat geholpen. Wij maken het goed, de dames en heeren zorgen voor ons, en al dikwijls hebben wij wat gekregen van een paar dames die samen de ‘Zilveren Kruisjes’ heeten. Dag lieve vader, ik ben
Uw dochtertje,
Marietje Lebert.
Ik begreep natuurlijk terstond wien ik voor mij had, en vertelde hem dat ik de dames ook kende. Toen klaarde zijn gezicht heelemaal op en hij smeekte mij, om als ik weer in het land terug was, zijn blinde vrouw en zijn kindertjes de groeten over te brengen en hen later niet te vergeten. Hij zei dat hij wel gauw zou sterven, en ik kon zien dat hij waarheid sprak. Je begrijpt, dat ik hem stellig beloofde aan zijn verzoek te voldoen en toen ik afscheid van hem nam zag hij er kalm, bijna tevreden uit. Spoedig daarop vertrokken wij weer naar het kamp, waar wij verder een gezelligen avond onder ons, vrienden, hebben doorgebracht. De geheele week door zal het nog wel rustig blijven; dan begint het vechten weer. Er moet in Parijs ontzettend veel ellende zijn!
En nu vaarwel, mijn lieveling. Met hartelijke groeten aan allemaal
je je liefhebbende vader.
‘O die lieve, beste papa!’riep Wally,den brief kussend, ik weet haast niet hoe ik het nog zoo lang zonder hem kan uithouden.’
| |
| |
‘Ja kind, wij kunnen niet dankbaar genoeg zijn dat hij tot dusver in het leven gespaard en niet gewond is. Verder moeten wij maar geduld nebben,’ zei haar mama.
‘En wat zal het heerlijk zijn als papa terugkomt; dan maken wij een eereboog op de laan, niet waar moeder?’ riep Walter opgewonden. Papa heeft mij een nog veel mooieren brief gestuurd met de beschrijving van een gevecht er in; ik heb hem mijnheer Eggert voorgelezen.
Het buitengewoon groote en snelle succes door de Duitsche wapenen in Frankrijk behaald, had allen weer eens nadrukkelijk de oude waarheid te binnen gebracht, dat eendracht macht maakt; want dit was immers alleen hieraan toe te schrijven dat het heele vaderland zich aan de leiding van één man, van Koning Wilhelm I van Pruisen, had onderworpen! De hierdoor tot stand gekomen eenheid wilde men ook voor het vervolg bewaren; vandaar dat er tusschen de Zuidduitsche Staten en Pruisen te Versailles onderhandelingen werden aangeknoopt die leidden tot de plechtige kroning van den grijzen vorst tot erfelijk keizer van Duitschland, 18 Januari 1871, een gebeurtenis, die overal in het land groote vreugde verwekte. Inmiddels zag men zich te Parijs na een lange en heldhaftige verdediging gedwongen, het hoofd in de schoot te leggen; zoowel de hongersnood als de algemeene opwinding der gemoederen was te groot geworden om aan langer verzet te denken. Dus gaf de stad zich op den 28sten Januari over; een wapenstilstand werd gesloten en 26 Februari werden de voorloopige vredesvoorwaarden onderteekend; de oorlog was dus geëindigd.
Menigeen had in Duitschland gehoopt dat na het
| |
| |
sluiten van den vrede het leger terstond naar het vaderland terug zou keeren, doch dat gebeurde niet; eerst langzamerhand zou het Frankrijk verlaten en wel naarmate de oorlogsschatting aan de overwinnaars werd afbetaald. Zoowel gravin von Thalenhorst als Wally werden bleek, toen de laatste dit bericht uit de courant voorlas; hoe lang zou het nu nog moeten duren, eer zij papa weer in hun midden hadden? Maar Wally zette zich gauw over haar neerslachtigheid heen. ‘Kom mamaatje, geen zorgen voor den tijd. Papa zal wel gauw schrijven, en als hij lang weg moet blijven, dan gaan wij hem in Frankrijk gezelschap houden, vindt u ook niet?’
Mama drukte lachend haar altijd even vroolijk dochtertje aan het hart en beiden zagen vol verlangen papa's brief tegemoet. Eindelijk kwam hij; het regiment van graaf von Thalenhorst zou den feestelijken intocht in Berlijn meemaken en hij verwachtte de zijnen daar te zullen zien; hij had alvast aan den eigenaar van zijn oude huis in de Königgrätzerstraat geschreven om dit weer in te huren. Wat een vreugde; Wally omhelsde eerst haar moeder en walste daarna met Walter door de kamer.
Ook Gerard Winter had naar huis geschreven dat hij den intocht te Berlijn zou meemaken en toen Elze zooals gewoonlijk, haar morgengroet in de pastorie ging brengen, liep Suze haar in den tuin al tegemoet, om het groote nieuws te vertellen.
‘Ik heb aan vader gezegd, dat hij er ook bepaald heen moet gaan,’ babbelde Suze door, ‘en ik geloof wel, dat hij er lust in heeft. Hij zal dan bij professor Norbert logeeren evenals Alfred.’
‘Hè ja, het lijkt me verrukkelijk daar bij te zijn,’ zuchtte Elze.
| |
| |
‘Ja, jammer, dat jij en je mama er niet heen kunt gaan. Toe kom je bij me zitten in het prieel, daar ligt mijn naaiwerk.’ Suze was druk bezig aan haar uitzet en Elze hielp haar trouw, terwijl onder den arbeid hun tongen even weinig rust hadden als hun handen.
‘Heb je bericht van Hans? Komt hij met Pinksteren over?’
‘Neen, hij heeft nog niet geschreven, en hij zal de reis wel te ver vinden voor die paar dagen.’
‘Zeg Suus, ben je niet dolblij dat hij voor den dienst afgekeurd is en nu rustig als leerling aan het gymnasium te Göttingen zit?’
‘O ja, voor mij zelf ben ik heel blij, maar voor hem is het een groote teleurstelling geweest, dat weet ik. Stel je eens voor wat het voor hem moet wezen, al zijn kameraden als overwinnaars te zien terugkomen, en er zelf buiten te staan! Maar wie komt daaraan? Alfred is het niet.’
Iemand kwam met vluggen stap het tuinpad afloopen; Suze luisterde even aandachtig, toen sprong zij op en liep met den uitroep: ‘O prinsesje, 't is Hans!’ hem tegemoet.
Een oogenblikje later stond het jonge paar in het priëel en Suze zag er nu zoo innig gelukkig uit, dat Elze's twijfel, zoo zij dien al werkelijk gekoesterd had, voor goed verdween. Hans en zij begroetten elkaar als goede vrienden en de jonge man zei: ‘U hebt het zeker wel geweten, nietwaar juffrouw Elze, dat ik met Pinksteren hier zou komen?’
‘Ja zeker, en Suze in het diepst van haar hart ook.’
‘Ik hoopte er wel op, maar het was voor zoo'n korten tijd.’
| |
| |
‘En dan zoo vreeselijk duur, nietwaar mijn zuinig lief huismoedertje? O, juffrouw Elze, wat zal ze een boel aan mij te veranderen hebben als wij eenmaal getrouwd zijn! En ik heb nog een gast meegebracht, verkwister die ik ben; hij keek zoo bedrukt toen hij hoorde dat ik ging, dat ik het hart niet had hem achter te laten.’
‘O Hans, bedoel je Edmund? Lieve beste jongen, wat een heerlijke verrassing.’
‘Verder heb ik nog een mooi plan bedacht, Suusje,’ vervolgde Hans. ‘Je hebt er, hoop ik, niets tegen, dat ik den intocht in Berlijn ga bijwonen?’
‘O neen, dat moet je zeker doen, als je er tenminste verlof voor kunt krijgen.’
‘Ja, daar hoef ik niet aan te twijfelen, omdat ik een deel van den oorlog heb meegemaakt. En zeg nu zelf, of het pas geeft, dat een geëngageerd man die reis onderneemt, zonder zijn meisje mee te nemen!’
‘Neen, Hans, zet dat asjeblieft uit je hoofd,’ zei Suze zeer beslist. ‘Vader gaat erheen met Alfred, 't wordt heusch te veel; denk eens aan hoe peperduur het in de hotels zal wezen.’
‘Hè Suze, ik wou dat wij in ons huis waren, dan vroeg ik je te logeeren,’ zei Elze.
‘Gaat u er dan niet heen, juffrouw Elze?’
‘Neen, mijnheer Ehrhard, de drukte en de opwinding zouden mama maar ziek maken. U moet er ons later maar eens van komen vertellen. Dag lieve menschen, ik ga naar huis.’
Het was Zaterdag voor Pinksteren en in de woonkamer van mevrouw Kirchner zag het er allergezelligst uit; Elze was bezig mooie bloemen in de vazen te schikken.
| |
| |
‘O, mama, wat feestelijk!’ riep zij toen ze klaar was, ‘Nu ga ik oom gauw tegemoet, anders is hij hier voor ik weg ben, wat zullen we prettige dagen hebben mama.’ Elze wipte de voordeur uit en liep den weg op naar het station; wat was het op 't oogenblik mooi buiten, het gloeiende avondrood, het frissche jonge groen en de donkere avondschaduwen, die uit de kloven en dalen langzaam langs de bergen omhoog kropen, terwijl de toppen nog helder verlicht waren.
Elze was zoo in haar droomerijen verdiept, dat ze den ouden heer niet eens dadelijk zag, toen hij den weg overstak en op haar toe kwam.
‘O! beste oom,’ riep ze verrast, ‘bent u daar al?’ Dokter Bauer stak zijn arm door dien van Elze en zoo wandelden ze samen druk pratend, naar huis, waar mevrouw Kirchner haar gast al met de thee wachtte.
Weldra zat het drietal gezellig bij elkaar en oom Ludwig moest verslag doen van alles wat hij omtrent de vrienden en kennissen van beide dames wist te vertellen.
Intusschen keek hij moeder en dochter beurtelings onderzoekend aan en hij lachte van tijd tot tijd heel vergenoegd.
‘Wel Thérèse, hoe staat het met jou?’ vroeg hij eindelijk.
‘Best, Ludwig, ik heb mij in jaren niet zoo prettig gevoeld. Je weet ook niet hoe trouw Elze mij heeft opgepast.’
‘Niets dan kinderplicht,’ bromde dokter Bauer, zijn nichtje onderwijl toeknikkend. ‘Verlang je niet erg naar Berlijn terug, kind?’
‘Och neen oom, dat kan ik niet zeggen,’ luidde het antwoord. ‘Ik heb mama al voorgesteld hier te komen
| |
| |
wonen, omdat deze lucht haar zoo goed bekomt. Vindt u dat geen mooi plan?’
‘Maar dat is toch niet noodig, vind je wel, Ludwig?’ viel mevrouw Kirchner in. ‘Ik zou er erg tegen op zien mijn huishouding in de stad geheel op te breken en ik kan hier altijd zoo lang blijven als ik zelf wil.’
‘Ja, wij hoeven nog geen vast besluit te nemen,’ verklaarde dokter Bauer. ‘Laten wij eerst eens zien, hoe het je den volgenden winter nu weer eens in Berlijn bevalt.
‘Worden er al toebereidselen voor den intocht gemaakt, oom?’ vroeg Elze.
‘O ja, het belooft alles prachtig te worden. Ik zou haast vergeten je te zeggen, kind, dat ik de mededeeling heb ontvangen dat mijn nichtje, mejuffrouw Elze Kirchner mee verkozen is als lid van de commissie uit de Berlijnsche jonge dames, die Z.M. onzen geëerbiedigden keizer een bouquet zal aanbieden.’
‘Maar oompje!’ riep Elze opspringend, ‘en dat zegt u mij zoo maar, alsof het een kleinigheid was! Maar ik zal moeten bedanken; mama mag op zoo'n drukken dag niet in Berlijn zijn, dus wij blijven liever als twee verstandige menschen hier, niet waar moedertje?’
‘Maar kindlief, voor zoo iets kun je moeilijk bedanken. Misschien vraagt een van je vriendinnen je te logeeren.’
Elze kreeg een kleur en schudde het hoofd. ‘Neen mama, daar kan ik niet op rekenen; ik ben heel onaardig tegen hen geweest, dus dat zullen zij niet doen.’
‘Wat zou je er dan wel van zeggen als je oude oom je inviteerde en dan mag je meenemen wie je wilt.’
‘O oom, meent u dat heusch? Wat is dat heerlijk!’ riep het meisje dankbaar uit.
| |
| |
‘Maar zou dat niet te druk zijn voor je oude dienstbode, Ludwig?’ vroeg mevrouw Kirchner.
‘Maak je niet ongerust, Thérèse,’ was het antwoord, ‘zij vindt het wat aardig eens logées te mogen ontvangen; ik heb de zaak al met haar besproken.’
‘En ik zal haar een handje helpen,’ riep Elze vol vuur. ‘Neen oompje, lach maar niet, Suze heeft mij dezen winter leeren koken en zij is erg tevreden over mijne vorderingen.’
‘O zoo, neen dan heb ik niets gezegd, kleintje, want voor je vriendin Suze voel ik den meest onbegrensden eerbied.’
Den dag na Pinksteren vertrok dokter Bauer weer naar Berlijn en Elze zag met ongeduld het oogenblik te gemoet waarop ze hem na zou reizen.
Mevrouw Winter liet zich ook overhalen mee te gaan naar Berlijn, en ook Suze schikte zich ten slotte naar den wil van haar vader, die het noodig vond dat zij den optocht bijwoonde. Behalve deze twee zou ook nog Lize Ehrhard oom Ludwigs gast zijn; het beloofde dus voor ons prinsesje een prettige tijd te worden. Nu, in het vooruitzicht er spoedig heen te zullen gaan, voelde zij eerst goed hoeveel zij eigenlijk van Berlijn hield en zij was dolblij dat oom Ludwig het voor haar mama niet noodig had gevonden de stad voorgoed te verlaten. Zij had aan Wally geschreven om haar alle plannen mee te deelen en per omgaande ontving zij dit antwoord: Beste Elze,
Ik vind het een verrukkelijk idee, jullie allen zoo gauw te zien. Ik zou je graag in ons huis logies
| |
| |
hebben aangeboden, maar er is geen ruimte genoeg. Gezellig dat je oom ook een paar gasten zal herbergen. Marie en Eva komen bij ons logeeren en haar ouders ook, geloof ik. O, prinsesje ik weet haast niet wat ik doen zal van vreugde en verlangen, als ik er aan denk dat ik nu heusch binnenkort mijn lieven, besten vader om den hals zal kunnen vliegen. Als hij terug is, verhuizen wij weer naar Thalenhorst.
Nu, dag kind, tot ziens; mijn hartelijke groeten aan allemaal. Wat aardig zal het zijn, Suze als geëngageerd meisje te begroeten!
Je Wally.
Een paar dagen later kwamen alle gasten tegen den avond aan. Ze werden gedeeltelijk in de equigage van gravin von Thalenhorst, gedeeltelijk in dokter Bauers koetsje naar de plaats van bestemming gebracht en wat waren zij allen diep onder den indruk van wat zij gedurende den rit van Berlijn en zijn versieringen hadden gezien.
Eindelijk was de groote dag dáár, zeker wel de schoonste, dien Berlijn ooit aanschouwd heeft. Het was een feestdag voor het geheele Duitsche volk; een dag van roem en glorie, waarbij de droefheid over de geleden verliezen haast in 't niet zonk.
Alle vriendinnen hadden zich om Elze geschaard en bewonderden haar toilet, dat voor de ‘eeredames’ was voorgeschreven. Het was een Gretchen-kostuum, van wit cachemir, met een lange sleep, terwijl het keursje en de reticule van blauw fluweel waren. Wally verklaarde dat het prinsesje er uit zag om te stelen en de anderen waren
| |
| |
dit volkomen met haar eens; vroolijk snelde Elze de kamer uit en naar beneden waar het rijtuig wachtte. Oom Ludwig zou haar brengen naar de tribune aan de Brandenburger poort, die voor de eeredames was opgericht, en haar na afloop der plechtigheid weer zelf naar huis rijden.
‘Je ziet er heusch niet kwaad uit kind,’ verklaarde hij; ‘jammer dat mama je zoo niet zien kan.’
‘O oom, ik neem mijn japon mee naar Wildemann, om hem aan mama te laten kijken.’
Op de tribune aangekomen, vond Elze er al verscheiden dames verzameld, waaronder ook een paar van haar vriendinnen. De begroeting was van weerszijden zoo hartelijk mogelijk; want wie zou op zoo'n dag aan beleedigingen of grieven uit vroegere tijden terugdenken?
Intusschen hadden zich de troepen, die aan den intocht zouden deelnemen, verzameld op het Tempelhofer veld aan de andere zijde der stad; de keizer hield daar eerst inspectie over hen en stelde zich toen aan hun hoofd. Kanonschoten dreunden, de klokken begonnen te luiden en de stoet zette zich in beweging. Een oorverdoovend gejuich steeg op, zoodra dit signaal vernomen werd en overstemde bijna het klokgelui en de militaire muziek.
‘O mama, zij komen!’ juichte Wally terwijl de tranen haar langs de wangen rolden, ‘papa komt!’
Eerst verscheen een muziekkorps; toen na een korte tusschenpoos de generale staf, met keizer Wilhelm in het midden. Wij allen kennen zijn edel, eerwaardig, vriendelijk gezicht en wij kunnen ons voorstellen met welke gevoelens van dankbaarheid, blijdschap en rechtmatigen trots hij op dien dag bezield moet zijn geweest.
‘Hoera, hoera, leve de keizer!’ werd er van alle
| |
| |
kanten geroepen en bloemen en kransen werden naar omlaag geworpen. Ook Wally wilde den keizer er een toegooien; de kroonprins die naast zijn vader reed, ving hem op en groette zeer beleefd; het scheen wel dat hij het meisje herkend had. Na hen kwamen de meest bekende generaals; dan de buitgemaakte Fransche vaandels en veldteekens, een-en-tachtig in getal; daarna de keizerlijke garde, gevolgd door de deputaties van de verschillende regimenten, ieder met zijn muziekkapel, in het geheel ongeveer 48000 man.
‘Nu moet papa gauw komen,’ zei Wally opgewonden.
‘Kindje, wees toch wat kalm,’ vermaande mama, maar ook haar liepen de tranen langs de wangen.
‘Papa!!’ schreeuwde Walter uit alle macht, ‘hoera!’
Graaf von Thalenhorst keek op, en groette met zijn degen; hoe gelukkig keek ook hij, toen hij zijn vrouw en zijn kinderen zag staan! Zij wierpen hem kransen toe, die hij handig opving en Wally omhelsde haar moeder met stormachtige blijdschap.
‘Kom lieveling, wees bedaard, en kijk naar buiten,’ zei haar moeder, ‘er moeten nog allerlei heeren komen die wij kennen.’
Terstond keerde het gravinnetje zich weer naar het venster, en onder haar tranen lachend, deelde zij rozen en kransen uit. Daar kreeg zij een bekende in het oog, en ze staarde hem een oogenblik verbaasd aan.
‘Wat is er Wally? Wie zie je daar?’ vroeg haar mama.
‘O, dat is dokter Gerard,’ riep Wally, hem vroolijk toelachend.
Laten we hem even volgen door de hoofdstraat, waar zijn familie bij dokter Bauer met ongeduld wachtte
| |
| |
op het oogenblik, dat hij verschijnen zou. Ook de familie Reuter was daar heengegaan, om den optocht beter te kunnen zien.
Eerst ontdekte Gerard zijn ouders, voor het tweede raam stond Alfred, die hem, door Marie Reuter geholpen, een roos toewierp. Daarna begroette de jonge dokter het aardige paar dat hem voor een volgend venster stond toe te wuiven. Toen keek hij verder en zag Lize Ehrhard, maar het leek wel of hij teleurgesteld was, toen hij geen andere bekende gezichten ontdekte.
‘Zou Frits dan nooit komen?’ zuchtte mevrouw Reuter, toen zij maar niets dan vreemdelingen voorbij zag trekken.
‘Kijk, Anna, dat is zijn regiment,’ zei mijnheer Reuter eindelijk de hand van zijn vrouw stevig drukkend, ‘let nu goed op.’
‘Daar is hij! Hoera, leve onze professor!’ riep Eva en nu regende het bloemen en kransen op den jongen man neer. Hij keek naar boven en wierp zijn moeder een kushand toe. ‘O man, kijk toch, hij heeft nog precies zijn oude lieve gezicht gehouden!’ riep mevrouw Reuter overgelukkig.
En zoo ging het door. Aan het einde van den tocht waren sommige officieren zoo ruim van kransen voorzien, dat hun paarden ze om den nek droegen.
Eindelijk naderde de optocht de Brandenburger poort.
Een eeredame bood den keizer een prachtig bloemstuk aan. Hij dankte met eenige vriendelijke woorden voor het geschenk en voor de toejuichingen, die hem ook hier ten deel vielen, waarna de stoet zich opnieuw in beweging zette.
Elze's hart klopte bijna hoorbaar; alles schemerde
| |
| |
haar voor de oogen. Maar opeens, daar juichte zij vroolijk: ‘Gerard!’ en zij wierp hem een mooien ruiker toe, dien zij tot nu toe krampachtig had vastgehouden. Hij ving hem op en een innig gelukkige glimlach vertoonde zich op zijn gezicht, toen hij zag van wie hij kwam. Elze schrok en verborg zich haastig achter een harer vriendinnen. Wat voor bijzonders had zij dan eigenlijk gedaan? Och, niets; de meeste anderen deden hetzelfde en toch was het haar alsof haar iets heel aparts was overkomen.
Terwijl er nog in een der parken een gedenkteeken werd onthuld voor Friedrich Wiihelm III en de helden van 1813, ging het publiek uiteen. Elze stapte met dokter Bauer in het rijtuigje, dat haar naar huis terug zou brengen. Met een zucht van verlichting leunde ze tegen het kussen.
‘Wel kind, was dit nu niet prachtig?’ vroeg de oude heer. ‘Zeg, heb je al onze vrienden opgemerkt?’ En hij noemde verscheidene namen op van officieren die hun beiden bekend waren, maar Elze had ze niet gezien.
‘Heb je dan niemand herkend, kleintje?’
‘Ja oom, graaf von Thalenhorst en - en - Gerard Winter,’ antwoordde Elze verlegen. ‘O, het was een verrukkelijke dag, dat is waar.’
‘Zeker kind, maar wie weet of er toch nog niet heerlijker dagen in 't vooruitzicht zijn,’ hernam de oude heer op geheimzinnigen toon. Het scheen, dat Elze niet nieuwsgierig was naar wat oom met die opmerking bedoelde; zij antwoordde er tenminste niets op en dokter Bauer liet haar verder aan haar gedachten over. Thuis werd zij door de vriendinnen met gejuich ontvangen en van weerszijden werd er veel verteld.
Nu werd er nog met ongeduld op Gerard en Frits gewacht. Het was verbazend vol op straat, vooral met
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Een oogenblikje later stond het jonge paar in het priëel...
(Bladz. 186).
| |
| |
soldaten en officieren van alle wapens, die, hetzij hun eigen familie, hetzij het hun toegewezen kwartier opzochten.
‘Daar komt Gerard aan,’ riep Marie eindelijk. Allen haastten zich naar het raam om hem een vroolijk welkom toe te roepen en een oogenblik later stond de jonge man in de kamer, waar hij alleen zijn eigen familie vond, daar de anderen zich bescheiden hadden teruggetrokken.
Het duurde niet lang of de tusschendeur werd geopend en Gerard verscheen in den vriendenkring. Hij droeg een van Elze's rozen in het knoopsgat en zij was de eerste, die op hem toe kwam om hem in het vaderland welkom te heeten.
Mevrouw Reuter werd intusschen wat ongeduldig; ‘was Frits nu ook maar hier!’ riep zij. ‘Er zal hem toch geen ongeluk overkomen zijn?’
Gelukkig behoefde zij niet lang in onrust te zitten, want na een oogenblik stormde de ‘professor’ de kamer binnen, waar moedertje, die van blijde ontroering snikte, haar oudsten jongen onstuimig aan het hart drukte.
Nu verzocht dokter Bauer zijn gasten, mee naar de eetkamer te gaan, waar mevrouw Winter aan tafel de eereplaats innam. Het was een vroolijke maaltijd en er werden toosten uitgebracht op den keizer, op het Duitsche vaderland, en op de twee jonge helden van den dag, die nauwkeurig werden uitgehoord over wat zij alzoo beleefd hadden.
Na afloop kwam een rijtuig voor, dat Alfred weer naar professor Norberts woning zou brengen en zijn vader vergezelde hem.
Eerst toen de illuminatie overal brandde, maakte ons gezelschap zich klaar voor den gezamenlijken tocht door de versierde stad.
| |
| |
‘Iedere heer is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn dame,’ zei dominé Winter, voor men zich op weg begaf, en dat was wel noodig, want de drukte was onbeschrijfelijk.
Dokter Bauer had zich met de zorg voor zijn nichtje willen belasten, maar op Gerards dringend verzoek mocht hij haar rondleiden.
‘U vindt die schikking toch wel goed, juffrouw, Elze?’ vroeg de jonge man, toen zij samen op straat waren.
‘O ja, zeker; maar wij moeten ons haasten, dokter, anders raken wij ons gezelschap kwijt.’
‘Dokter! Wat klinkt dat vreeselijk deftig, prinsesje. Weet u wel dat het mij net was alsof er een fee uit een tooversprookje voor mij oprees, toen ik u op de tribune zag? Niemand had mij verteld dat u tot de eere-dames behoorde, en ik was eerst erg teleurgesteld toen ik voorbij het huis van uw oom kwam en u daar niet zag staan. Ik dacht niet anders of u was in Wildemann gebleven. Maar daar op de tribune stond opeens een wonderschoon...’
‘Foei, schei toch uit,’ lachte Elze, ‘moet u weer dadelijk beginnen mij te plagen? Kijk liever eens naar de illuminatie; is die niet prachtig?’
‘Ja, heel mooi,’ antwoordde hij uit den grond van zijn hart; en toen weer na een poosje: ‘Suze heeft mij geschreven dat u veel veranderd was, prinsesje.’
‘Zoo, zegt zij dat?’ zei Elze hem vol belangstelling aankijkend. ‘En bent u het met haar eens?’
Hij knikte toestemmend. ‘Ja, en ik ben er heel blij om.’
Het gedrang werd nu zoo erg dat hun gesprek vanzelf een einde nam, maar Gerard hield haar zoo stevig vast, dat Elze niet bang hoefde te zijn, van haar cavalier gescheiden te worden.
| |
| |
De familie von Thalenhorst had reeds van de vrienden afscheid genomen en ook de gasten uit Wildemann en Hamburg vertrokken den volgenden dag weer. Frits had groote plannen, hij wilde nu hard werken voor zijn officiersexamen en Gerard bleef voorloopig in Berlijn, waar hij solliciteerde naar een betrekking aan een groot gasthuis voor ooglijders. Elze hield haar oom nog een paar dagen gezelschap en de oude heer keek erg vergenoegd, toen hij, den eersten avond thuiskomend, zijn nichtje achter het theeblad zag zitten.
‘Het zou me wel bevallen, geloof ik, hier altijd een jonge dame over den vloer te hebben!’ lachte hij. ‘Maar kind, wat ik zeggen wou, zet gauw nog een bord klaar, wij krijgen een gast.’
‘Wie dan, oom?’ vroeg Elze, die juist bezig was den trekpot vol te schenken en daardoor niet kon zien dat oom bijzonder vroolijk uit zijn oogen keek.
‘Och zie je, hij liep zoo alleen rond met zijn ziel onder zijn arm, net alsof hij zich het afscheid van zijn familie vreeselijk had aangetrokken en toen heb ik hem uit medelijden geïnviteerd; de jonge dokter Winter bedoel ik. Misschien spijt het je wel dat wij niet alleen zullen zijn, en ja, nu bedenk ik mij opeens, dat je nooit best over hem te spreken was!’
Elze keek met alle aandacht in het suikervaasje, als wou zij de klontjes tellen, die daar op lagen. ‘Neen oom - ja - och, ziet u, hij plaagt mij soms erg,’ stotterde zij verlegen.
‘Ik hoop maar dat je wat vergevingsgezind zult zijn, kind; je draagt de algemeen christelijke menschenliefde altijd zoo trouw om je hals, dat die zeker ook wel in je hart zal wonen. En in het ergste geval beloof ik, je bij
| |
| |
te zullen staan als de oorlog tusschen jullie uitbreekt.
Elze lachte hartelijk, liep op den ouden heer toe, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem dat het klapte. ‘Dank u wel oom, u bent de liefste man op de heele wereld.’
‘Omdat ik je wil bijstaan? Dat is toch niet meer dan christenplicht, zou ik meenen! Hoor, daar belt die mijnheer Winter al aan, hij heeft verbazende haast naar het schijnt! Houd je gemak maar kind, ik neem hem eerst een kwartiertje mee naar mijn kamer.’
Daar was Elze eigenlijk blij om, want nu had zij tijd om rustig tot zich zelf te komen, voor de heeren binnenkwamen. Zij begroette Gerard dan ook heel kalm en maakte in den loop van den avond alleen de opmerking, dat er bij hem van het verdriet van het afscheid al heel weinig te bespeuren was. Hij vertelde steeds grappen en sleepte oom en nicht voortdurend mee door zijn vroolijkheid.
‘Raad eens, prinsesje, waar ik geweest ben,’ zei Gerard opeens. ‘Bij die blinde bloemenverkoopster, vrouw Lebert. Van morgen liep het kleine meisje mij achterna; zij vertelde mij dat moeder niet op kon staan en vroeg of ik eens kwam. Het is longontsteking en vrij hevig ook.’
Het speet Elze erg dat te hooren en dadelijk vatte zij het plan op morgen haar oude beschermeling te bezoeken. Zoo vroeg mogelijk ging zij er heen, want er was voor de verpleging van de zieke vrouw veel te doen, waartoe Marietje met den besten wil ter wereld niet in staat was. Gerard had haar de noodige aanwijzingen gegeven en spoedig was zij in het kleine huisje zoo handig bezig, alsof zij een volleerde ziekenverpleegster was. De kinderen waren blij dat er iemand
| |
| |
voor moeder zorgde; vooral Marietje, die scheen te voelen, dat zij het niet alleen af kon. Gerard kwam ook in den loop van den morgen kijken en zijn ernstig gezicht zei duidelijk genoeg dat hij niet veel hoop had op herstel. Zij gingen samen heen en op de wandeling naar huis bespraken zij het geval; Gerard meende dat de arme vrouw nog maar een paar dagen te leven had.
‘En wat gebeurt er dan met de kinderen?’ vroeg Elze.
‘Zij zullen naar het weeshuis moeten,’ was het aarzelend antwoord en Elze vond het vreeselijk daar aan te denken. Ja, natuurlijk, er werd in zoo'n inrichting goed voor de kinderen gezorgd; maar het eerste wat daar gebeurde was toch, dat de jongens en de meisjes ieder naar een aparte afdeeling werden gebracht en hoe het lieve zorgzame Marietje het zou uithouden, zonder haar broertje te kunnen vertroetelen, dat wist Elze niet.
‘Maar daar bedenk ik opeens iets, dokter; Wally vertelde mij, dat haar vader aan Lebert beloofd heeft voor zijn kinderen te zullen zorgen. Ik zal haar van avond nog schrijven, hoe naar het met de vrouw gesteld is; wie weet wat graaf von Thalenhorst daarop antwoordt!’
Dienzelfden dag nog kwam Gerard met het bericht, dat vrouw Lebert was overleden. ‘Nu is er zoolang een buurvrouw bij de kinderen, maar er moet dadelijk raad geschaft worden, prinsesje. Wat doen wij nu totdat graaf von Thalenhorst wat van zich laat hooren?’
Elze had spoedig een plannetje klaar, waaraan oom ten volle zijn goedkeuring hechtte en nog dienzelfden dag haalde zij de twee weesjes in huis. Zij zou zelf voor hen zorgen totdat er bericht van Thalenhorst kwam, want zij verwachtte stellig, dat dit niet lang uit zou blijven.
| |
| |
En werkelijk kwam er binnen enkele dagen een brief van den graaf, waarin hij schreef, dat zijn tuinman, die zelf geen kinderen had, de twee weesjes tot zich zou nemen. Elze moest haar beschermelingen nog een paar dagen langer huisvesting verleenen, want Schröder, zoo heette de tuinman, zou hen geheel als zijn kinderen aannemen en daarvoor waren allerlei gerechtelijke formaliteiten te vervullen. Hij kwam ze zelf halen en toen eindelijk alles klaar was, bracht Elze de twee kinderen naar den trein.
Nu werd het ook voor haar tijd naar Wildemann terug te keeren. ‘Ik kom je gauw achterna, prinsesje,’ beloofde Gerard bij het afscheid nemen. ‘Ik wou maar dat ik dadelijk mee kon gaan, zou je dat ook prettig vinden?’ Elze gaf hierop geen antwoord, hoewel hij de vraag wel driemaal herhaalde. Toch was Gerard niet boos, want met een vroolijk gezicht wuifde hij Elze nog toe, zoolang hij haar uit het raampje van de coupé zag kijken.
|
|