| |
| |
| |
XI.
Angstige dagen.
‘Komen zij nog niet? Toe, Koen, kijk eens uit het venster!’ zei mevrouw Reuter, terwijl zij in groote opgewondenheid de woonkamer binnenkwam.
De dikzak stond op en keek naar buiten.
‘Neen moedertje, niets te zien wat ook maar eenigszins op onze Minerva of op Lize lijkt. Maar maak u toch niet zoo zenuwachtig; ze komen er natuurlijk alle twee met glans door.’
Mevrouw Reuter hoefde gelukkig niet lang meer in onzekerheid te blijven; een oogenblik later hoorde zij luid praten en lachen op de trap en Frits riep: ‘Moedertje, hier zijn onze twee dappere heldinnen.’
Nog eer mevrouw Reuter tijd had haar keukenschort af te doen, voelde zij zich omhelsd en gekust door de twee opgewonden meisjes, die met gloeiende wangen en stralende gezichten de keuken binnenstormden. ‘Lieve beste kinderen, wat heerlijk!’ riep zij, hun allebei een hartelijken kus gevend, waarop zij Eva nog eens bijzonder innig aan haar hart drukte.
Nu kwam de beurt aan de andere leden der familie om het tweetal geluk te wenschen, en moedertje droogde gauw haar tranen waarop zij riep: ‘Toe Frits, hol even naar het postkantoor en telegrafeer naar Wallnitz: ‘Zooeven geslaagd, Lize.’
‘Wel wel, wat een drukte,’ zei mijnheer Reuter opeens, terwijl hij lachend binnenkwam, en Eva sloeg beide armen om zijn hals. ‘We zijn er, papa,’ riep ze vroolijk,
| |
| |
waarop mijnheer Reuter haar een stevigen zoen gaf en Lize's hand drukte. ‘Hartelijk gefeliciteerd kinderen, dat heb je er kranig afgebracht,’ vervolgde hij, ‘ik ben er trotsch op twee zulke knappe meisjes in huis te hebben.’
‘Gauw lieve menschen, naar de eetkamer,’ riep moedertje er tusschen in; ‘ga eens kijken, Mies, of Frits nog niet terug komt, de snijboontjes zullen koud worden.’
Het was dien middag een recht vroolijke maaltijd bij de familie Reuter, maar niet lang bleef het gezin voltallig; twee dagen later pakte Lize haar koffers, geholpen door Eva en Marie, want zij ging nu naar huis om daar rustig af te wachten of er soms eens een goede betrekking voor haar open zou komen. Mevrouw Reuter wilde ook graag, dat Eva voorloopig thuis bleef.
‘Ik vind het heerlijk naar Wallnitz te gaan,’ zei Lize, ‘en ik verheug me zoo op de komst van Suze. Je weet immers, dat zij na Paschen een poos bij ons komt logeeren? En Elze zullen we dezen zomer ook weer vaak in Wildemann terug zien.’
Na Lize's vertrek ging bij de familie Reuter alles weer zijn gewonen gang. Frits moest in Augustus zijn eindexamen burgerschool afleggen en werkte hard daarvoor.
‘Kom jongen, ga eens wandelen,’ zei mevrouw Reuter, op een warmen zomerdag; ‘schei eens uit met werken. Je wordt nog suf en vraag Koen dan of hij mee gaat.’
Op hetzelfde oogenblik stormde de dikzak met een vuurroode kleur de kamer binnen.
‘Wij krijgen oorlog,’ riep hij, ‘oorlog met de Franschen.’
‘De groote hitte is hem zeker in het hoofd geslagen, moedertje!’ beweerde Frits deftig.
| |
| |
‘Neen waarachtig niet,’ hijgde de jongen, ‘ik heb het bij Peters in de courant gelezen; en daar staat het, zwart op wit.’
‘Wat is er dan?’ vroeg Frits nog steeds 'ongeloovig.
‘Nu, je weet toch, dat de erfprins van Hohenzollern aangezocht is om koning van Spanje te worden? Daarover schijnt men in Frankrijk op zijn achterste beenen te staan; tenminste de ministers hebben in de kamers verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat de vrede ernstig bedreigd wordt.’
‘En is dat alles?’ vroeg mevrouw Reuter met een zucht van verlichting. ‘Je deed me schrikken, dwaze jongen.’
‘O moeder, u moest eens zien hoe opgewonden iedereen is; op straat schijnen alle menschen wel overtuigd te zijn dat het er op los gaat!’
Nu kwam mijnheer Reuter binnen en bevestigde Koens verhaal. ‘Zie je wel!’ riep de jongen triomfantelijk, als gold het een pretje, maar mevrouw Reuter werd doodsbleek.
‘Als ons vaderland in gevaar is, vecht ik dadelijk mee,’ riep Frits vol geestdrift.
‘Maar Frits, wat zeg je toch? Je bent nog een kind!’
‘Kom moeder, dat weet u wel beter,’ riep hij, zich tot zijn volle lengte uitrekkend en zijn gespierde armen heen en weer zwaaiend, ‘gelooft u niet dat ik mijn man kan staan? Papa, wat zegt u ervan, u zult mij toch niet thuis willen houden, wel?’
Papa keek zijn oudsten jongen met welgevallen aan en zei toen: ‘Eerst je examen, Frits, en als je daar door komt, ga dan, in Gods naam; ik zal je niet beletten nu al vast de roepstem van het vaderland te volgen.’
| |
| |
‘Dank u wel, beste vader!’ riep Frits vroolijk, waarna hij zijn moeder, die tevergeefs haar tranen probeerde in te houden, hartelijk omhelsde. ‘Kom moedertje, u wilt toch niet dat uw oudste zoon zich als een lafaard zal gedragen? Ik weet dat, als er ooit een vijand over de grenzen kwam, u de eerste zoudt zijn om te zeggen: ‘Gauw Frits, jaag hem er uit!’
‘Ja jongen, je hebt gelijk,’ lachte moedertje weer, ‘maar ik troost mij met de gedachte dat er nog heel wat kan gebeuren, eer de tijd van je examen daar is.’
‘Ja, Anna, en dan moeten de jongens nog eenige weken exerceeren eer zij kunnen uittrekken; je hoeft je nog vooreerst niet bang te maken.’
‘Papa is er kans dat zij mij ook aannemen?’ vroeg Koen nu.
‘Neen beste jongen, niet de minste kans.’
‘Misschien groei ik nog wat,’ zoo troostte zich de dikzak, ‘dikwijls krijgen jongens op mijn leeftijd opeens een schot in de hoogte.’
‘Maar wacht dan tenminste tot na den oorlog,’ riep moedertje angstig, ‘dan mag je voor mijn part zooveel schoten krijgen als je maar verkiest! Foei kinderen, mijn hoofd loopt om en misschien is al onze angst toch nog voor niets geweest.’
Maar, zooals mijn lezeressen ook wel zullen weten, het liep volstrekt niet op niets uit; de prins van Hohenzollern trok zich wel terug zoodra zich moeilijkheden voordeden, maar Frankrijk, dat een vermeerdering van Pruisens macht en invloed tot elken prijs wou verhinderen, was hiermede niet tevreden en eischte beloften voor de toekomst, die Pruisen weigerde te geven. Na langdurige onderhandelingen, die echter niet tot bijlegging
| |
| |
van den twist voerden, werd op 19 Juli de oorlog verklaard en deze tijding riep in geheel Duitschland een geestdrift wakker, zooals daar niet had geheerscht sinds den vrijheidsoorlog van 1813. Niet alleen de Pruisen, neen alle Duitschers namen de wapenen op om het groote vaderland te verdedigen. Terwijl velen naar het oorlogstooneel trokken, vormden zich onder de achterblijvenden vereenigingen om de doortrekkende troepen van al het noodige te voorzien, of om de betrekkingen van degenen, die hun families onverzorgd achterlieten, te ondersteunen. En onder de Duitsche vrouwen en meisjes waren er velen, die als verpleegsters van het Roode Kruis mee gingen om zooveel mogelijk de ellende der gewonden te verzachten.
Graaf von Thalenhorst werd opgeroepen om mee uit te trekken en hij gaf gaarne aan die roepstem gehoor, hoewel hem het afscheid van zijn familie zeer zwaar viel. Gerard Winter werd als officier van gezondheid bij hetzelfde regiment geplaatst, waarin hij diende en had ternauwernood tijd om voor zijn vertrek met Alfred naar Wildemann te reizen en daar de familie goeden dag te zeggen.
Natuurlijk nam hij ook even afscheid van juffrouw Reuter, waar hij mevrouw Kirchner aantrof en toen hij beiden vaarwel had gezegd, ging hij naar het huis daarnaast, waar hij Elze hoopte te vinden. Jawel daar zat zij in het priëeltje, heel bleek en met roodgeweende oogen.
‘Ik kom u even vaarwel zeggen, juffrouw Elze,’ begon hij. En zij antwoordde met een smeekenden blik: ‘O dokter, zeg mij toch of u niet meer boos op mij bent! Ik heb u schandelijk behandeld; ik weet zelf haast niet hoe ik zoo zijn kon.’
| |
| |
Als een blijde zonnestraal verhelderde een vroolijk lachje zijn gezicht. ‘Uw verdiende straf hebt u al gehad, juffrouw Elze, vindt u zelf ook niet? En dus, zoo God het wil, tot op een recht vroolijk weerzien na den oorlog! Vaarwel.’
‘O, die vreeselijke oorlog,’ zuchtte zij, hem beide handen toestekend; ‘moge God u behoeden.’
Hij drukte haastig haar hand aan zijn lippen en ging den tuin weer uit, terwijl Elze opnieuw in tranen uitbarstte. Wat was het toch verschrikkelijk iemand naar den oorlog te zien trekken, vooral iemand, die...
De volgende dagen was zij te veel in haar treurige gedachten verdiept om zich te kunnen bemoeien met wat er om haar voorviel. Alleen het voorbeeld van Suze, die onophoudelijk bezig was met het naaien van kleeren, het winden van zwachtels, het maken van pluksel en het inleggen van groenten, riep haar weer tot de werkelijkheid terug.
‘Voor wien maak je dat toch, Suze?’ vroeg zij eens.
‘Je begrijpt wel, Elze, het is alles zoo gauw in zijn werk gegaan dat zij bijna niets anders hebben kunnen meenemen dan wat kleeren, en dit sturen wij hun nog na.’
‘Maar wie zijn ‘zij’ dan toch?’ Er is maar één broer van je bij, als ik goed tel!’
‘En Lize's broer, Hans Ehrhard, dat is nummer twee,’ verklaarde Suze.
‘O zoo, maar zorgt zijn moeder dan niet voor hem?’
‘Jawel, maar een mensch moet ook eens iets tot nut van het algemeen doen, vindt jij niet?’ vroeg Suze.
Suze was korter, dan eerst het plan was, bij mevrouw
| |
| |
Ehrhard gebleven, daar haar moeder den voet had verstuikt en zij dus thuis moest komen om de huishouding te besturen. Het gezin was weer een persoon kleiner geworden daar Edmund te Göttingen op het gymnasium ging, maar daarentegen was Alfred voor een tijd thuisgekomen. Een zijner leeraars was mee uitgetrokken en professor Norbert was bovendien van meening, dat Alfred groote behoefte had aan een lange vacantie. Moeder en zoon waren elkander nu tot troost in hun gedwongen rusttijd, en ieder was blij hem weer in den huiselijken kring te zien.
Gerard stuurde bijna elken dag een briefkaart, zooals hij zijn moeder beloofd had en zoowel juffrouw Reuter als mevrouw Kirchner werden trouw op de hoogte gehouden. Bij een van die gelegenheden schreef hij ook dat er in zijn regiment iemand diende, dien zich het prinsesje nog wel zou herinneren, nl. Lebert, de man van de blinde bloemenverkoopster. Zij hadden samen over zijn familie gesproken en de stakker was erg dankbaar geweest voor alles, wat er den vorigen winter aan zijn gezin was gedaan. Lebert vond het een rustig gevoel te weten, dat het Berlijnsche comité nu voor vrouw en kinderen zorgde.
Elze kleurde toen zij deze briefkaart las, alles was immers Gerards werk geweest. Zij had het gezin totaal vergeten door de drukte van Wally's bezoeken en wat daarop gevolgd was. Foei, wat schaamde zij zich diep als ze er aan dacht, hoe zij die arme familie verwaarloosd had.
Intusschen behaalde Duitschland een reeks schitterende overwinningen en zoo brak ook de tweede September aan, die de tijding bracht, dat een groot deel van
| |
| |
het Fransche leger zich bij Sedan had moeten overgeven met keizer Napoleon III aan het hoofd. Er heerschte in heel Duitschland een opgewondenheid op straat, zooals men nog nooit gezien had.
Frits Reuter was voor zijn eindexamen geslaagd en had zich opgegeven voor den militairen dienst. Hij werd hoe langer hoe ongeduldiger; als het zoo voortging dan zou men nog zien gebeuren, dat er voor hem niets meer overbleef! Maar weinige dagen na den slag bij Sedan kwam het bevel tot de afreis, en na een smartelijk afscheid verliet Frits het ouderlijk huis. Zijn regiment hoorde bij het corps, dat onder bevel van prins Friedrich Karl voor Metz lag; mevrouw Reuter schrok bij het hooren van die tijding; wat een akelige gevaarlijke plaats was haar jongen aangewezen! Haar handkoffertje stond al gepakt klaar, om op de eerste tijding, dat hij gewond was, naar hem toe te gaan. Maar gelukkig kwamen er altijd goede tijdingen en na een poosje brachten de couranten het bericht van de overgave van Metz. Daarna volgde er een tweede tijding, dat een deel van het nu vrijgeworden leger, waartoe Frits behoorde, zoo snel mogelijk oprukte naar de Loire, waar op dat oogenblik dapper gestreden werd. Verscheidene overwinningen werden er weer behaald en daarop werd Orleans bezet. In groote spanning wachtte de familie Reuter op een brief van Frits en eindelijk kwam er een briefkaart van hem waarop in groote haast geschreven stond: ‘Ik ben ongedeerd, wij zijn weer op marsch naar de Beneden-Loire.’
Uw Frits.
Gerard hield de familie Winter trouw op de hoogte;
| |
| |
zijn corps lag nu voor Parijs. In zijn laatsten brief schreef hij, dat Hans Ehrhard in den slag bij Wörth zwaar gewond werd, doch dat er alle hoop was op herstel. Tot groote verbazing van Elze, die den brief mee aanhoorde, was Suze's gezicht opeens doodsbleek geworden, terwijl zij nu en dan een traan wegpinkte. Toen ze later alleen waren, moest Elze het hare daarvan weten en vroeg waarom Suze zoo'n verdriet had.
‘Ach, die arme Hans,’ snikte ze en toen sloeg de anders zoo bedaarde Suze haar armen opeens om den hals harer vriendin en snikte: ‘O Elze, ik ben - ik ben - met hem geëngageerd!’
Elze was eerst te verbaasd om hier iets op te zeggen. Was Suze heusch wèl bij het hoofd? Maar ja, daar viel niet aan te twijfelen en dus beantwoordde zij Suze's omhelzing hartelijk en riep: ‘O lieve schat, wat is dat heerlijk! Maar schrei toch niet zoo, hij wordt immers beter.’
Meer wist zij niet te zeggen en zij liet Suze rustig uitschreien; onderwijl brandde Elze van verlangen, wat meer van dit geheimzinnige engagement te hooren. Eindelijk droogde Suze haar tranen.
‘Mocht hij ongelukkig worden, in Gods naam,’ zei zij, ‘als hij maar in leven blijft, dat is de hoofdzaak.’
‘Maar kind, hoe is dat zoo ineens gekomen?’ vroeg Elze nu, ‘je kent hem bijna niet!’
‘Vindt je, prinsesje?’ lachte Suze door haar tranen heen, ‘toch net genoeg om te weten wat een engel van een man hij is.’
‘En het staat je niets mooi dat je het ons niet hebt gezegd,’ begon Elze weer en nu beloofde Suze dat zij
| |
| |
dien middag bij haar vriendin zou komen om de heele geschiedenis te vertellen.
‘Hoor eens, Suze, mag mama het weten? Ik moet er met iemand over spreken, anders houd ik het niet uit.’
‘Goed, prinsesje, doe wat je niet laten kunt.’
Elze kon er maar niet overheen komen dat van hun geheele clubje Suze het eerst geëngageerd was. Zij had zich altijd verbeeld, dat Wally die eer zou hebben, of... Op weg naar huis kreeg zij bij die gedachte een vuurroode kleur en onwillekeurig verhaastte zij haar stap. Onder het eten kon zij bijna over niets anders spreken en met ongeduld wachtte zij Suze's komst af. Deze verscheen echter niet, maar wel Martha met de boodschap, dat haar zuster noodig een brief moest schrijven. Zij liet vragen of Elze tegen donker bij haar wou komen.
Natuurlijk ging zij, en daar het een heel mooie zachte Octoberdag was, zochten de twee meisjes het welbekende priëeltje achter in den tuin op als geschikte plaats voor een vertrouwelijk gesprek.
‘Kom, Suze, begin nu,’ drong Elze aan.
‘Och prinsesje, je zult wel erg teleurgesteld wezen, want er is eigenlijk niets te vertellen,’ begon Suze, ‘maar je zult alles weten. Hans is, voor hij uittrok, een paar dagen naar Wallnitz geweest om afscheid te nemen en toen is hij ook hier gekomen om ons goeden dag te zeggen. Ik zat in 't priëel te naaien, toen hij met vader langs kwam wandelen en eer ik recht wist, wat er gebeurde, hoorde ik wat zij samen bespraken; hij vroeg toestemming om met mij te trouwen. Het was een benauwd oogenblik, dat kan ik je zeggen; ik kon niet wegloopen zonder gezien te worden en dan zouden zij begrijpen, dat ik alles had verstaan. Ik weet niet precies wat vader zei, maar
| |
| |
de hoofdzaak was, dat hij het goed vond, als Hans na den oorlog terugkwam. En toen stonden zij opeens voor den ingang van het priëel en zagen mij zitten. O prinsesje, het was een vreeselijk gevoel; ik was het liefst weggeloopen, maar je weet niet hoe goed en lief vader was.’
‘En toen?’ vroeg Elze verder.
‘Nu ja, toen waren wij geëngageerd, dat ging zoo vanzelf.’
‘En waarom werd het engagement niet dadelijk publiek?’ vroeg Elze, die in haar hart wel wat teleurgesteld was over Suze's verhaal.
‘Daar wachten wij mee totdat hij terug is; vader vond het nog te vroeg. Alleen onze ouders en Gerard, Fred en Lize mochten het weten. Mevrouw Ehrhard gaat morgen op reis om hem te verplegen en hem naar Wallnitz over te brengen zoodra hij getransporteerd kan worden.’
Zoo praatten de meisjes nog een poosje door zonder te merken, dat dominé Winter langs het tuinpad kwam. Opeens stond hij voor hen, en lachte vroolijk toen hij de twee vuurroode gezichtjes zag. ‘Hier worden zeker erg belangrijke zaken verhandeld,’ zei hij.
‘Och vadertje,’ riep Suze opspringend en hem omhelzend, ‘u vindt het zeker wel goed, dat ik Elze alles heb verteld, ik kon het niet langer geheim houden.’
‘Ja natuurlijk, ik had het ook niet anders verwacht en zoodra wij onzen dapperen soldaat hier hebben en zijn gezondheid het toelaat, maken wij de heele zaak publiek, dat is voor alle partijen beter.’
Nu brak er een tijd vol onrust en angst aan. Mevrouw Ehrhard reisde naar haar zoon toe en gelukkig kwamen
| |
| |
er spoedig vrij gunstige berichten van haar. De zieke was echter veel te zwak om vervoerd te kunnen worden en mevrouw Ehrhard meende, dat het nog wel weken zou duren eer hij zoover was. De grootste angst was echter voorbij; en voor het eerst, na den dag dat zij de tijding van Hans' verwonding ontvangen had, barstte Suze in tranen uit, maar nu waren het tranen van blijdschap.
Haar geduld werd intusschen ook daarna nog op een harde proef gesteld; Hans sterkte heel langzaam aan, en eerst midden in den winter, toen een dicht sneeuwkleed de velden bedekte, kwam hij te Wallnitz. Suze moest nog wachten met haar eerste bezoek totdat hij de vermoeienissen van de reis te boven was, maar het maakte haar toch innig gelukkig te weten, dat hij zoo dicht in haar nabijheid en in zijn eigen huis verpleegd werd.
Eindelijk kwam het bericht dat zij verwacht kon worden en op een helderen wintermorgen gingen Suze en haar beide ouders naar Wallnitz.
Een paar dagen later werden de engagementskaarten rondgezonden en de vriendinnen stuurden per omgaande brieven vol hartelijke gelukwenschen maar ook met iets van verontwaardiging over zoo'n langdurige en volstrekte geheimhouding. Het eenige, waardoor Suze voldoende voor die zonde boete kon doen, was het afleggen van een volledige biecht en wel zoo spoedig mogelijk.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
... en ging den tuin weer uit, terwijl Elze opnieuw in tranen uitbarstte.
(Bladz. 172.)
|
|