De 'Zilveren Kruisjes'
(1912)–Bertha Clément– Auteursrecht onbekendX.
| |
[pagina 146]
| |
Marie haastig de kopjes in elkaar zette. ‘Wat is het toch heerlijk een volwassen dochter te hebben,’ zei mevrouw Reuter, ‘Eva zal mij wel nooit zoo kunnen helpen, maar ik hoop dat jij mij trouw blijft, Mies.’ ‘O zeker, mama, graag.’ ‘Maar kind, dat zeg je op een toon alsof ik je doodvonnis had uitgesproken! Is er iets dat je hindert, dan voor den dag er mee, gauw.’ ‘Och mama, u weet wel dat ik het heerlijk vind u te helpen, maar mijn muziek!’ Mevrouw Reuter knikte haar dochter vriendelijk toe. ‘Geduld maar, kind, eens zal de tijd daarvoor wel komen. Ik heb er met papa al eens over gesproken, maar hij heeft mij nog geen uitsluitsel gegeven. Als ik jou was, sprak ik er hem zelf eens over maar maak je geen groote illusies, kind. De jongens kosten al zooveel en muzieklessen zijn duur.’ Daar mijnheer Reuter na het middageten bijzonder goed in zijn humeur was, gaf zijn vrouw na afloop daarvan Marie een wenk, en deze volgde haar vader dan ook dadelijk naar zijn studeerkamer. ‘Och papa, ik wou u zoo graag wat vragen,’ begon Marie een beetje aarzelend, maar toen vatte zij weer moed en deelde hem mede, wat haar groote wensch was. Haar vader keek haar een poosje aandachtig aan. ‘Daarmee hebben we nog allen tijd,’ verklaarde mijnheer Reuter. Marie kreeg een kleur; moest dat heele gesprek alweer op niets uitloopen? ‘Hè papa’ hernam zij, ‘ik wou zoo graag precies weten hoe u over mijn plan denkt. Ik moet toch ook evenals Eva, later in staat zijn mijn eigen brood te verdienen.’ | |
[pagina 147]
| |
‘Ja natuurlijk, kind, maar heb nog een jaar geduld totdat Eva haar examen heeft gedaan, dan kom jij aan de beurt. Ben je nu tevreden?’ ‘O zeker, papa, ik zal zoo lang wachten als u wilt!’ ‘Best, kind, heel goed,’ hernam haar vader, haar even over het blonde haar strijkend. Zij ijlde weg, naar de huiskamer waar Eva haar ontving met de vraag: ‘Wel Mies, succes gehad?’ Zij deed haar verhaal en mama zei, dat zij het een heerlijk vooruitzicht vond, haar trouwe hulp nog een vol jaar bij zich te kunnen houden. ‘Maar waarom wil je toch per se naar Berlijn toe, Marie?’ vroeg zij ten slotte. ‘Hier zijn toch ook goede lessen te krijgen, en veel goedkooper.’ ‘Maar mama, als men later iets wil beteekenen moet men toch op een conservatorium zijn geweest!’ riep Eva vol vuur. ‘Minerva zal het wel het beste weten,’ lachte haar moeder. ‘Hè mama, u hebt zelf wel eens gezegd...’ begon Eva blozend, maar verder kwam zij niet, want daar werd de deur opengegooid en Frits stormde naar binnen met een brief. ‘Kijk eens, van Wally,’ riep hij opgewonden, ‘mag ik hem ook lezen?’ ‘Dat kun je begrijpen,’ zei Eva verontwaardigd en meteen rukte zij Frits den brief uit de hand. Nieuwsgierig wat Wally te vertellen zou hebben, gingen Eva en Marie naar Lize's kamer, waar ze met hun drietjes ongestoord van het lange epistel konden genieten. De brief luidde aldus: | |
[pagina 148]
| |
Aan de Dames-Leden van de ‘Zilveren Kruisjes.’ | |
[pagina 149]
| |
Hij heeft mij een poosje geleden stellig verklaard dat hij bij zijn plan bleef, maar niets is veranderlijker dan de mensch! Jullie moet mij daar uit Hamburg alles haarfijn schrijven, hoe je het hebt en wat je doet; vooral ook wat tante's nieuwe kostleerling Hedwig van haar bevindingen meldt; jullie weet, elke kleinigheid interesseert mij. De meisjes waren zoo met den brief ingenomen, dat hem telkens weer moesten overlezen en het duurde | |
[pagina 150]
| |
wel een dag of tien, eer ze hem aan Elze's adres naar Berlijn verzonden. Zij ook genoot er telkens van en dikwijls had Wally's vroolijk gebabbel Elze weer in een goede stemming gebracht. Zoo juist had ze den brief naar Suze opgestuurd en nu zat ze met een erg bedrukt gezicht naar de vallende sneeuwvlokken te staren. Soms keek ze eens naar haar moeder, die bleek en vermoeid op de sofa lag; daar hield opeens een rijtuig voor de deur stil en er werd gebeld. ‘Is dat oom Ludwig al, Elze?’ zei mevrouw Kirchner, terwijl zij zich haastig oprichtte. ‘Wees maar niet bang; ik voel mij veel beter en kan morgen best mee naar het bal gaan.’ Terwijl zij nog sprak, ging de door een zware portière verborgen kamerdeur open en vertoonde dokter Bauer zich op den drempel. ‘Wat hoor ik daar, waarde nicht? Was je van plan naar een bal te gaan? Neen, daar komt niets van in en ik hoop dat deze jonge dame zoo verstandig zal zijn dat zelf in te zien.’ ‘Toe Ludwig, het is Elze's eerste bal,’ hernam de zieke, ‘en heusch, als ik mij vandaag heel rustig houd dan zal het wel gaan.’ ‘Hm hm,’ was het eenigszins raadselachtige antwoord van dokter Bauer; hij wierp een onderzoekenden blik op het aardige gezichtje en voelde mevrouw Kirchner den pols. ‘Nog altijd wat koorts,’ hernam hij; ‘zoolang die niet voor goed weg blijft, is er van uitgaan geen sprake! En wat dat meisje daar betreft, Thérèse, zij is nog jong, pas zeventien jaar en zal dus later gelegenheid genoeg hebben om haar schade in te halen. Adieu nicht, kom moed houden en niet tobben over dingen die het niet waard zijn!’ Dit zeggende drukte hij de patient de hand | |
[pagina 151]
| |
en verliet het vertrek, na Elze een wenk te hebben gegeven, hem te volgen. Toen hij de deur achter hen had gesloten, keek hij Elze onderzoekend aan. ‘Is dat nu om dat bal?’ vroeg hij, toen hij een paar dikke tranen langs haar wangen zag glijden. ‘Nu ja oom, het is toch ook niet te verwonderen dat ik het vervelend vind,’ barstte het meisje los. ‘Al mijn vriendinnen gaan er heen en zullen natuurlijk verbazend veel pleizier hebben, en ik mag thuis blijven en in een stille saaie ziekenkamer zitten! 't Is wat moois!’ De oude heer keek haar hoofdschuddend aan. ‘Kind, ik beklaag je,’ zei hij, ‘niet omdat je niet naar dat bal kunt gaan, maar om de manier waarop je die teleursteling draagt. Je houdt veel van je moeder, niet waar kind?’ ‘Hè oom, hoe kunt u dat nu vragen! Dat weet u toch wel!’ riep Elze een beetje gekrenkt. ‘Toon dat dan ook,’ hernam oom, ‘en kijk vroolijk; een ziekenverpleegster met een martelaarsgezicht is niets waard en je moeder agiteert zich over dat vervelende bal veel meer dan goed voor haar is.’ ‘Oom, mama is toch niet gevaarlijk ziek?’ vroeg Elze, verschrikt door de ernstige uitdrukking op dokter Bauers gezicht. ‘Haar zenuwen zijn tenminste erg overspannen,’ was het antwoord, ‘zij heeft groote behoefte aan rust en aan geduldige, liefderijke verpleging; vergeet dat nooit, lieve meid!’ Dit zeggende ging hij naar beneden. Elze keek hem angstig na; zou mama heusch zieker zijn dan oom haar wou vertellen? Maar neen, haar moeder was de laatste jaren altijd zoo geweest en dus, zij hoefde zich niet ongerust te maken. Zij zette haar vroolijkste | |
[pagina 152]
| |
gezicht en kwam de kamer weer binnen, waar zij haar mama in groote agitatie terug vond. ‘Kom moedertje, denk nu niet meer aan dat bal,’ zei Elze, haar koel handje op mama's gloeiend voorhoofd leggend, ‘uw gezondheid is mij immers veel meer waard dan alle feesten van de wereld. Maak maar gauw dat u beter wordt; dan kunt u misschien later weer eens uitgaan.’ Elze gaf haar het drankje in en toen zij na een oogenblikje merkte, dat haar mama in slaap was gevallen, sloop zij de portebrisee door naar haar eigen kamertje. Daar viel zij op een stoel neer en barstte in tranen uit. Wat was zij toch ongelukkig, vergeleken bij haar vriendinnen! Eindelijk hield zij op met schreien en droogde haar tranen. Daar hoorde zij iemand op de trap en een oogenblik later werd er aan haar deur geklopt. Dat was zeker Greta von Langen, die haar door de beschrijving van haar baltoilet nog maar meer uit haar humeur zou brengen! Het ‘Binnen!’ klonk dan ook niet heel aanmoedigend, maar eer Elze had kunnen opstaan, werden er twee handen op haar oogen gelegd en een stem zei zacht: ‘Raad eens wie daar is?’ ‘Greta!’ ‘Neen,’ werd er gefluisterd, en nu volgden de namen van alle Berlijnsche vriendinnen, maar met geen beter succes. Juist wou zij het opgeven, toen een half onderdrukt gelach aan haar oor Elze op weg hielp. ‘Wally!’ juichte zij en de twee vriendinnen omhelsden elkaar hartelijk. ‘Nu Elze, je bent er niet slimmer op geworden, hoor!’ ‘Maar Wally, ik had ook niet gedacht dat je zoo vroeg hier zoudt komen. ‘En dus ga je nu naar de hofbals, Wally?’ | |
[pagina 153]
| |
‘Ja; maar, prinsesje hoe heb ik het met je, je zegt het op een toon alsof het een groote ramp was! En denk nu niet dat ik hier alleen kom om pleizier te maken, volstrekt niet, want ik moet hier nog lessen nemen.’ ‘Maar waarin dan, Wally?’ ‘Ik merk wel, je vindt net als ik, dat ik eigenlijk al knap genoeg ben, maar papa is van een andere opinie, en daarom is er in den hoogen raad besloten dat ik nog les zal krijgen in literatuur, zang, teekenen en rijden. Vooral op dat laatste verheug ik mij dol, dus dat zal een prettigen winter geven. Maar jij ziet er erg bedrukt uit, prinsesje, wat is er?’ Tot eenig antwoord barstte Elze in tranen uit en vertelde toen snikkend haar geheele verdriet. ‘Arm kind,’ zei Wally deelnemend, ‘ik dacht niet dat je zoo'n ernstige reden tot droefheid had. Zie je, ik bedoel de ziekte van je mama; het bal komt er zoo erg niet op aan. Ik kan je mama dus vandaag niet zien, wel?’ ‘Neen, het is beter van niet; misschien voelt zij zich morgen wat minder zwak.’ De meisjes babbelden nog lang en gezellig met elkaar over alle mogelijke onderwerpen en Wally beloofde haar zoo dikwijls mogelijk af te halen, wanneer zij met haar ouders uitging. Toen Wally afscheid nam, voelde Elze zich al heel wat over het bal getroost, niet het minst door dat vooruitzicht. Den volgenden dag was mevrouw Kirchner wel wat beter, maar zij moest zelf erkennen dat er geen sprake van kon zijn, Elze naar het bal te geleiden. Deze deed dapper haar best die teleurstelling niet te laten merken, maar mama zag nu en dan een traan en zij haalde haar dochter over, Wally een bezoek terug te brengen. | |
[pagina 154]
| |
Elze ging niet rechtstreeks naar haar vriendin die in dezelfde straat woonde, maar maakte een grooten omweg. In nadenken verzonken over haar eigen treurig lot, liep zij haastig door en keek alleen even terloops op toen zij een zacht smeekend stemmetje vlak bij zich hoorde zeggen: ‘Toe, juffrouw, koop wat van mij!’ Het was een klein meisje dat tegen een hek leunde, naast een lange magere vrouw die een mand met bouquetjes leelijke papieren bloemen vasthield. De arme vrouw was blijkbaar blind en het kind probeerde door haar smeekend vragen de aandacht der voorbijgangers te trekken. Ongeduldig schudde Elze het hoofd en liep door, maar dien geheelen dag, ook onder Wally's vroolijk gebabbel, zag zij het lijdende gezicht van de vrouw en hoorde zij dat stemmetje. Was het niet een schande, twee zulke ongelukkige schepsels voorbij te loopen zonder zich tot helpen gedrongen te voelen? Och, zij was heelemaal op den verkeerden weg, met haar ontevreden stemming en haar zelfzuchtig verdiept zijn in eigen aangelegenheden; de hartelijkheid van Wally, die haar merkbare verstrooidheid aan angst over haar mama's toestand toeschreef, deed haar gevoel van schaamte nog meer toenemen. Zoo kon zij het niet uithouden; den volgenden morgen zocht zij een voorwendsel om weer uit te gaan en haastte zich de plaats op te zoeken, waar zij de vrouw had gezien. Jawel daar stond zij weer en haar mand was even vol als gisteren. Elze liep op het kind toe, zei het vriendelijk goeden morgen en nam een klein bouquetje uit de mand, waarvoor zij haar een mark gaf. ‘Ik kan u niet teruggeven, juffrouw,’ klonk het nu verlegen. ‘Dat hoeft ook niet; hoe heet je?’ ‘Marietje Lebert.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Waar woon je?’ vroeg Elze verder. Het kind noemde de straat en het huisnummer, waarop ons prinsesje aan de vrouw vroeg of zij nog een man had en of die dan zonder werk was. ‘Ja juffrouw, mijn man leeft gelukkig nog,’ antwoordde de vrouw, ‘maar hij is kleerlapper en hij alleen kan niet genoeg verdienen om vier menschen te onderhouden. Toen ik nog zien kon, hielp ik hem mee en hadden wij het vrij goed.’ ‘Ben je al lang blind?’ hernam Elze. ‘Drie jaar, sinds mijn kleine jongen geboren is; en de dokter zegt dat er geen hoop is op herstel.’ Elze rilde bij die gedachte; zij haalde haar portemonnaie weer voor den dag en gaf het kind nog een geldstuk. ‘Loop gauw naar den bakker,’ zei zij en koop iets lekkers voor jou en moeder.’ Het kind snelde weg zoo gauw zij kon en kwam een oogenblik later terug met een groot wittebrood. ‘Daar houdt moeder zooveel van en wij hebben het o zoo langen tijd niet in huis gehad,’ verklaarde zij. ‘Dank u vriendelijk, juffrouw.’ Elze knikte het kind vriendelijk toe en vervolgde haar weg, blij dat ze naar de arme vrouw was teruggegaan. ‘Dag juffrouw Elze!’ klonk opeens een stem naast haar. Zij keek op en zag Gerard Winter voor zich staan. Hij was in dienst en lag te Berlijn in garnizoen; zijn uniform stond hem uitstekend. ‘Wel dokter, het doet mij plezier u te zien,’ antwoordde zij vriendelijk, ‘u bent in lang niet bij ons geweest.’ ‘Ik wist niet of ik gelegen kwam,’ was het antwoord; ‘hoe gaat het met uw mama?’ | |
[pagina 156]
| |
‘Och niet best,’ zuchtte Elze, ‘erg zwak en zenuwachtig. Weet u dat Wally in de stad is?’ ‘Wat, is ons gravinnetje hier, de stichtster van onze vereeniging? Ik hoop nog eens in de gelegenheid te zijn haar mijn onbegrensde hoogachting te betuigen.’ ‘Gaat u er dan eens heen, zij woont Königgrätzerstraat no. 17,’ lachte Elze, ‘en het zal haar zeker veel genoegen doen een bezoek van u te ontvangen. Hoe is het met Alfred?’ ‘Och, zoo redelijk, hij studeert te veel naar mijn zin; ik hoop niet dat hij er later de slechte gevolgen van zal ondervinden. En waarin was u zoo verdiept, toen ik u tegenkwam, juffrouw Elze? Zeker in een toiletkwestie?’ ‘Misgeraden, dokter!’ lachte zij, hem vroolijk aankijkend, en, gehoor gevend aan een plotseling opkomende gedachte vervolgde zij ernstig: ‘Hebt u veel verstand van oogen?’ ‘Maar juffrouw Elze,’ riep hij de handen ineenslaande van. ontsteltenis, ‘waarvoor denkt u dan wel dat mijn vader al die jaren zooveel aan mij besteed heeft.’ ‘Nu ja, natuurlijk; maar hebt u er ook een speciale studie van gemaakt?’ ‘Zoo zie ik ineens hoe weinig belang u altijd in mij stelt,’ hernam hij op een toon van diepe wanhoop. ‘Heb ik u niet herhaalde malen verteld, dat ik mij bepaald op dat vak heb toegelegd? Maar, het is waar, men kan niet verwachten dat een hooggeboren prinses...’ ‘Toe dokter, wees toch niet altijd zoo dwaas.’ ‘Dwaas? Ik meen het in vollen ernst.’ ‘Ik ook,’ en nu vertelde Elze hem van hare ontmoeting met de bloemenverkoopster en liet hem zien wat zij van haar had gekocht. | |
[pagina 157]
| |
‘Het is wel een schitterend bewijs van naastenliefde zoo iets te koopen,’ lachte hij, ‘en nog wel op een der drukste punten van ons voorname Berlijn!’ Blozend bekende Elze dat dit haar werkelijk het eerste oogenblik vrij moeilijk was gevallen, maar nu bleef Gerard staan en beloofde haar dadelijk naar de aangeduide plaats te gaan om te zien of hij de vrouw ook kon helpen. ‘Maar dokter, doet u dat dan zoo midden op straat?’ riep zij, doch hij was al verdwenen voor zij had uitgesproken. Een paar dagen later kwamen de ouders van Wally mevrouw Kirchner bezoeken en nu brak er een heerlijke tijd voor Elze aan. Telkens werd zij uitgenoodigd om de familie te vergezellen; nu naar een museum, dan naar een opera of een komedie, dan op een sledevaart in het mooie heldere winterweer. Zij was niet alleen blij dat haar moeder beter was, en dat zij zooveel van het gezelschap harer liefste vriendin kon genieten; neen, ook omdat zij het zoo heerlijk vond in de mooie equipage te zitten en door alle bekenden met bewonderende en ietwat jaloersche blikken te worden aangekeken. En dan alle kennissen van de familie von Thalenhorst die in de pauze in hun loge een bezoek kwamen brengen, waaronder ook officieren, die voor haar een even diepe buiging maakten als voor Wally. Dit was meer dan voldoende om Elzes hoofdje geheel op hol te brengen en als haar vriendinnen haar smeekten, hen met de jonge gravin von Thalenhorst in kennis te brengen, dan lachte zij trots maar wist het meestal zoo te schikken, dat zij Wally nooit bij haar aantroffen. Ze wilde het gravinnetje alleen voor zich behouden en vond het heerlijk zoo benijd te | |
[pagina 158]
| |
worden. Het was zeker alles behalve lief van haar en het was een teeken, dat zij haar oude gebrek volstrekt niet had overwonnen. Eens, toen zij bij de familie von Thalenhorst thee ging drinken, trof zij daar de gebroeders Winter aan, die er een bezoek brachten. Alfred zag er nog even zwak en bleek uit als vroeger, en werd door Gerard met groote liefde en hartelijkheid geholpen en gesteund. ‘Juffrouw Elze,’ zei de jonge dokter in den loop van den avond tegen haar, ‘ik kan u helaas geen goede tijding brengen aangaande uw beschermeling.’ ‘Mijn beschermeling?’ was het verbaasde antwoord. ‘Ja, de bloemenverkoopster; haar blindheid is ongeneeslijk.’ ‘O hoe akelig! En hoe zag het er in huis uit?’ ‘Erg armoedig maar heel netjes en zindelijk, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat alles het werk is van een kind van elf jaar. Zij doet de heele huishouding en maakt bovendien nog de bloemen die zij met haar moeder te koop aanbiedt. Tusschen ons gezegd, het zijn monsters; maar wij zullen de wil maar voor de daad nemen. Wat den man betreft, die verstaat zijn werk goed.’ ‘Hoe weet u dat zoo?’ ‘Wel, Fred en ik hebben hem dadelijk een heele kleerkast vol te repareeren gegeven en de man wist haast geen woorden te vinden om zijn dankbaarheid te uiten.’ ‘Wat heb jullie daar toch voor geheimpjes samen?’ kwam nu Wally tusschenbeide en toen zij op de hoogte van de zaak gebracht was, besloot zij dadelijk wat versterkend voedsel aan de arme vrouw te sturen. ‘Papa heeft u ook een ouden rok, dien hij kan lappen?’ vroeg zij ten slotte. | |
[pagina 159]
| |
‘Neen kind, helaas niet; ik heb er wel zoo een, maar dien heb ik niet meegenomen naar Berlijn,’ antwoordde papa vroolijk. Nadat er nog een poosje over de familie Lebert was gepraat, bracht Elze het gesprek op Wally's eerste hofbal dat spoedig zou plaats hebben en waar zij aan de koninklijke familie zou worden voorgesteld. ‘Zie je er er niet tegen op?’ vroeg Elze. ‘Neen, waar zou ik bang voor moeten zijn?’ riep Wally. ‘Ik ben vreeselijk nieuwsgierig hoe het er alles zal uitzien, maar ik houd veel te veel van onzen ouden koningGa naar voetnoot*) om mij angstig te maken. O prinsesje stel je voor, het is al over acht dagen!’ Elze zuchtte diep. Hè, als zij daar ook eens heen mocht gaan. ‘Ja, u zoudt daar volkomen op uw plaats zijn!’ fluisterde Gerard haar toe. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg zij verschrikt. ‘Wel, als ik mij zoo de feestzaal in het koninklijk paleis voorstel, dan heb ik den indruk dat u daar geheel in thuis hoort en mij dunkt, dat u het volkomen met mij eens moet zijn!’ vervolgde de plaaggeest haar vroolijk aankijkend. Maar Elze had in het minst geen lust om mee te lachen. Wat hoefde hij zoo precies te weten wat zij dacht en voelde? ‘Ik begrijp niet hoe u aan dat idee komt, dokter, ik ben volkomen tevreden met mijn lot,’ zei zij diep beleedigd, en knoopte zoo gauw zij kon een gesprek aan | |
[pagina 160]
| |
met een ander. Wat was zij blij dat Doortje haar kwam halen en zij dus Gerards geleide niet hoefde aan te nemen! Wat kon hij onuitstaanbaar zijn, dacht zij onder weg; hij was niet te vergelijken met dien lieven zachten Alfred. Eindelijk was de groote dag aangebroken, dat Wally aan het hof zou worden voorgesteld. Elze was haast nog zenuwachtiger dan haar vriendin en ging vroeg in den avond naar Wally's woning om het gravinnetje in haar nieuw toilet te bewonderen. Zij zag er bekoorlijk uit in haar japon van roze zijde met lichtgele rozen op den schouder en in het haar vastgemaakt. Als een kwikstaartje sprong en danste zij met Elze voor den spiegel op en neer, en toen haar mama bij haar dochter binnentrad en haar zoo vond, achtte deze zich verplicht een ernstig woordje te zeggen over de noodzakelijkheid van een kalm en gepast gedrag. Later toen zij beneden kwam om zich door haar papa te laten bewonderen, hief hij lachend den vinger op en zei: ‘Kind, kind, pas op, maak dat wij eer met je inleggen en dat er morgen niet in de krant komt te staan, dat de jonge gravin von Thalenhorst door haar hoogst zonderling gedrag aller aandacht op zich vestigde!’ ‘O, paatje kom ik in de courant? Hoe heerlijk!’ En zoo sprong zij in het rijtuig, vol kinderlijke, natuurlijke opgetogenheid over wat haar te wachten stond. Den volgenden morgen zocht Elze in de courant vóór alles de hofberichten op, en jawel, daar las ze dat onder de nieuwe verschijningen, de jonge gravin von Thalenhorst ook werd opgemerkt, die aller aandacht trok door haar lieftalligheid en schoonheid. Wat was Elze blij en vroeger dan zij verwacht had, kwam de heldin van den avond zelf haar wedervaren vertellen. | |
[pagina 161]
| |
‘Zoo, Wally, pleizier gehad?’ ‘O kind, het was heerlijk!’ ‘Toe vertel er eens wat van, gauw!’ En toen vertelde Wally dat zij eerst aan allerlei hofdames was voorgesteld en ook aan de hofmeesteres, die haar aan de koninklijke familie moest presenteeren. Eindelijk werden de vleugeldeuren geopend en de koning en koningin kwamen binnen. O Elze wat ik wel voelde toen ik onzen lieven ouden koning zoo van nabij zag, kan ik je niet zeggen. Je weet wel dat papa vroeger, toen hij officier was, veel met den kroonprinsGa naar voetnoot*) verkeerde met wien hij in hetzelfde regiment diende, zoodat ik voor de geheele familie nog meer voel dan een ander. Ik boog heel diep voor hem; heusch niet alleen omdat het zoo hoorde! En verbeeld je, toen vroeg de koning mij of op Thalenhorst alle bloemen reeds zoo mooi bloeiden. ‘Neen’ zei ik toen, ‘slechts een paar maakten zooveel haast teneinde de eer te hebben uwe Majesteit zelf hun hoogachting te betuigen.’ ‘O Wally hoe durfde je dat zoo te zeggen?’ ‘Ik weet niet, prinsesje, het kwam zoo uit mijn hart. De koning lachte en gaf mij de hand, die ik toen naar behooren kuste. O, het was geloof ik het heerlijkste oogenblik van mijn leven!’ ‘En toen?’ ‘O toen werd ik nog aan meer menschen voorgesteld, en werd er gedanst.’ ‘Met wie heb je gedanst?’ ‘Ja met een heeleboel menschen, en nu komt het | |
[pagina 162]
| |
mooiste nog, ook met den kroonprins! Zie je, hij is bijna nog mooier dan papa en als ik trouw moet het zijn met iemand, die precies even lang is als hij.’ ‘Dus bijna een reus!’ lachte Elze, ‘die zou mooi bij je passen! Maar was het niet heerlijk?’ ‘Ja, dat kun je denken. Ik zei eerst, als het maar goed gaat, koninklijke Hoogheid, ik ben zoo klein, maar het hinderde niets, hoor. En daarna moest ik vertellen hoe het er op Thalenhorst uitzag; hij is er vroeger wel geweest, zie je, en wij hadden het erg druk samen. Ik denk dat mama haar hart zou hebben vastgehouden als zij mij had gezien, maar hij was heel vriendelijk ook bij het afscheid nemen. O prinsesje, ik heb zoo'n pleizier gehad en als papa en mama mij later ooit weer beknorren dan hoef ik hun maar te herinneren, dat de kroonprins tevreden over mij is geweest en dan kunnen zij niets meer zeggen.’ Zoo babbelden de meisjes nog een poos voort tot Wally vroeg of Elze met haar vader mee ging schaatsen rijden. Dat was al meer gebeurd en het was voor Elze een groot genot, zoowel om het schaatsenrijden zelf, als om het gezelschap, waarin zij het deed en dus ging zij vroolijk mee. Op zekeren dag reed het drietal daar weer een poosje heen en weer, toen graaf von Thalenhorst plagend tegen zijn dochter zei: ‘Kijk Wally, daar gaat je ideaal, met zijn twee zoons.’ Het was werkelijk de kroonprins, die terstond naar hen toekwam en hij verzocht graaf von Thalenhorst, Elze aan hem voor te stellen. Wally was dadelijk met de beide prinsjes Wilhelm en HeinrichGa naar voetnoot*) in gesprek en Elze stond | |
[pagina 163]
| |
er bij, niet wetend wat te zeggen. Zij hoopte maar dat eenige bekenden, die ook op den vijver schaatsen reden, zouden zien, welke eer haar te beurt viel. Daar zag zij op eens iemand voorbij rijden, die haar met een vroolijk spottend lachje aankeek; haastig wendde zij het hoofd af zonder terug te groeten. ‘Was dat dokter Winter niet Elze?’ vroeg de graaf. ‘Ik weet het niet,’ stotterde zij, ‘ik zag hem niet goed.’ Niet lang echter smaakte zij het groote genot in gezelschap van den kroonprins te zijn; hij nam spoedig afscheid en graaf von Thalenhorst ging vroeger dan gewoonlijk naar huis, wat Elze in dit geval niet onaangenaam was. Zij zou het al heel onpleizierig hebben gevonden, Gerard voor de tweede maal te zien. Een paar dagen later kwam de jonge dokter haar tegen, toen zij op weg was naar Wally; hij groette heel stijf en liep door zonder haar aan te spreken, zooals hij anders gewoon was te doen. Elze kreeg een vuurroode kleur; Gerard was blijkbaar boos, maar begreep hij dan niet, dat het haar op dat oogenblik onmogelijk was geweest hem te groeten? Zoo niet, dan was het hoog tijd dat hij dat leerde inzien, vond zij. In Februari, bij het begin der Vasten, namen de wintervermakelijkheden in de hoofdstad een einde en dan zou de familie von Thalenhorst weer terugkeeren naar hun kasteel, waar Walter met zijn gouverneur al dien tijd gebleven was. ‘O kind, wat zal ik je missen!’ zuchtte Elze, toen zij samen voor het laatst op Wally's kamer zaten te praten. ‘Wel prinsesje, je zit gelukkig niet op een onbewoond eiland, maar in Berlijn waar je een massa vriendinnen | |
[pagina 164]
| |
hebt die je kunnen troosten; hoe gek toch, dat ik ze zoo weinig heb ontmoet,’ antwoordde Wally. Elze bloosde van schaamte maar zei hier niet veel op. Ze vond het een ware uitkomst toen een knecht de jonge dames kwam roepen om beneden te komen, daar er visite was. Nieuwsgierig gingen zij naar binnen; het waren Gerard en Alfred Winter, die een afscheidsbezoek kwamen brengen. Zij bleven maar kort daar Gerard niet veel tijd had. Toen zij vertrokken waren, had Elze het gevoel, dat zij een vriend had verloren; Alfred was vriendelijk en aardig geweest zooals altijd, maar Gerard had slechts een paar woorden tegen haar gezegd en verder druk met Wally zitten praten en lachen. En diezelfde onaangename gewaarwording had zij nog dikwijls; toen Wally vertrokken was, wilde zij zich weer bij hare vriendinnen aansluiten, maar zij had hen zoo schandelijk verwaarloosd, dat al die meisjes zich nu gekrenkt voelden en haar koel behandelden. Elze voelde zich dikwijls heel eenzaam en had tijd genoeg om van lieverlede tot het inzicht te komen, dat het alles haar eigen schuld was, en dat zij zich diep zou schamen voor juffrouw Reuter, als die eens te weten kwam, hoe zij zich dezen winter had gedragen. Meer dan ooit verlangde zij naar het voorjaar; dan zouden mama, Doortje en zij weer voor langen tijd naar Wildemann gaan en Elze stemde nu geheel in met het voorstel van dokter Bauer, om er met 't oog op mama's gezondheid, den winter over te blijven. Daar, dat voelde Elze, zou zij zich wel beter houden dan te Berlijn, waar alles scheen samen te spannen om het haar moeilijk te maken. |
|