| |
| |
| |
VIII.
Een heerlijk uitstapje.
Lize woonde nu sinds een paar weken bij juffrouw Reuter in huis, maar in haar verhouding tot Elze was nog niet veel verandering gekomen.
Elizabeth klaagde nooit over Elze's gedrag en daarom wist eigenlijk niemand der huisgenooten hoe het in hun gemeenschappelijk slaapvertrek toeging. Elze zou nooit vertellen, dat zij geen woord samen spraken en zelfs elkaar geen goedenmorgen of goedennacht wenschten! Had Lize maar even getracht haar vriendschap te winnen dan zou het prinsesje haar zeker met neerbuigende goedheid tegemoet zijn gekomen, maar zelf den eersten stap te doen, dat was Elze onmogelijk.
Zoo stonden de zaken, toen juffrouw Reuter op een morgen na het einde van de les zei: ‘Jullie hebt een heerlijk pretje in 't vooruitzicht, meisjes.’
‘O, tante, wat dan? Ik brand van nieuwsgierigheid!’ riep Wally.
‘Eigenlijk moet ik tot het theeuurtje wachten,’ zei juffrouw Reuter lachend, ‘maar dat duurt wel wat lang, dus zal ik het nu maar vertellen. Vanmorgen heb ik een brief van mijnheer Ehrhard ontvangen. Hij vraagt daarin of wij lust hebben, Zaterdag en Zondag naar Wallnitz te komen. Bij gunstig weer wil hij ons met zijn slee afhalen en ons Zondagavond op dezelfde manier naar huis terug brengen. Mevrouw schrijft onder aan den brief, dat zij stellig op onze komst rekent. Nu meisjes, wat zeg jullie van dat plan?’
Met gejuich werd deze uitnoodiging begroet, maar
| |
| |
Elze stond er met neergeslagen oogen en in een hoogst verdrietige stemming bij. Hoe was het mogelijk, dat de anderen daar zoo opgewonden over waren. Een ding was zeker, zij zou niet meegaan; Elze verlangde in het minst niet naar de kennismaking met Lize's huis en familie!
‘Het is een heerlijk plan van je vader, Lize, mag ik ook meekomen?’ vroeg Suze aarzelend.
‘Zeker, jij vooral,’ antwoordde Lize. ‘Luister maar wat papa schrijft: ‘Laat ook het dochtertje van dominé Winter meekomen; mama verheugt zich bijzonder op de kennismaking met haar en heeft op jou verzoek alvast een paar recepten voor haar overgeschreven.’
‘O, dat is heerlijk, Lize, hoe allervriendelijkst van je mama!’ zei Suze met een kleur van pleizier op de wangen, ‘maar kom, nu moet ik naar huis,’ en na juffrouw Reuter en de meisjes goeden dag gezegd te hebben, danste zij de leerkamer uit.
Den volgenden morgen begon het te sneeuwen; wat werd er dien dag veel naar de lucht gekeken. Zij bleef donkergrijs en tot Vrijdag sneeuwde het onophoudelijk. De nacht daarop vroor het erg en Zaterdag scheen de zon, het was het meest uitgezochte weer voor een sledevaart.
De afspraak was, dat mijnheer Ehrhard het gezelschap om twee uur zou afhalen.
Nog nooit waren de lesuren de meisjes zoo lang gevallen en om twaalf uur stormden zij naar hun kamers om wat goed in te pakken.
Elze stond besluiteloos uit haar venster te staren. Zou zij meegaan of thuisblijven? Een paar dagen geleden was zij vast besloten geweest het laatste te doen, maar nu dacht zij eenigszins anders over de zaak. Vooreerst
| |
| |
was een sledevaart bij zulk prachtig winterweer een genot, dat niet te versmaden was; dan wilde zij eigenlijk ook wel graag het huis zien waar Elizabeth woonde, en ten slotte wist zij heel goed dat juffrouw Reuter verontwaardigd zou zijn over haar thuisblijven. Aan den anderen kant vond ze het echter vervelend mee te gaan, nu de verhouding tusschen haar en Elizabeth zoo weinig vriendschappelijk was.
Eensklaps kwam Lize, die haar met kloppend hart had gadeslagen naar haar toe. ‘Waarom pak je je taschje niet, Elze?’ vroeg zij bijna fluisterend.
Elze zag haar aan; Lize had een vuurroode kleur, en men kon duidelijk zien, dat het haar heel wat moeite kostte het eerste woord te spreken. ‘Ik wist niet of je het prettig zoudt vinden als ik meekwam,’ was het antwoord.
‘O ja, ik zou het heel naar vinden als je thuis bleef,’ hernam Lize haastig, en wij behoeven wel niet te zeggen dat het prinsesje gauw den verloren tijd had ingehaald en op het bepaalde uur met alle anderen klaar stond voor de reis.
Het was een aardig gezicht, dat vroolijk net gekleede groepje meisjes, allen even blij gestemd. Toen precies om twee uur een groote slee met twee prachtige paarden bespannen voor het huis stilhield en mijnheer Ehrhard zijn gasten in het oog kreeg, straalde zijn goedig gezicht van vreugde.
Lize snelde vooruit om hem te begroeten, en daarna kwam juffrouw Reuter met de andere meisjes.
‘O, wat ben ik blij, ik zou wel hoera willen roepen!’ verklaarde Wally, en wie haar aankeek kon niet aan de waarheid van haar woorden twijfelen.
| |
| |
Het was een prachtige rit, langs de Innerste, die nu niet vroolijk schuimde en bruischte, maar door den strengen wintervorst in boeien was gekluisterd; slechts op enkele tegen den wind bijzonder goed beschutte plekken hoorde men eenige beweging onder het ijs. Hooge steile bergen, met dennen begroeid, verhieven zich aan beide kanten; de trotsche boomen bogen hun kruin onder den zwaren last, die op hen rustte, en nu en dan stortte onhoorbaar een deel van de sneeuw, die op de takken lag, naar beneden. De Harz is altijd mooi, maar in den winter ziet hij er bijna nog indrukwekkender uit, dan in den zomer.
Even voor Lautenthal verliet mijnheer Ehrhard den straatweg, dien hij tot dusver gevolgd was en sloeg een langzaam stijgend boschpad in. Ruim een half uur lang ging het bergopwaarts, toen weer snel naar beneden, naar een vriendelijk dal, aan alle zijden door bergen ingesloten.
‘Nu nog een klein kwartiertje, en dan zijn wij er,’ zei hij zich tot zijn gasten wendend. Nieuwsgierig keken zij om zich heen, hoe mooi was het daar in de buurt van Lize's woning! Rechts van den weg, aan den voet van een der hooge met dennen begroeide bergen, liep een breede beek, wier water tengevolge van de groote stroomsnelheid nog niet bevroren was.
‘Ziehier mijn beste vriend en helper bij mijn arbeid,’ zeide de molenaar lachend; ‘hij brengt mijn molen dag en nacht in beweging, en alleen bij buitengewoon strenge vorst moet ik van stoomkracht gebruik maken.
‘Waar gaat deze beek heen, mijnheer?’ vroeg Eva.
‘Zij vloeit in de Innerste, juffrouw. Het is een wilde knaap, die ons in het voor- en najaar soms last genoeg veroorzaakt.
| |
| |
Langs een steenen brug ging het nu over de beek en een uitroep van bewondering ontsnapte allen, toen zij opeens den molen voor zich zagen, die hun met zijn vroolijk geklep een ‘welkom’ scheen toe te roepen. Daarnaast verhief zich het in Zwitserschen stijl opgetrokken woonhuis en op den achtergrond zag men allerlei bijgebouwen. Aan de andere zijde van de beek strekte zich een groote tuin uit.
Vol verbazing keken de meisjes elkander aan; zoo'n grootsche voorstelling had niemand zich van Lize's huis gevormd. De slee hield stil; een knecht nam de teugels van zijn meester over, deze steeg af en kwam met uitgestoken hand naar juffrouw Reuter toe.
‘Welkom te Wallnitz, dames,’ zei hij, ‘het is mij een groot genoegen u in mijn huis te mogen ontvangen.’ Hierop hielp hij zijn gasten uitstijgen; twee dienstmeisjes belastten zich met de bagage, en hij bracht de dames door een veranda met glazen deuren en met keurig snijwerk versierde zuilen, naar de ruime woonkamer, waar een slanke dame hen welkom heette in haar woning.
Mevrouw Ehrhard begroette juffrouw Reuter en de meisjes heel vriendelijk en Elze's buiging viel veel dieper uit dan zij vroeger voor mogelijk zou hebben gehouden.
‘U wilt u zeker liefst op uw eigen kamers van hoed en mantel ontdoen, zei de gastvrouw, ‘mag ik u maar even voorgaan?’ Zij opende de deur van een allerliefst kamertje vanwaar men een prachtig uitzicht over het landschap had.
‘Dit vertrekje heb ik voor u bestemd, juffrouw Reuter,’ zei zij, ‘het is niet groot maar ik hoop dat het u bevallen zal.’
‘Dat zou niet anders kunnen, bij zulk een gastvrije ontvangst! Denk je dat ook niet kinderen?’
| |
| |
‘Ja zeker tante, het is hier precies als in een sprookje,’ riep Wally, en vroolijk keek ze mevrouw Ehrhard aan.
Deze bracht haar jonge gasten nu naar twee ineenloopende kamertjes aan de tegenoverliggende zijde van het huis, die evenzoo waren ingericht als het eerste. ‘Hier vindt je slaapgelegenheid voor vier van jullie,’ zeide zij vriendelijk; ‘voor Lize's vriendin, die ook in Wildemann op een kamer met haar slaapt, heb ik hier een ledikant laten opslaan. Dat vond ik voor beiden gezelliger.’
Elze werd vuurrood en stamelde een paar woorden om haar dankbaarheid te betuigen. Dus had Elizabeth nooit aan haar ouders geschreven hoe onaardig Elze zich tegenover haar gedroeg! Zij voelde zich diep beschaamd. ‘Verder draag ik mijn taak hier aan jou op, Lize, ik ga naar beneden,’ hernam haar moeder, terwijl ze heen ging.
Nu kwam Elizabeth, die eerst zwijgend bij het raam had gestaan, naderbij en zei aarzelend: ‘Als je soms liever op deze kamer blijven wilt, Elze, zeg het gerust; dan vraag ik Marie om bij mij te komen slapen.’
Aller oogen waren in groote spanning op Elze gevestigd, maar zij was zoo getroffen door Lize's grootmoedigheid, dat zij deze de hand toestak en op hartelijken toon zei: ‘Wel neen, Lize, ik wil heel graag bij je komen, en ik vind het erg lief van je, dat je je mama niets van mij hebt verteld.’
‘O Elze, wat ben ik nu blij en ik weet zeker dat wij samen ook nog eens vriendinnen zullen worden!’ riep Eva en Marie fluisterde Elze toe: ‘Nu zul je het bij ons ook veel prettiger vinden.’
‘Kinderen, daar gaat tante Helena al naar beneden, haast je wat!’ riep Suze. Spoedig gingen zij het
| |
| |
woonvertrek binnen waar de drie oudere leden van het gezelschap al om de koffietafel zaten.
‘Als de dames lust hebben, mijn molen eens te bekijken, dan zal ik u na de koffie er gaarne in rondleiden,’ zei mijnheer Ehrhard vriendelijk.
‘Ja, dat vinden wij allemaal prettig,’ verzekerde Wally, terwijl zij zich met de grootste vrijmoedigheid nog van een stuk koek bediende. Juffrouw Reuter vroeg of zij ook mocht deelnemen aan den tocht naar den molen, en weldra bevond het gezelschap zich in het hooge gebouw waaruit hun een vroolijk kleppend geluid tegenklonk.
‘Wij moeten beginnen bij de hoogste verdieping, vier trappen op,’ zei mijnheer Ehrhard, ‘maar u moet niet te veel tegen wat meelstof opzien, dames.’
De trappen, die van de eene verdieping naar de andere voerden, waren breed en gemakkelijk; overal heerschte leven en bedrijvigheid, en zag men de witbepoeierde werklieden druk aan den arbeid bezig. Vol verbazing zagen de meisjes om zich heen. Geen hunner had zich voorgesteld dat er zooveel omging in een korenmolen.
Op de hoogste verdieping aangekomen wees de gastheer hun hoe het koren, aan den eenen kant rogge, aan den anderen kant tarwe, in groote bakken uitgestort en vervolgens door de reusachtige machine fijngemalen werd. Wat was het aardig om te zien hoe de doorschijnende glazen cylinders de graankorrels grepen en verpletterden zoodat er niet één ontsnapte! Het meel, dat nu nog zeer grof was, liep vervolgens door groote trechters naar de tweede verdieping, waar het voor den tweeden en derden keer gemalen en van de zemelen gezuiverd werd.
| |
| |
‘Waarom staan deze machines stil, mijnheer?’ vroeg Eva.
‘Dat zijn de stoommachines, juffrouw; ik gebruik ze alleen in die zeldzame gevallen als de beek bevroren is, want die kost mij geen geld, en stoom is een heel dure geschiedenis. Hebben de dames nu soms lust om met de lift naar de tweede verdieping af te dalen?’
‘Hé ja, mijnheer Ehrhard, laten wij eens net doen alsof wij meelzakken waren!’ riep Wally. Nadat mijnheer Ehrhard juffrouw Reuter de verzekering had gegeven, dat er volstrekt geen gevaar bij was, gaf zij haar toestemming, en de gastheer riep naar beneden:
‘Hei, Wolker, de dames wenschen van de lift gebruik te maken!’
‘Jawel, mijnheer!’ klonk het terug. De meelzakken werden snel afgeladen en de lift, die er uitzag als een groote weegschaal, werd naar boven geheschen. Een der knechts maakte haar schoon en de molenaar stapte er op.
‘Wie wil de eerste zijn?’ vroeg hij. ‘O ik, alstublieft!’ riep Wally en zij sprong naast hem.
‘Houd mij stevig vast,’ zei hij een arm om haar middel slaande en nu zweefden beiden langzaam omlaag.
Na korten tijd wachten riep Wally's vroolijke stem naar boven: ‘Ik ben er! O tante wat gaat dat ververrukkelijk!’
Zoo werden ook de anderen beurt voor beurt naar beneden gebracht en mijnheer Ehrhard liet hen nu op de tweede verdieping alles zien. De avond viel reeds; de groote olielampen, die op geregelde afstanden aan de balken hingen, werden aangestoken en verspreidden een helder licht door het geheele vertrek. Juffrouw Reuter vroeg hoeveel knechts er wel in den molen werkten.
| |
| |
‘Twintig, juffrouw,’ was het antwoord, ‘veertien ervan wonen te Wallnitz, en aan de zes anderen geef ik hier kost en inwoning.’
De meisjes zagen hun gastheer langzamerhand met heel andere oogen aan dan bij hun eerste kennismaking. Met welk een kalmte deelde hij zijn bevelen uit, en met hoeveel eerbied zagen zijn ondergeschikten tegen hem op! Hij was koning in zijn eigen rijk, al was het klein.
Eindelijk gingen zij naar beneden waar het meel gesorteerd en afgewogen werd. Op deze ruimte kwamen ook de slaapplaatsen van de arbeiders en het kantoor van den eigenaar uit. Ook daarin werd de dames een blik gegund; men kon aan alles zien dat het de werkkamer was van een beschaafd, ontwikkeld man.
Dankbaar en voldaan gingen de gasten weer naar het woonhuis terug, waar mijnheer Ehrhard hen naar een mooie groote eetkamer bracht, die op de veranda uitkwam en die met haar lange keurig-gedekte tafel, haar groote lichtkroon en haar met jachttropeeën versierde wanden een zeer deftigen indruk maakte. Het avondeten smaakte allen heerlijk en er werd druk en vroolijk gepraat.
Precies om negen uur kwamen de arbeiders en alle dienstboden binnen. Zij wenschten hun meester en zijn gezin goeden nacht en vertrokken weer, waarop ook juffrouw Reuter haar leerlingen een wenk gaf om naar bed te gaan. Dat deden zij en niettegenstaande hun vaste voornemen nog wat te blijven napraten, lagen zij van vermoeidheid om tien uur al in diepe rust.
Den volgenden morgen stelde mijnheer Ehrhard voor met zijn gasten een kleinen bergtocht te ondernemen.
Allen verklaarden zich terstond bereid mee te gaan
| |
| |
behalve Suze die beweerde thuis te willen blijven om de recepten, die mevrouw Ehrhard haar geleend had, over te schrijven; zij werd wel terdege uitgelachen maar liet zich door haar vriendinnen niet van haar plan afbrengen. Eerst toen mevrouw Ehrhard haar permissie had gegeven ze mee naar huis te nemen, besloot zij zich bij den tocht aan te sluiten.
Nadat het gezelschap, opgewonden over de mooie natuur om Wallnitz, teruggekomen was van de wandeling werd er koffie gedronken en daarna liet mijnheer Ehrhard inspannen om zijn gasten weg te brengen.
Zij zaten spoedig in de slee terwijl mevrouw Ehrhard het vroolijke gezelschap nakeek. De paarden zetten zich in beweging en onder druk gewuif met zakdoeken verdwenen de gasten uit haar oog.
Ongeveer een half uur hadden zij gereden, toen er onverwacht een harde wind opstak. Aan den hemel pakten zich donkere wolken samen, en nog voor men den straatweg had bereikt, begon het te sneeuwen. De molenaar zette zijn paarden aan zooveel hij kon en deed zijn best, zijn gasten gerust te stellen, maar hij keek toch met bezorgdheid naar den hemel, die er zeer onheilspellend uitzag. Met zulk weer is het gevaarlijk in de groote dennenwouden van den Harz. Hij moest echter al gauw stapvoets verder gaan, en op zijn raad lieten de meisjes zich van de bank neerglijden op den bodem van de slee om beter tegen den storm en de sneeuw beschut te zijn. Zóó zaten zij daar in doeken gepakt en als juffrouw Reuter nu en dan eens bezorgd vroeg: ‘Jullie hebt het toch niet koud kinderen?’ dan klonk Wally's antwoord vroolijk als altijd: ‘Neen tante, ik heb het zoo warm als een pannekoek op het vuur.’
| |
| |
Daar hield de slee stil met een schok; de paarden steigerden even, maar spoedig had mijnheer Ehrhard ze weer in bedwang. Juist bijtijds had hij gezien, dat een den omver was gewaaid en dwars over den weg lag.
‘Wees niet bang, dames!’ riep hij, jij kunt de teugels wel houden, niet waar Lize?’
‘Zeker, papa,’ was het kalme antwoord. Mijnheer Ehrhard spande alle krachten in om den boom weg te schuiven wat hem eindelijk gelukte.
Angstig hadden de anderen daarbij toegezien; ze zaten doodstil om de paarden niet door een onvoorzichtige beweging aan het schrikken te brengen; het kalmste van allen was Elizabeth, die de dieren kende en de teugels stevig in de hand hield.
Eindelijk klom mijnheer Ehrhard weer op den bok.
‘U hebt toch wel den goeden weg genomen, mijnheer?’ vroeg juffrouw Reuter. ‘Mij dunkt dat wij er al lang moesten zijn.’
‘Dat komt omdat ik zoo langzaam moet rijden, juffrouw,’ was het antwoord, ‘wees maar niet bang. Wij zullen er gauw zijn, denk ik.’
En jawel na tien minuten klonk het: ‘Ik zie licht, dames, daar is Wildemann!’
Wat een heerlijk gevoel was het een oogenblik later in de woonkamer van juffrouw Reuter te komen, waar de theeketel reeds zijn ‘liedje der gezelligheid’ zong uit het stoomend tuitje. Het speet de meisjes geducht dat deze prettige dagen alweer voorbij waren, maar mijnheer Ehrhard drong er op aan, dat ze hun bezoek spoedig herhalen moesten.
Na hem nog hartelijke dankbetuigingen voor hem zelf en zijn vrouw te hebben meegegeven, namen de dames
| |
| |
afscheid van hun gastheer, die van zijn kant de hoop uitsprak dat de barre tocht niemand kwaad mocht hebben gedaan.
|
|