| |
XIII.
De beschermvrouw van ‘Wilhelmsstift.’
Bij de familie Reuter aan huis was alles leven en vroolijkheid. Frits had zijn officiersexamen afgelegd en was nu thuis. Moedertje's gezicht straalde van geluk en ook haar man was trotsch op zijn langen knappen zoon, die in alle opzichten de verwachtingen, welke hij omtrent den jongen had gekoesterd, scheen te verwezenlijken.
| |
| |
Koen, die er na zijn ‘schot’ veel flinker en manlijker uitzag, was bijna niet van hem af te slaan; de professor en hij hadden elkaar trouwens heel veel te vertellen. In Augustus zou Koen ook zijn eindexamen afleggen en daarna zou hij te Göttingen gaan studeeren; hij verheugde zich dol op het heerlijke vrije studentenleven, terwijl moedertje daar vaak met zekeren angst aan dacht en haar jongens veel liever nog langer bij zich had willen houden. Voorloopig echter vond Frits het heerlijk eens rustig thuis te zijn; wat kon hij de jongere meisjes plagen, vooral Hedwig, nu een aardig bakvischje en Martha Winter, die de zomervacantie te Hamburg doorbracht.
Maar Frits was de jaren te boven, dat jongens het beneden zich achten om beleefd tegen hun zusters te zijn en zoo behandelde hij Eva en Marie zooals vroeger een ridder het zijn uitverkoren jonkvrouw zou gedaan hebben. Eens merkte Koen dan ook half spottend op. ‘Men kan zien, dat onze professor officier is geworden; hij is bezig zich te oefenen om later met fatsoen in gezelschap op te treden als ‘mijnheer de luitenant!’
‘Arme dikkerd,’ lachte Frits, zijn snorretje fattig opdraaiend, ‘dat zul je later zelf ook wel leeren. Ik raad je ten sterkste aan vast te beginnen; er is hier gelegenheid genoeg voor.’
‘Verbeeld je, dat ik mij nu al met de meisjes ging bemoeien!’ bromde Koen, maar intusschen wierp hij zich in stilte hoe langer hoe meer op als Martha's beschermer, en hielp haar zoo vaak hij kon uit de klem, als zij van verlegenheid niet wist, hoe zij zich houden moest.
In één woord, het was een vroolijk leventje, dat er bij de familie Reuter aan huis werd geleid; Frits maakte met zijn zusters en het aardige logéetje mooie wandelingen,
| |
| |
en hij betreurde het, evenals de beide kinderen, dat de vacantie zoo gauw omvloog.
Op een drukkend warmen dag, in het midden van de maand Augustus, stonden Suze en haar vader aan het station te Wildemann de beide kinderen uit Hamburg op te wachten.
Dominé Winter had juffrouw Reuter beloofd, haar nichtje zelf bij haar te brengen. De oude dame was op dat oogenblik alleen in huis, want haar andere leerlingen zouden den volgenden dag pas komen.
‘Daar is de trein, vader!’ zei Suze vroolijk, ‘nu moeten we oppassen, dat de meisjes ons niet ontsnappen.’ Even later sprong Martha uit de coupé en omhelsde haar vader zóó stevig, als wou ze hem nooit weer loslaten. O, het was toch ook heerlijk, weer in Wildemann te zijn en wat was ze blij, toen zij moeder al met uitgebreide armen aan de deur zag staan. Met schitterende oogen vertelde zij aan de huisgenooten en aan de vriendinnen, die haar kwamen verwelkomen, hoeveel zij genoten had. Elze had zich ook voorgenomen, even naar Martha te gaan, maar ze voelde zich te weinig opgewekt, om haar plan ten uitvoer te brengen. Zij was nu al acht lange weken uit Berlijn terug en nóg had Gerard zijn belofte niet gehouden, haar te volgen. Hij had zijn aanstelling gekregen en nu een van zijn collega's ziek was geworden, kon hij onmogelijk op reis gaan. O, wat was Elze blij, dat ze in 't laatst van September weer met haar moeder naar Berlijn zou terugkeeren, vooral ook, omdat Marie Reuter bij hen in huis zou komen. Zij had van haar ouders eindelijk toestemming gekregen naar Berlijn te gaan om daar op het conservatorium muzieklessen te nemen. Elze stelde zich voor, dat Gerard en Alfred hen
| |
| |
vaak zouden bezoeken en wat gingen zij dan met hun vieren vroolijke jonge menschen, een gezelligen tijd te gemoet. O, als ze daar nu aan dacht, was het toch wel heerlijk op deze wereld.
Zoo zat zij te peinzen in het priëeltje, zonder te merken dat iemand den tuin binnenkwam. Eerst toen een lange slanke gestalte bijna vlak voor haar stond en een vroolijke stem haar toeriep: ‘Zoo prinsesje!’ keek zij op, en, ja, wat die twee daar toen samen bepraatten gedurende het eerste kwartier, dat hebben zij nooit aan een ander verteld, dus ik kan het ook niet zeggen!
‘Waar dacht je aan toen ik binnenkwam, prinsesje?’ vroeg Gerard na een poosje.
Zij ging op de teenen staan, want hij was een half hoofd langer dan zij, en fluisterde: ‘Aan een zekeren jongen dokter die beloofd had gauw hier te zullen komen, en vreeselijk lang op zich wachten liet.’
‘Ja kind, het was een ware marteling voor mij dat het zoo'n tijd duurde eer ik weg kon, maar nu ben ik de gelukkigste man van de wereld. Zeg, weet je wel dat ik je gehoorzame slaaf ben geweest, al sinds den tijd dat ik nog maar een jong studentje was?’
Zij kreeg een vuurroode kleur en lachte. ‘Spreek daar asjeblieft niet over; ik was een onverdragelijk nest! En kom nu gauw mee naar mama.’
Mevrouw Kirchner begroette haar aanstaanden schoonzoon met groote hartelijkheid en daarna ging het jonge paar samen het groote nieuws aan Doortje meedeelen. ‘Wel, Doortje,’ vroeg Gerard, ‘sla je niet een gat in de lucht van verbazing?’ Maar het half verontwaardigde antwoord luidde: ‘Ik, dokter? Wel neen, ik ben toch niet blind, ik heb het al lang zien aankomen hoor. Nu, ik
| |
| |
moet zeggen, u hebt een goede keus gedaan,’ besloot zij met een goedkeurend tikje op Elze's wang. De ontvangst, die Elze later in de pastorie ten deel viel, was zoo aardig, als men zich maar denken kan. Niemand keek verwonderd toen de jonge dokter Elze als zijn meisje presenteerde, maar toch was de vreugde groot. Gerard had acht dagen vacantie genomen, die voor twee zulke gelukkige menschen veel te gauw voorbijvlogen.
Maar zij zagen elkaar eerder terug dan zij hadden durven denken want in de eerste dagen van September sloeg het weer plotseling om; het werd guur en regenachtig, zoodat mevrouw Kirchner nu liefst zoo gauw mogelijk naar de stad terugkeerde. Dus namen moeder en dochter afscheid van het liefelijke bergstadje dat hun tot een tweede tehuis was geworden. Hoe dichter zij Berlijn naderden, hoe opgewondener Elze werd; zij ging nu immers den heerlijksten tijd tegemoet, die er in een meisjesleven kan voorkomen en zij had een voorgevoel dat er in haar engagement iets zou wezen wat zij in dat van Suze had gemist. Dat was ook werkelijk zoo; Gerard was voor haar altijd vol attenties die haar geluk omstraalden met den glans der poëzie en het dubbel groot maakten, terwijl Suze zulke dingen belachelijk en overbodig zou hebben gevonden.
Op zekeren morgen liet dominé Winter Suze bij zich op zijn kamer komen, waar ook mevrouw haar wachtte en wat het jonge meisje daar hoorde, deed haar de gewone kalmte geheel verliezen.
‘Vandaag ben ik eens de uitverkorene, Suze!’ lachte haar vader, een brief van Hans in de hoogte houdend. ‘Maar maak je niet ongerust, er is een voor jou bij inge- | |
| |
sloten. Hans vraagt mij om raad. De dominé van Grund heeft om gezondheidsredenen tegen October zijn ontslag gevraagd en nu zou Hans groote lust hebben naar die plaats te solliciteeren. Het eenige bezwaar is echter dat jij liever in een dorp blijft wonen.’
‘O vader, het is in Grund even landelijk en mooi als in Wildemann, ik zal er mij wel gelukkig voelen.’
Haar vader knikte goedkeurend met het hoofd, maar haar moeder riep: ‘Ja kind, en het is heerlijk dat je zoo dicht in onze buurt zult blijven en vlak bij Wallnitz ook; maar denk eens aan, dan moet je ook binnen een maand weg.’
Het meisje keek haar vader vragend aan, en deze hernam: ‘Zoo is het, kind; Hans vraagt ons dringend of wij hem zijn vrouwtje zoo gauw mogelijk willen afstaan en ik moet zeggen, dat ik geen enkele reden zie waarom wij dat verzoek niet zouden inwilligen, hoewel moeder en ik onze lieve oudste dochter zeer zullen missen.’
‘Maar je kunt in dien tijd onmogelijk klaar komen,’ vond haar moeder.
‘Wel moedertje, wou u mij nog meer goed meegeven dan er nu al voor mij ligt?’ lachte Suze. ‘Neen, op een paar kleinigheden na is mijn uitzet klaar en als Hans mij noodig heeft, ben ik bereid te gaan.’
Er volgde nu een tijd van groote spanning voor de pastoriebewoners. Hans solliciteerde en een paar Zondagen later hield hij zijn proefpreek in Grund. Dominé Winter was daar zelf bij tegenwoordig en na afloop zou terstond het beroep uitgebracht worden. Hij had thuis afgesproken, dat Hans dadelijk mee naar Wildemann zou komen als de keus op hem gevallen was.
De avond begon al te vallen, toen Suze aan de
| |
| |
tuindeur stond uit te kijken; haar vader zou terug komen wandelen, want tusschen Grund en Wildemann bestond er geen geregeld middel van verkeer.
Eindelijk zag zij twee personen aankomen. De een was haar vader, dat zag zij duidelijk, en de ander? Haastig ging zij hen tegemoet en juichte: ‘O Hans, lieve beste Hans, ben je beroepen?’
De jonge man omhelsde haar hartelijk. ‘Ja Suusje,’ zei hij, ‘en nu komt de bruiloft aan de beurt.’
‘Hans zal over vier weken zijn intree doen,’ vertelde haar vader.
‘En over drie weken betrekt hij zijn pastorie met zijn vrouwtje,’ voegde de jonge man erbij.
‘Eerst moeten wij toch hooren wat moeder daarvan vindt,’ zei Suze blozend. En ziet, moeder was zoo blij met het vooruitzicht haar dochter dicht in de buurt te krijgen, dat zij in het geheel geen bezwaren opperde; dus, Hans kreeg zijn zin. Suze schreef terstond aan alle leden van de ‘Zilveren Kruisjes,’ om hen voor den grooten feestdag uit te noodigen en allen gaven daar met groote vreugde gevolg aan.
De wederzijdsche moeders van het jonge paar kregen het nu bijzonder druk, want zij maakten samen de pastorie in orde. Suze zelf zou zorgvuldig buiten alles worden gehouden, maar Lize, die mee in de geheimen was, kon in haar opgetogenheid niet nalaten haar allerlei ervan te vertellen. Dominé Winter begreep niet waarom er zoo'n haast werd gemaakt; hij meende dat alles best tot na het huwelijk kon worden uitgesteld, want de jonge mijnheer en mevrouw Ehrhard zouden een reisje van veertien dagen maken. Mevrouw Winter verklaarde echter dat men daar niet te vast op kon rekenen; hoe licht kon er
| |
| |
verandering in de plannen komen, dus zij zorgde maar dat alles klaar was.
Twee dagen voor het huwelijk kwamen uit verschillende richtingen alle gasten te Wildemann aan; gedeeltelijk zouden zij huisvesting vinden in de pastorie, gedeeltelijk bij juffrouw Reuter.
Mevrouw Kirchner was verhinderd te komen en nu verscheen dokter Bauer maar weer in haar plaats. Het laatst kwam Wally, begeleid door haar vader; graaf von Thalenhorst liet zijn dochter niet graag alleen reizen en dan was er nog een gewichtige reden waarom hij noodzakelijk te Wildemann zijn moest, die mijn lezeressen straks zullen vernemen.
Pohl was aan het station, en zijn goedig oud gezicht straalde van verrukking, toen het gravinnetje hem, precies zooals vroeger, de hand gaf en riep: ‘Wel, beste Pohl, wat is het aardig dat ik jou weer eens zie, je bent niets veranderd.’
's Avonds was er een algemeene reunie bij juffrouw Reuter, en na afloop van het souper trokken de zes vriendinnen zich samen in de huiskamer terug voor een ouderwetsch, gemoedelijk praatuurtje.
‘Eigenlijk kunnen wij je niet gebruiken, Suusje,’ zei Wally, ‘maar wij zullen niet gauw weer gelegenheid hebben elkaar rustig te spreken, dus voorloopig laten wij je toe in onzen kring.’
‘Wel kinderen, wat is dat lang geleden sinds wij elkaar gezien hebben!’ begon Wally vroolijk. ‘Maar het staat je niet mooi, Suze, ons het eerst afvallig te worden en je slechte voorbeeld heeft gauw navolging gevonden ook. Zeg, prinsesje, hoe is dat zoo gauw in zijn werk gegaan?’
| |
| |
‘Maar Wally, heb je dan niets gemerkt toen wij samen in Berlijn waren?’ riep Lize. ‘Suze en ik hebben het dadelijk aan elkander gezegd.’
‘Neen,’ verzekerde Wally; ‘alleen weet ik, dat het prinsesje er bijzonder lief uitzag en dat ik, als ik Gerard was geweest, ook verliefd op haar zou zijn geworden. Maar zegt nu eens, kinderen, of je niets bijzonders aan mij ziet; ik heb je een groot nieuws mee te deelen.’
‘O Wally, wat dan? Ben je ook geëngageerd?’ klonk het van alle kanten en Wally lachte hartelijk, zoodat haar donkere krullen ervan dansten.
‘Neen, ik heb vrij wat gewichtiger dingen in het hoofd,’ hernam Wally ernstig.
‘Ik heb een groote erfenis gekregen.’
‘Heusch Wally? En je was al zoo rijk!’ riep Eva.
‘Ja Minerva, de goederen dezer wereld zijn zeer ongelijk verdeeld, dat is nu eenmaal zoo. Een oude oom van mij, die pas gestorven is, heeft mij tot zijn erfgenaam benoemd en ik kan niet anders zeggen, dan dat ik dit een prachtig idee van hem vind.’
‘En ik dacht altijd dat je niets om geld gaf, Wally.’
‘Dat had je dan glad mis, Mies, ik geef er heel veel om. Ik heb er lang over nagedacht wat ik er mee zou uitvoeren en eindelijk ben ik tot een besluit gekomen, dat ik jullie nu zal vertellen. Ik ga hier te Wildemann een kostschool oprichten voor onbemiddelde officiersdochters. Je weet dat er veel oflicieren in den oorlog gesneuveld zijn...’
‘O Wally, meen je dat heusch?’
‘Ja natuurlijk. Papa is expres meegekomen om hier in overleg met dominé Winter een stuk grond te koopen en van hier gaat hij direct naar Maagdenburg. Daar
| |
| |
woont een architect, dien hij kent en aan wien hij het bouwen van het huis zal opdragen. Over een jaar zal de inrichting geopend worden.’
Dit plan werd stormachtig toegejuicht en Eva riep: ‘Weet je nog Wally, dat we over onze toekomst hebben gepraat? Toen zei je al dat zoo iets je ideaal zou zijn, maar wie had ooit gedacht dat het gebeuren zou!’
‘Ik zeker niet,’ bevestigde Wally, ‘en ik ben heel blij dat papa de zaak in handen heeft genomen, dan ben ik zeker dat alles goed terecht zal komen. En weet jullie wie directeur van mijn inrichting wordt? Mijnheer Eggert, Wakers goeverneur. Over een jaar gaat Walter naar het gymnasium, dus dan is mijnheer Eggert vrij, en tot mijn groote vreugde heeft hij mijn benoeming aangenomen. Neen, stil, ik ben nog niet klaar, want nu heb ik een vriendelijk verzoek, n.l. of Eva en Lize onderwijzeres aan mijn school willen worden en of Mies er muzieklessen kan geven. Doen jullie dat?’
‘O ja, graag!’ klonk het vroolijk en Eva omhelsde haar vriendin met tranen van vreugde in de oogen.
‘Kind, ik kan mij niets heerlijkers voorstellen dan zoo'n betrekking,’ zeide zij, ‘ik ben er erg blij mee.’
‘Maar nu nog wat anders,’ riep Wally, nadat de meisjes eindelijk wat bedaard waren, ‘Suus, maak dat je weg komt, we kunnen jou hier niet langer gebruiken.’ Toen de bruid verdwenen was, moest er nog het een en ander voor den feestavond geregeld worden, want Eva en Marie hadden samen voor deze gelegenheid een tooneelstukje gemaakt, dat op de ‘Zilveren Kruisjes’ betrekking had en waarin alle leden een rol moesten vervullen. Zelfs Alfred trad er in op als genius der schoone kunsten. De avond zou beginnen met een stukje
| |
| |
van de jongere kinderen; de hoofdrol was aan Martha opgedragen en dit bezorgde het arme kind heel wat angst en zenuwachtigheid. Nachten van tevoren kon zij haast niet slapen en Suze, die met haar de kamer deelde, begreep niet wat haar scheelde. Maar in den laatsten nacht ving zij, toen zij even wakker werd, uit Martha's bed een paar woorden op, ‘rozen op uw pad’ en ‘sluier,’ die bij Suze een licht deden opgaan. Zij lachte hartelijk in zichzelf en kon maar niet begrijpen dat er voor haar zooveel omslag moest worden gemaakt; als er voor Gerard en het prinsesje zoo iets gebeurde, dat vond zij best.
Eindelijk was de groote avond daar en het publiek was in de catechisatiekamer verzameld, waar een tooneel was opgeslagen. In het vertrek daarnaast bevonden zich de kinderen, gereed om op te treden; Martha zag doodsbleek en beefde; zij wilde haar rol nog eens repeteeren, maar hoe zij het ook probeerde, zij kon er geen woord meer van bedenken. ‘O je zult zien, ik blijf steken!’ riep zij wanhopig; maar nu kwam Rudi voor haar staan, en zei diep verontwaardigd: ‘Als je dat toch doet, dan zal ik je...!’ en hij liet deze woorden vergezeld gaan van een gebaar dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet.
Dit scheen heusch te helpen; Martha bedwong zich en bracht het er werkelijk zonder haperen af. Alleen beefde haar stem zoo, dat ieder medelijden met haar had en Suze, die wel wist hoeveel moeite het haar zusje moest hebben gekost omhelsde haar hartelijk.
Het jonge paar werd met geschenken overladen. Van de ‘Zilveren Kruisjes’ kreeg de bruid allerlei dingen voor haar ‘boudoir’ dat een groote rol speelde in het door Eva en Mies vervaardigde stukje, een eettafel-kleed,
| |
| |
allerlei antimacassers, voetenbankjes, een kleedje onder de schrijftafel, een rugkussen, een étagère met rand, alles even keurig en eigen werk. Ook van vrienden en kennissen uit Wildemann ondervond het jonge paar menig bewijs van hartelijkheid; zoo bracht Chrisje Weber, Suze's toekomstig dienstmeisje een half dozijn handdoeken van zelf gesponnen linnen.
De huwelijksdag brak aan met vroolijken, helderen zonneschijn. Natuurlijk werd de plechtigheid door dominé Winter voltrokken en Alfred bespeelde het orgel. Na afloop van de huwelijksinzegening werd er een klein dejeuner bij de familie Winter gebruikt, waar het jonge paar slechts een klein uur aan deel nam. Bij het afscheid liepen mevrouw Winter de tranen langs de wangen, maar haar hart was gerust, want ze wist, dat zij haar lieve Suze in goede handen gaf. De gezamelijke gasten brachten het jong-getrouwde paar naar buiten, waar het rijtuig wachtte om hen naar het station te brengen. Dienzelfden avond vertrokken alle heeren weer, behalve graaf von Thalenhorst, die zijn zaken nog niet had afgedaan. De meisjes bleven samen nog een week in Wildemann. Het was een recht prettige tijd, die hun weer geheel aan de gezellige dagen van vroeger herinnerde. Lize en Elze logeerden bij de familie Winter, ze hielpen haar gastvrouw trouw in de huishouding, zoodat zij deze eerste drukke dagen het gemis van Suze niet al te erg voelde.
Alleen was het jammer, dat het twee dagen na de huwelijksplechtigheid begon te regenen.
‘Die arme Suus, zij zal zich doodergeren over al het geld, dat zij nu onnoodig uitgeven,’ lachte Elze.
‘Ja,’ zei Wally, ‘ik voorspel dat wij Hans en Suze op eens in ons midden zien verschijnen.’
| |
| |
En wezenlijk, 's Zaterdags kwam wel niet het jonge paar maar toch een brief van hen, gedateerd: Grund! Zij waren daar Donderdag al aangekomen, schreef Suze en beiden vonden zij het in hun eigen gezellig huis veel prettiger dan ergens anders op de wereld. Mede namens haar man noodigde zij nu de wederzijdsche ouders en alle bruiloftsgasten, die nog in Wildemann waren uit, Zondagmiddag koffie bij haar te komen drinken; dan konden zij zelf eens zien hoe gezellig het in de pastorie was.
Natuurlijk werd de invitatie aangenomen, en na het middageten reed het geheele gezelschap weg. Zij werden door het gelukkige paar met vreugde ontvangen en Suze leidde haar gasten het geheele huis door, ja, in den kelder en den stal moesten zij zelfs een kijkje nemen. Haar woning zag er van binnen lang niet zoo poëtisch uit als de pastorie in Wildemann; het was een hoogst eenvoudig huis van twee verdiepingen, gelegen aan het marktplein van het stadje, waar het een erg onaanzienlijken indruk maakte tegenover het door ouderdom eerwaardige kerkje en een paar andere mooie gebouwen, die het omgaven. Maar van binnen was de pastorie heel aardig en gezellig. De groote tuin was netjes aangelegd en ook goed onderhouden; de jonge huisvrouw had Zaterdags te voren zelf de paden nog eens bijgeharkt.
***
Weer was het zomer geworden en wij verplaatsen ons naar Wildemann op een heerlijken warmen dag in de maand Juli. Geen windje liet zich voelen, zelfs de berken stonden onbewegelijk.
| |
| |
Even buiten het stadje kon men nu midden in een grooten tuin een mooi nieuw gebouw zien liggen. Het bestond uit een middenstuk, met torentjes en balkons versierd, terwijl rechts en links daarvan een eenvoudige zijvleugel was gebouwd. Men had het nu met guirlandes en bloemen versierd; de vlag waaide van een der torentjes en zelfs het ijzeren tuinhek was rood met doek gedrapeerd. Door den tuin wandelden gearmd een nog jonge heer en dame; zij bewonderden van ganscher harte het smaakvolle geheel en het gezicht op de bergen, die het aan den achterkant als trouwe wachters begrensden.
‘Het is alles even mooi hier, vindt je niet, Gerard?’ vroeg de jonge vrouw. ‘Wally heeft alle eer van haar plan.’
‘Ja, dat heeft zij,’ stemde hij toe. ‘En over tien jaar, prinsesje, als wij beiden zooveel ouder en naar ik hoop wijzer zijn geworden, dan staan wij ook bewonderend te kijken naar zoo'n dergelijk gebouw van ons zelf, of neen, ik vergis mij, van mijn vrouwtje alleen, waarin zij arme ooglijders zal ontvangen en door mij laten behandelen, is het niet zoo? Dat zal nog aardiger zijn.’
‘Ja Gerard, en ik ben erg blij dat wij samen je lievelingsplan ten uitvoer zullen brengen.’
‘Als ik verleden zomer geweten had wat een rijke jonge dame je was, dan zou ik zeker nooit den moed gehad hebben je te vragen,’ zei hij.
‘Wel, ik was even onkundig in dat opzicht zooals je weet,’ lachte zij, ‘en het is maar goed dat mama en oom het mij nooit verteld hebben! Laten wij nu naar binnen gaan, Gerard, de familie von Thalenhorst kan ieder oogenblik komen. Ik kan mij in de verste verte niet voorstellen, hoe onze lieve, vroolijke Wally er in haar nieuwe waardigheid uit zal zien.’
| |
| |
De andere vrienden waren ook genoodigd om de plechtige opening van de inrichting bij te wonen. Op de familie von Thalenhorst na, waren al onze vrienden en kennissen reeds in Wildemann bijeen; de familie Reuter was uit Hamburg overgekomen, ook ontbrak mevrouw Kirchner niet en eindelijk maakte de familie von Thalenhorst het gezelschap voltallig.
‘O, wat heerlijk, dat ik jullie nu allemaal weer hier zie,’ riep Wally, terwijl zij haar vriendinnen een voor een omhelsde, ‘en kijk eens daar komt Suze waarlijk ook aan met haar man en den kinderwagen. Dat gezelschap moet ik noodzakelijk van nabij gaan bekijken.’ En weg was zij, zonder er zich om te bekommeren of de anderen haar volgden.
In de vestibule ontmoette zij de nieuwaangekomenen. ‘O Suze, mamaatje Suze!’ riep Wally, haar om den hals vallend, ‘hoe zie je er wel uit in je nieuwe waardigheid? Nog precies zooals vroeger, maar de dominé is erg opgeknapt, hoor; men kan zien dat hij in goede handen is! En nu moet ik het wonderkind nog bekijken.’ Chrisje sloeg met veel trots de gordijnen van het wagentje open en daar lag een klein rose gezichtje op het witte kussen.
‘O wat een dotje!’ riep Wally, ‘zij lijkt op jou, Suze.’
‘Wel neen, zij lijkt op Hans,’ verbeterde de jonge moeder, ‘kijk maar, zij heeft donkere oogen en donker haar. Nietwaar kleintje, je bent precies je papa?’ Zij had het kind op den arm genomen en de vriendinnen drongen zich om haar heen om het te bewonderen, daar zij een gevoel hadden alsof de kleine Elizabeth Ehrhard hen aller eigendom was.
Behalve onze vrienden waren intusschen ook de kweekelingen van de inrichting aangekomen, de meesten
| |
| |
door hun moeder of bloedverwanten begeleid. Zij waren zestien in getal, allen meisjes tusschen de twaalf en vijftien jaar; er waren aan de inrichting zes kostelooze plaatsen verbonden, maar dit wisten de meisjes niet. Ze werden alle bezet.
Marie kwam als muziekonderwijzeres aan de inrichting en verheugde zich erg in het vooruitzicht, daar met haar zuster en Lize samen te werken. Bovendien kwamen er ook nog een Engelsche en Fransche leerares, dus er was gezorgd voor goede krachten en men verwachtte dat alles goed zou gaan.
Den volgenden dag had de plechtige opening plaats van ‘Wilhelmsstift,’ zooals de inrichting heette en de installatie van den directeur en de verschillende leeraressen. Behalve de belanghebbenden was ook het gemeentebestuur van Wildemann daarbij uitgenoodigd en allen verzamelden zich in de groote zaal, waar het harmonium stond, een geschenk van graaf von Thalenhorst. Bij deze gelegenheid werd het door Alfred bespeeld. Dominé Winter hield een toespraak tot allen die samen het huis zouden bewonen, naar aanleiding van de spreuk die boven de deur van de zaal was aangebracht: ‘Heb God lief boven alles en uw naaste als u zelf.’ Daarop volgde een kort, kernachtig woord van den directeur, die de hoop uitsprak, dat het hem vergund zou zijn het vertrouwen, dat men in hem gesteld had, door hem die gewichtige post op te dragen, niet te beschamen.
Toen werd een koraal aangeheven en het gezelschap ging uiteen om het gebouw en den tuin te bekijken.
‘Wel, moedertje, het kan hier een prettig thuis worden voor de meisjes, denkt u niet?’ vroeg Frits.
‘Ja zeker,’ zei deze, terwijl zij haar arm door dien
| |
| |
van haar jongen stak, ‘ik ben innig blij dat mijn drie oudsten zoo goed bezorgd zijn. Als onze dikkerd nu nog eens dominé wordt en Hedwig zoo goed haar best blijft doen, heb ik niets meer te wenschen.’
En Alfred Winter voelde zich niet minder gelukkig. Hij was twee dagen te voren in Wildemann gekomen, met de blijde tijding, dat hij tot organist in een der kerken van Berlijn was benoemd en iedereen had zich hartelijk daarover verheugd. Hij woonde nu sinds eenigen tijd bij mevrouw Kirchner in. Zij vond het heerlijk iemand te vinden, die na Elze's huwelijk en Marie's vertrek, haar vrij ruime woning met haar deelen kon en zij, zoowel als Doortje, zorgden trouw voor hem.
Daar luidde voor het eerst de groote bel van ‘Wilhelmsstift’ en noodigde alle gasten uit, zich naar de ruime eetzaal te begeven, waar een vroolijk feestmaal zou gehouden worden.
Onder vroolijke gesprekken begon de maaltijd. Een van de bedienden was ook Pohl, die er trotsch op was, zijn geliefd gravinnetje op de eereplaats te zien zitten. Toen het dessert begon, stond dominé Winter op, tikte aan zijn glas en bracht een toost uit op de jonge beschermvrouw van ‘Wilhelmsstift,’ tevens haar ouders dankzeggend voor de hulp, die zij hun dochter daarbij bewezen hadden.
Er werd druk en met geestdrift geklonken. Daarna stelde dokter Bauer een toost in op alle leden van de ‘Zilveren Kruisjes’ en wij kunnen op goede gronden verwachten, dat de wenschen, die hij voor hun aller geluk uitsprak, ook werkelijk zijn vervuld.
|
|